HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter); HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, rov. 3.4.3.
HR, 20-12-2019, nr. 18/04093
ECLI:NL:HR:2019:2034, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2019
- Zaaknummer
18/04093
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pachtrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:2034, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:2737, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:979, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:979, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:2034, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑09‑2018
- Vindplaatsen
TvAR 2020/8013, UDH:TvAR/15996 met annotatie van J.W.A. Rheinfeld
JIN 2020/9 met annotatie van Bouwman, S.J.M.
JAR 2020/52 met annotatie van Verhulp, E.
JIN 2020/9 met annotatie van Bouwman, S.J.M.
JAR 2020/52 met annotatie van Verhulp, E.
Uitspraak 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; pachtrecht. Wie is de contractuele wederpartij? HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter). Maatstaf om overeenkomst als pachtovereenkomst aan te merken; art. 7:311 BW;. Onderscheid tussen uitleg en kwalificatie. Bedoeling van partijen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04093
Datum 20 december 2019
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 4540659/15-6582 van de kantonrechter te Middelburg van 23 maart 2016;
het arrest in de zaak 200.191.365/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 juni 2018.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of een tussen partijen gesloten overeenkomst strekkende tot het gebruik van enkele percelen grond tegen jaarlijkse betaling, een pachtovereenkomst is.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is bestuurder en grootaandeelhouder van de vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [A] ). [A] exploiteert onder meer een paardenfokkerij.
(ii) [verweerder] heeft tot 2011 een agrarisch bedrijf uitgeoefend en is eigenaar van een aantal percelen agrarische grond.
(iii) Op basis van een mondelinge afspraak met [eiser] heeft [verweerder] in 2008 tegen een vergoeding van € 4.000,-- per jaar enkele percelen als weiland ter beschikking gesteld (hierna: het weiland). [verweerder] heeft het weiland daartoe ingezaaid met gras(zaad), zodat daarop paarden konden grazen.
(iv) De vergoeding van € 4.000,-- per jaar is steeds door [A] aan [verweerder] betaald.
(v) Eind 2014 hebben partijen een door [verweerder] opgestelde “Overeenkomst van uitscharing” ondertekend. Dit stuk vermeldt als partijen:
“1. [verweerder] , hierna te noemen uitschaarder, wonende (…);
2. [eiser] , hierna te noemen inschaarder, wonende (…) te (…) en eigenaar van “ [A] ” (…) te [vestigingsplaats].”
Dit stuk vermeldt verder:
“ [eiser] verklaart hierbij, dat hij gedurende de jaren 01-04-2008 tot 01-04-2014 paarden heeft ingeschaard bij de [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,- op jaarbasis.”
(vi) In maart 2015 hebben partijen een door [verweerder] opgestelde en op 15 maart 2015 gedateerde “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)” ondertekend. Dit stuk vermeldt als partijen:
“1. [verweerder] , hierna te noemen uitschaarder, wonende (…);
2. [eiser] , hierna te noemen inschaarder, wonende (…);”
Dit stuk vermeldt verder:
“ [eiser] verklaart hierbij, dat hij gedurende 01-04-2014 tot 01-04-2015, paarden heeft ingeschaard (begrazing) bij [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,-”
met dien verstande dat de woorden “paarden” en “(begrazing)” door [eiser] zijn doorgekrast.
(vii) Bij brief van 31 maart 2015 heeft de advocaat van [verweerder] [eiser] gesommeerd zijn paarden van het weiland te verwijderen vóór 1 augustus 2015.
(viii) Bij brief van 17 april 2015 heeft de gemachtigde van [A] op deze sommatie gereageerd met de mededeling dat [A] degene is die het perceel gebruikt tegen een jaarlijkse prijs, dat sprake is van pacht en dat deze pacht op grond van art. 7:322 BW voor onbepaalde tijd geldt. [A] heeft geweigerd het weiland te ontruimen.
2.3.1
[verweerder] heeft [eiser] gedagvaard om te verschijnen voor de pachtkamer van de rechtbank en gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, dat voor recht wordt verklaard (i) dat tussen hem en [eiser] een overeenkomst van inscharing en geen overeenkomst van pacht is gesloten en (ii) dat die overeenkomst is beëindigd op 31 maart 2015, en veroordeling van [eiser] tot ontruiming van het weiland.
2.3.2
Nadat de pachtkamer van de rechtbank ter comparitie kenbaar had gemaakt zich niet bevoegd te achten, hebben partijen zich op grond van art. 96 Rv tot de kantonrechter gewend en zich daarbij het recht van hoger beroep voorbehouden.
2.3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] toegewezen en daartoe, kort samengevat, overwogen dat [eiser] – en niet [A] – de wederpartij van [verweerder] bij de overeenkomst is, dat [eiser] zich niet bezighoudt met de bedrijfsmatige beoefening van landbouw in de zin van art. 7:312 BW en dat de tussen partijen gesloten overeenkomst dus geen pachtovereenkomst is. (rov. 4.7-4.8)
2.3.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen.Voor de beantwoording van de vraag wie bij de tussen partijen in 2008 gemaakte afspraken de wederpartij van [verweerder] was, komt het vooral aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [eiser] heeft gesteld dat het zijn bedoeling is geweest de overeenkomst namens [A] aan te gaan. De vraag is dan ook of [verweerder] in 2007/2008 redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . (rov. 3.8.1)
[eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot een bevestigende beantwoording van die vraag kan komen.Gesteld noch gebleken is dat [eiser] aan [verweerder] heeft meegedeeld namens [A] op te treden. Het schriftelijke stuk dat in 2014 is opgemaakt, biedt ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [verweerder] heeft moeten begrijpen dat [eiser] namens [A] optrad, maar wijst juist eerder op het tegendeel. (rov. 3.8.2)
Uit de omstandigheden dat [A] een landbouwbedrijf exploiteert, dat de paarden eigendom waren van [A] , dat [A] de grond in gebruik had, dat [A] altijd de jaarlijkse vergoeding heeft betaald en dat [A] altijd zorg heeft gedragen voor de verzorging van de paarden en het onderhoud van de in gebruik gegeven grond, volgt niet dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Het was immers ook mogelijk dat [eiser] de ter beschikking komende grond op zijn beurt weer aan [A] ter beschikking zou stellen. Dat [eiser] voor het aangaan van de overeenkomst over deze mogelijkheid met [verweerder] heeft gesproken, is niet gesteld. [eiser] heeft voorts niet gesteld dat [verweerder] uit andere gedragingen of uitlatingen van [eiser] heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . (rov. 3.8.3)
[eiser] heeft dan ook als wederpartij van [verweerder] te gelden. (rov. 3.8.4)
[eiser] stelt dat – ook als hijzelf als wederpartij van [verweerder] heeft te gelden – de door hem met [verweerder] gesloten overeenkomst als pachtovereenkomst moet worden aangemerkt. Hiervoor is redengevend dat [A] het weiland gebruikt voor het door haar geëxploiteerde agrarische bedrijf en dat [eiser] met [A] is te vereenzelvigen, zodat het gebruik van [A] valt te kwalificeren als persoonlijk gebruik van [eiser] als pachter, aldus [eiser] . (rov. 3.10)Ten aanzien van de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst komt het, nu daaromtrent bij het aangaan ervan niets op papier is gezet, in belangrijke mate aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat speelt temeer in dit geval, omdat de pachtovereenkomst een eigen wettelijke regeling kent, met name ook met betrekking tot de mogelijkheid om deze op te zeggen. Voorts neemt het hof tot uitgangspunt dat zowel [verweerder] als [eiser] (als directeur grootaandeelhouder van [A] ) op de hoogte moeten zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden. (rov. 3.11.1)
Art. 7:317 BW schrijft voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. In het feit dat de tussen partijen gemaakte afspraken in 2007/2008 niet op schrift zijn gesteld, ziet het hof een aanwijzing dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan. Voor zover partijen later, achteraf in 2014, hun afspraak wel op papier hebben gezet, is dat niet gebeurd onder de vlag “pachtovereenkomst”, maar onder de titel “overeenkomst van uitscharing”. Ook in 2015 hebben partijen een akte ondertekend onder het hoofd “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)”. Uit de aanhef van deze stukken blijkt niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. Het hof kan op basis van hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, niet aannemen dat het bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip de bedoeling van partijen, meer in het bijzonder ook van [verweerder] , is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. (rov. 3.11.2)
Uit het feit dat in de bankafschriften van 2009 en volgende jaren de term “huur” c.q. “pacht” is gebruikt als omschrijving van de vergoeding, volgt niets ten aanzien van de bedoeling die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben gehad en/of ten aanzien van de kwalificatie van die overeenkomst. Voor zover al sprake is geweest van een ruimer gebruik door [A] dan begrazing, heeft [eiser] ook niet onderbouwd dat daarvan in de jaren 2008 tot en met 2014 in zodanige mate sprake is geweest dat moet worden geconcludeerd dat [verweerder] door dit desbewust toe te laten ermee heeft ingestemd dat het weiland door hem in gebruik is verstrekt aan Momie en/of [A] ter uitoefening van de landbouw (paardenhouderij). (rov. 3.11.3)
Hetgeen in rov. 3.8.1-3.8.4 is overwogen, brengt mee dat [eiser] niet als pachter is aan te merken, ook niet als [verweerder] wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die door [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden.Indien het de bedoeling van [eiser] was om het gebruik dat [verweerder] hem van het weiland verstrekte, onderdeel te maken van de exploitatie van de paardenhouderij van [A] – waardoor dit gebruik door [A] als gebruik door hemzelf zou worden aangemerkt – had het op de weg van [eiser] gelegen dit aan [verweerder] duidelijk kenbaar te maken, hetzij bij de aanvang van het gebruik hetzij nadien, zodat [verweerder] had kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan. Niet gebleken is dat [eiser] dat gedaan heeft.De omstandigheden dat [A] de afrastering heeft aangebracht, voor water en toezicht zorgde, het weiland gebruikte voor maaigras en in de betalingsomschrijvingen de woorden “huur ” of “pacht” ging vermelden zijn daartoe onvoldoende, omdat [eiser] uit het feit dat [verweerder] op dit alles niet reageerde, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] ermee instemde dat het weiland door hem in gebruik werd verstrekt aan [A] en dat dit gebruik als gebruik van [eiser] zelf zou gelden. Voor de bepleite vereenzelviging bestaat ook overigens geen grond. (rov. 3.12)
[eiser] heeft blijkens het voorgaande onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld om te concluderen dat het voor [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst kenbaar was dat [eiser] het weiland ter uitoefening van de landbouw (zelf of door [A] ) in gebruik zou gaan nemen en dat de gesloten overeenkomst daarom als pachtovereenkomst heeft te gelden. (rov. 3.15)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel IA van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.8.1-3.8.4) ten onrechte alleen beslissend heeft geacht of [verweerder] bij het sluiten van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Nu de rechtsverhouding tussen partijen dynamisch moet worden uitgelegd, had het hof ook moeten onderzoeken of [A] na het sluiten van de overeenkomst alsnog de wederpartij van [verweerder] is geworden, aldus het onderdeel.Voor zover het hof de door onderdeel IA bepleite rechtsopvatting niet heeft miskend, klaagt onderdeel IB vanuit diverse invalshoeken dat onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd het kennelijke oordeel van het hof (in rov. 3.8.2-3.8.4) dat [A] na het sluiten van de overeenkomst niet alsnog de wederpartij van [verweerder] is geworden.
3.1.2 De beantwoording van de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij heeft opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, waarbij die ander dus als contractspartij moet worden aangemerkt, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.1.Niet uitgesloten is dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan een van de oorspronkelijke contractspartijen in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. De beantwoording van de vraag of op enig moment na het aangaan van de overeenkomst sprake is van een wijziging van een van de contractspartijen als hiervoor bedoeld, hangt eveneens af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden.
3.1.3 De onderdelen nemen tot uitgangspunt dat [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst de contractuele wederpartij van [verweerder] was en betogen dat het hof had moeten onderzoeken of [A] na het sluiten van de overeenkomst alsnog, in plaats van [eiser] , de contractuele wederpartij van [verweerder] is geworden. De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat [eiser] in feitelijke instanties niet de stelling heeft ingenomen dat [A] na het sluiten van de overeenkomst alsnog, in de plaats van [eiser] , de wederpartij van [verweerder] is geworden. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klachten kunnen dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.2.1 Onderdeel II neemt tot uitgangspunt dat [verweerder] en [eiser] de contractspartijen zijn en ziet op de vraag of de tussen hen gesloten overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst. Onderdeel IIA bevat onder meer de klacht dat het hof ten onrechte voor het ontstaan of bestaan van een pachtovereenkomst beslissend heeft geacht of de intentie van partijen was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst.
3.2.2 Art. 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een pachtovereenkomst.2.Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst.
3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 besproken vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst – dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen – heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereenkomst (kwalificatie).
3.2.4 Het hof heeft het hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 overwogene miskend door in de rov. 3.11.1 en verder voor de kwalificatie van de overeenkomst beslissend te achten of partijen de bedoeling hebben gehad een pachtovereenkomst aan te gaan. Zo heeft het hof in de omstandigheid dat partijen de overeenkomst ten tijde van de totstandkoming ervan in 2007 of 2008 niet op schrift hebben gesteld terwijl de wet voorschrijft dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, een aanwijzing gezien dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan. Ook heeft het hof betekenis eraan toegekend dat uit de aanhef van de in 2014 en 2015 ondertekende stukken (zie hiervoor in 2.2 onder (v) en (vi)) niet blijkt dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. Een en ander is voor de kwalificatie van de overeenkomst echter niet van belang (zie hiervoor in 3.2.2). De klacht dat het hof ten onrechte voor het ontstaan of bestaan van een pachtovereenkomst van belang heeft geacht of de intentie van partijen was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst, is derhalve gegrond.
3.2.5 De overige klachten van onderdeel IIA en onderdeel IIB behoeven geen behandeling.
3.2.6 Onderdeel IIC klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof (in rov. 3.12) dat [eiser] alleen pachter kan zijn (geworden), indien hij aan [verweerder] “duidelijk kenbaar” heeft gemaakt dat het gebruik van het weiland onderdeel zou worden van de exploitatie door [A] en indien [verweerder] daarmee vervolgens uitdrukkelijk akkoord is gegaan. Als [verweerder] wist of behoorde te weten dat [eiser] het weiland onderdeel had gemaakt van de exploitatie door [A] en daarop geen actie ondernam, kan hij ook door niet reageren die situatie hebben aanvaard, aldus het onderdeel.
3.2.7 Ook deze klacht, die ziet op de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, is gegrond. Het hof is in rov. 3.12 veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [verweerder] wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die door [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Dat komt erop neer dat [verweerder] wist dat het gebruik van het weiland onderdeel was van de exploitatie van de paardenfokkerij door [A] . Aan het oordeel van het hof dat [eiser] dit aan [verweerder] “duidelijk kenbaar” had moeten maken en dat [verweerder] daarna zou kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan, ligt kennelijk de rechtsopvatting ten grondslag dat voor instemming door [verweerder] met bedrijfsmatig gebruik van de grond door een vennootschap van [eiser] , een uitdrukkelijke wilsverklaring nodig was. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag of partijen zijn overeengekomen dat [eiser] het weiland bedrijfsmatig mag laten gebruiken door [A] , moet immers worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2018;
- -
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- -
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 491,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 20 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑12‑2019
Vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:874, rov. 4.4.5.
Conclusie 06‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; pachtrecht. Wie is de contractuele wederpartij? HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter). Maatstaf om overeenkomst als pachtovereenkomst aan te merken; art. 7:311 BW;. Onderscheid tussen uitleg en kwalificatie. Bedoeling van partijen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04093
Zitting 6 september 2019
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak staat de vraag centraal of sprake is van pacht in de zin van art. 7:311 BW. Volgens de tekst van een tussen partijen op schrift gestelde overeenkomst is sprake van ‘inscharing’. Kantonrechter en hof hebben aangenomen dat geen sprake is van pacht.
1.2
Mijns inziens treffen diverse klachten van het cassatiemiddel doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [eiser] is bestuurder en eigenaar (grootaandeelhouder) van [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (België) (verder te noemen: [A] ). Deze vennootschap exploiteert enerzijds een detailhandel in diverse soorten brandstoffen, waaronder motorbrandstoffen, en aanverwante producten en anderzijds een paardenfokkerij. Sinds 25 februari 2014 staat [A] ook ingeschreven in het (Nederlandse) handelsregister bij de Kamer van Koophandel waarbij als bedrijfsactiviteit is vermeld het telen van en handelen in landbouwproducten.
(ii) [verweerder] heeft tot 2011 een agrarisch bedrijf uitgeoefend en is eigenaar van een aantal percelen agrarische grond gelegen aan de Belgische grens te Zeeuws-Vlaanderen.
(iii) [verweerder] heeft in 2008 op basis van een mondelinge afspraak enkele percelen ter grootte van 4,07 hectare als weiland ter beschikking gesteld aan ‘ [eiser] ’, wonende te [woonplaats] , ‘en eigenaar van “ [A] ” te [vestigingsplaats] ’ (cursieve tekst is ontleend aan de hierna onder v genoemde overeenkomst). [verweerder] heeft die percelen daartoe ingezaaid met gras(zaad) zodat [eiser] daarop paarden kon laten grazen, zulks tegen een vergoeding van € 4.000 per jaar.
(iv) De vergoeding van € 4.000 per jaar is telkens door [A] aan [verweerder] betaald.
(v) Eind 2014 is door partijen een door [verweerder] opgestelde zogenaamde ‘overeenkomst van uitscharing’ ondertekend. Daarin verklaart [eiser]
‘dat hij gedurende de jaren 01-04-2008 tot 01-04-2014 paarden heeft ingeschaard bij [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,— op jaarbasis.’
(vi) In maart 2015 (de exacte datum staat niet vast) is een door [verweerder] opgestelde en op 15 maart 2015 gedateerde zogenaamde ‘jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)’ door partijen ondertekend. Daarin verklaart [eiser]
‘dat hij gedurende 01-04-2014 tot 01-04-2015 paarden heeft ingeschaard (begrazing) bij [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,—.’
In de tekst van deze verklaring zijn de woorden ‘paarden’ en ‘(begrazing)’ door [eiser] doorgekrast.
(vii) Bij brief van 31 maart 2015 heeft (de advocaat van) [verweerder] [eiser] gesommeerd zijn paarden van het weiland te verwijderen vóór 1 augustus 2015.
(viii) Bij brief van 17 april 2015 heeft (de gemachtigde van) [A] op deze sommatie gereageerd met de mededeling dat zij degene is die het perceel weiland gebruikt tegen een jaarlijkse prijs, dat er sprake is van pacht en dat deze pacht op grond van art. 7:322 BW voor onbepaalde tijd geldt. [A] weigerde het weiland te ontruimen.
2.2
[verweerder] heeft [eiser] gedagvaard om te verschijnen voor de pachtkamer van de toenmalige rechtbank Middelburg en heeft onder meer gevorderd (1) een verklaring voor recht dat [eiser] en hij een overeenkomst van inscharing hebben gesloten en geen overeenkomst van pacht, (2) een verklaring voor recht dat die overeenkomst van inscharing is beëindigd, en (3) veroordeling van [eiser] om het weiland te ontruimen op straffe van een dwangsom.
2.3
Nadat de pachtkamer ter zitting had laten weten dat naar zijn oordeel de zaak er niet een was als bedoeld in art. 1019j Rv, zijn partijen overeengekomen de zaak op de voet van art. 96 Rv aan de kantonrechter ter beslissing voor te leggen, waarbij zij het recht van hoger beroep hebben voorbehouden.
2.4
Bij vonnis van 23 maart 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
2.5
Bij arrest van 26 juni 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.6
Bij procesinleiding van 26 september 2018 heeft [eiser] tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel IV bevat uitsluitend voortbouwklachten. De onderdelen I en II vallen uiteen in diverse subonderdelen.
3.2
Volgens het standpunt van [eiser] bestaat er hetzij een pachtovereenkomst tussen [verweerder] en de vennootschap [A] , hetzij een pachtovereenkomst tussen [verweerder] en hemzelf. Volgens [verweerder] , de kantonrechter en het hof is geen van beide het geval.
3.3
Onderdeel I ziet op de vraag wie aan de zijde van de gebruiker van de percelen contractspartij is, [eiser] of [A] , en richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.8.1-3.8.4. Die overwegingen luiden als volgt:
‘3.8.1. Vast staat dat [verweerder] in 2008 grond ter beschikking heeft gesteld om daarop paarden te laten grazen. Van de hieromtrent gemaakte afspraken, die volgens [eiser] de in rov. 3.6. vermelde inhoud hadden, is indertijd geen schriftelijk stuk opgemaakt. Voor de beantwoording van de vraag wie bij die afspraken de wederpartij van [verweerder] is geworden komt het vooral aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens [eiser] zou het zijn bedoeling zijn geweest om de overeenkomst aan te gaan namens [A] . De vraag is dan of [verweerder] in 2007/2008 ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [eiser] bij het aangaan van de overeenkomst optrad als vertegenwoordiger van [A] .
3.8.2.
[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot het oordeel kan komen dat [verweerder] heeft moeten begrijpen dat hij, [eiser] , optrad namens [A] . [eiser] heeft noch in eerste aanleg, noch in de toelichting op grief 1 in de memorie van grieven, gesteld dat hij dit bij het maken van de afspraak expliciet aan [verweerder] heeft meegedeeld. Het schriftelijk stuk dat eind 2014 is opgemaakt, getiteld “overeenkomst van uitscharing”, biedt ook geen grond om te concluderen dat [eiser] de beweerdelijke afspraak destijds namens [A] heeft gemaakt. Integendeel, die overeenkomst vormt veeleer een bevestiging van de stelling van [verweerder] dat hij met [eiser] heeft afgesproken dat [eiser] zelf het weiland van hem (tijdelijk) in gebruik kreeg ter begrazing door “paarden”.
3.8.3.
[eiser] verwijst naar een aantal omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [A] een landbouwbedrijf exploiteert, dat de paarden eigendom waren van [A] , dat [A] de grond in gebruik had en altijd de jaarlijkse vergoeding heeft voldaan en dat [A] ook altijd zorg heeft gedragen voor de verzorging van de paarden en het onderhoud van de in gebruik gegeven grond. Het hof merkt op dat dit allemaal omstandigheden zijn die er wellicht op kunnen duiden dat [eiser] de bedoeling heeft gehad om op te treden namens [A] , maar uit deze omstandigheden volgt niet dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst ook heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Het was immers ook zeer wel mogelijk dat [eiser] de ter beschikking komende grond op zijn beurt weer ter beschikking zou stellen aan [A] . Dat [eiser] vóór het aangaan van de overeenkomst over deze mogelijkheid met [verweerder] heeft gesproken is niet gesteld. Evenmin heeft [eiser] gesteld dat [verweerder] uit andere gedragingen of uitlatingen van [eiser] heeft moeten begrijpen dat hij optrad als vertegenwoordiger van [A] .
3.8.4.
Het hof komt tot de slotsom dat [eiser] geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de slotsom kunnen leiden dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat hij contracteerde met [A] . [eiser] heeft daarom als de wederpartij van [verweerder] te gelden. Grief 1 faalt.’
3.4
Subonderdeel IA behelst een rechtsklacht. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat de rechtsverhouding tussen partijen ‘dynamisch’ dient te worden uitgelegd, omdat bepalend is ‘het overeengekomen gebruik, zoals geworden en goedgevonden’.
3.5
Mede in verband met de schriftelijke toelichting van de zijde van [eiser] onder 11 begrijp ik de steller van het middel aldus dat hij onder ‘dynamische uitleg’ de mogelijkheid verstaat dat een overeenkomst na verloop van tijd in een andere zin dient te worden uitgelegd dan eerder, omdat in het licht van inmiddels ingetreden feiten en omstandigheden de redelijke verwachtingen van de handelende partijen gewijzigd zijn. Dat die mogelijkheid bestaat, is juist.2.Ook lijkt mij juist dat dynamische uitleg geen halt houdt bij de contractsvoorwaarden in engere zin en óók mag worden betrokken op de vraag wie bij de overeenkomst partij zijn. Voor die vraag geldt sinds het Kribbebijter-arrest3.immers dezelfde maatstaf als voor de overige inhoud van de overeenkomst, namelijk wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Wel meen ik dat in verband met de min of meer vergaande consequenties van een uitleg volgens welke A weliswaar aanvankelijk met B heeft gecontracteerd, maar in verband met hetgeen zich vervolgens heeft voorgedaan alsnog met C, enige terughoudendheid past, in die zin dat een zodanige partijwisseling niet te spoedig behoort te worden aangenomen.4.Dat sluit de principiële mogelijkheid van die wisseling echter niet uit.
3.6
Anders dan het cassatiemiddel doet voorkomen, is in de stellingen van [eiser] in de feitelijke instanties echter niet te lezen, ook niet als subsidiair standpunt, dat hoewel [verweerder] aanvankelijk met [eiser] contracteerde, op grond van later ingetreden omstandigheden moet worden aangenomen dat alsnog een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [verweerder] en de vennootschap [A] . In die stellingen lees ik slechts dat onder meer uit feiten en omstandigheden van ná de contractsluiting volgt dat moet worden aangenomen dat [verweerder] vanaf het begin met [A] contracteerde. Ik citeer de door het subonderdeel vermelde plaats in de akte van de zijde van [eiser] van 17 januari 2017:5.
‘ [verweerder] stelt dat het gaat om welk gebruik partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. Dat is op zichzelf juist. Echter, uit de feitelijke werkwijze kan worden afgeleid welk gebruik partijen voor ogen heeft gestaan (Pk Hof Arnhem, 18 maart 2013, TvAR 2014, 5775, [.../...] ), zeker nu, zoals in dit geval, de schriftelijke overeenkomst pas achteraf is opgemaakt. Voorts geldt dat gedragingen van partijen na het sluiten van een overeenkomst van belang kunnen zijn voor een aan de overeenkomst te geven uitleg, zie Hoge Raad 12 oktober 2012 ECLI:NL:HR:2012:BX5572, rechtsoverweging 3.5 (…).’
Ook op de andere door het middel vermelde plaatsen in de gedingstukken lees ik geen beroep op dynamische uitleg in de hiervoor bedoelde zin. Op het voorgaande stuit de klacht af.
3.7
Ik heb mij nog de vraag gesteld of in het subonderdeel mogelijk mede de klacht valt te lezen dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van wie (vanaf de aanvang af) de contractspartijen waren, ook feiten en omstandigheden van ná de totstandkoming van de overeenkomst van belang zijn. Ook zo begrepen berust de klacht op een juiste rechtsopvatting. In het algemeen kunnen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend zijn voor de uitleg daarvan.6.Opnieuw bestaat geen reden om een uitzondering te maken voor de kwestie wie de contractspartijen zijn. Ik meen echter dat niet vol is te houden dat uit het arrest van het hof van een andere opvatting blijkt. Weliswaar zegt het hof in de rechtsoverwegingen 3.8.3 en 3.8.4 dat [verweerder] ‘bij het aangaan van de overeenkomst’ niet heeft behoeven te begrijpen dat hij contracteerde met [A] , maar daarin behoort niet te worden gelezen dat volgens het hof omstandigheden van na het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst niet van belang zijn. De formulering van het hof is niet zo heel veel anders dan bijvoorbeeld die van uw Raad in het arrest […] /DLO,7.volgens welke voor de vraag of het voor het bestaan van een pachtovereenkomst vereiste economisch oogmerk bestaat, het aankomt op
‘…hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.’
Van het arrest van het hof kan men slechts zeggen dat het dit laatste (de relevantie van de wijze van uitvoering van de overeenkomst voor de uitleg van hetgeen partijen bij de totstandkoming voor ogen stond) niet expliciteert. Uit rechtsoverweging 3.8.2 volgt dat het hof wel degelijk mede feiten en omstandigheden van ná de totstandkoming in aanmerking heeft genomen. In die alinea kent het hof immers betekenis toe – volgens diverse klachten van het middel te veel betekenis – aan de formulering van een achteraf (eind 2014) opgemaakt schriftelijk stuk. Kortom, als de bedoelde alternatieve lezing van het subonderdeel al mogelijk is, geldt dat de klacht ook in die lezing geen doel treft.
3.8
Subonderdeel IB bevat motiveringsklachten. Volgens die klachten heeft het hof ten onrechte geen overwegingen gewijd aan:
a. de door [eiser] in detail uiteengezette stelling dat de tekst van de overeenkomst uit 2014 is opgesteld om een kwalificatie als pachtovereenkomst te ontlopen en dat dit stuk geen recht doet aan de werkelijkheid (het middel onder 4);
b. de stellingen van [eiser] (1) dat hij niet zelf hobbymatig dieren houdt en (2) dat [verweerder] in 2011 met [A] een overeenkomst tot overdracht van toeslagrechten heeft gesloten (het middel onder 5).
3.9
Mijns inziens treffen deze klachten doel. De stellingen van [eiser] houden onder meer in dat de overeenkomsten van (eind) 2014 en maart 2015 op initiatief van [verweerder] zijn opgesteld en dat [eiser] niet wist wat een inscharingsovereenkomst was. De overeenkomst gaf volgens [eiser] niet de werkelijke situatie weer. Volgens [eiser] kan het niet anders dan dat [verweerder] met de schriftelijke overeenkomsten van 2014 en 2015 heeft geprobeerd aan een pachtaanspraak van [A] / [eiser] te ontkomen. Volgens [eiser] ontving hij de sommatie van 31 maart 2015 op dezelfde dag als waarop hij de tweede overeenkomst heeft ondertekend en bleek toen van de intenties van [verweerder] .8.Het hof heeft de tekst van de overeenkomst van eind 2014 gewaardeerd als een bevestiging van de juistheid van het standpunt van [verweerder] (rechtsoverweging 3.8.2). Bij gebreke van een bespreking van de zojuist bedoelde stellingen van [eiser] , is dat onvoldoende begrijpelijk.
3.10
De stellingen van [eiser] houden verder in dat hij niet zelf hobbymatig dieren houdt, terwijl de vennootschap [A] een professionele paardenfokkerij heeft, en bovendien [verweerder] in 2011 aan [A] toeslagrechten heeft overgedragen, juist in verband met de omstandigheid dat hij zelf niet langer een agrarisch bedrijf had, wat impliceert dat [verweerder] in ieder geval in 2011 wist dat de vennootschap [A] wél een agrarische onderneming dreef.9.Het hof heeft in zijn overwegingen aan deze stellingen geen aandacht besteed. Dat maakt het oordeel van het hof inderdaad onbegrijpelijk. Weliswaar volgt uit wat [verweerder] in 2011 wist nog niet wat hij van de aanvang aan wist, maar die wetenschap in 2011 plaatst de feiten gemakkelijk in een ander licht en verdient daarom kenbare aandacht. In dit verband wijs ik erop dat de schriftelijke overeenkomst van eind 2014 – dus van ná 2011 – de opmerkelijke vermelding bevat dat [eiser] eigenaar is van [A] , terwijl die overeenkomst door [verweerder] klaarblijkelijk is bedoeld als een omschrijving van de inhoud van de overeenkomst zoals die vanaf de aanvang (1 april 2008) is geweest.
3.11
Onderdeel II ziet op de vraag of, ervan uitgaande dat [verweerder] en [eiser] de contractspartijen zijn, de overeenkomst een pachtovereenkomst is of niet.
3.12
Subonderdeel IIA richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.11.1 en 3.11.2. Die overwegingen luiden:
‘3.11.1. Ook ten aanzien van de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst komt het, nu daaromtrent bij het aangaan ervan niets op papier is gezet, in belangrijke mate aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat speelt temeer in dit geval, omdat een pachtovereenkomst zijn eigen wettelijke regeling kent, met name ook met betrekking tot de mogelijkheid om deze op te zeggen. Voorts neemt het hof tot uitgangspunt dat zowel [verweerder] als [eiser] (als directeur grootaandeelhouder van [A] ) op de hoogte moeten zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden.
3.11.2.
Tot de regels met betrekking tot een pachtovereenkomst behoort artikel 7:317 BW, welke bepaling voorschrijft dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Bij gebrek aan een schriftelijke vastlegging, kan de rechter op vordering van de meest gerede partij deze schriftelijk vastleggen. Het hof stelt vast dat de tussen partijen gemaakte afspraken in 2007/2008 niet op schrift zijn gesteld. Het hof ziet hierin een aanwijzing voor het feit dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan.
Voor zover partijen later, achteraf in 2014, hun afspraak wel op papier hebben gezet, is dat niet gebeurd onder de vlag ‘'pachtovereenkomst”, maar onder de titel “overeenkomst van uitscharing”. Ook in 2015 hebben partijen een akte ondertekend onder het hoofd “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)”. Uit de aanhef van deze stukken blijkt niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan.
Ten slotte neemt het hof in overweging dat [eiser] in eerste aanleg niet in reconventie heeft gevorderd dat de rechter de pachtovereenkomst schriftelijk zou vastleggen. Op grond hiervan kan het hof vooralsnog niet aannemen dat het bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip de bedoeling van partijen, meer in het bijzonder ook van [verweerder] , is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan.’
3.13
Het subonderdeel bevat diverse rechts- en motiveringsklachten, als volgt:
a. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.11.1 dat [eiser] als directeur-grootaandeelhouder van [A] op de hoogte moet zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden (het middel onder 8).
b. Onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.11.2 dat de omstandigheid dat partijen niet al in 2007/2008 hun afspraken op papier hebben gezet een aanwijzing is voor het feit dat partijen niet de bedoeling hebben gehad een pachtovereenkomst aan te gaan. Niet beslissend is of de intentie van partijen was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst; het gaat erom of partijen ingebruikgeving voor ogen stond ten behoeve van bedrijfsmatig landbouwkundig gebruik (het middel onder 9 en 10).
c. Onbegrijpelijk is het belang dat het hof ook in dit verband heeft toegekend aan de schriftelijke stukken uit 2014 en 2015 (het middel onder 11, eerste alinea).
d. Het oordeel van het hof is ook onbegrijpelijk in het licht van het betoog van [eiser] dat het hier aan de orde zijnde type inscharing reeds als een pachtovereenkomst kwalificeert (het middel onder 11, tweede alinea).
e. Onbegrijpelijk is de overweging van het hof in rechtsoverweging 3.11.2 dat de omstandigheid dat [eiser] niet in reconventie in eerste aanleg een schriftelijke vastlegging van de beweerde pachtovereenkomst heeft gevorderd, een aanwijzing is dat partijen geen pacht beoogden (het middel onder 12).
3.14
Ik meen dat al deze klachten terecht worden opgeworpen.
3.15
Eerst de klacht bedoeld onder 3.13 sub a. Ik moet bekennen niet goed te begrijpen wat het hof bedoelt met het onderscheid ‘tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden’. Ook een pachtovereenkomst is immers een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden (art. 7:311 BW). Mogelijk heeft het hof het onderscheid tussen pacht en huur willen aanduiden. Dat onderscheid draagt vooral een negatief karakter: wat pacht is, is geen huur (art. 7:201 BW). Hoe dan ook lijkt mij niet zonder meer begrijpelijk dat [eiser] op de enkele grond dat hij de kwaliteit directeur-grootaandeelhouder van een Belgische vennootschap bezit die een landbouwbedrijf uitoefent – dat is de enige redengeving die het arrest van het hof bevat – van de Nederlandse wettelijke regels omtrent pacht in relevante mate op de hoogte moet zijn geweest. De klacht wijst erop dat [eiser] heeft aangevoerd dat hij niet wist wat een overeenkomst van inscharing behelsde.10.In dit verband vermeld ik nog dat volgens gangbare handboeken op het terrein van het pachtrecht het onderscheid tussen pacht en inscharing (dat wil zeggen de ‘inscharing’ die niet alleen zo wordt genoemd, maar ook werkelijk iets anders is dan pacht) ook objectief niet steeds eenvoudig valt te maken.11.
3.16
Dan de klachten bedoeld onder 3.13 sub b. Inderdaad schrijft art. 7:317 BW voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Achtergrond van die bepaling is bescherming van de pachter en, daaraan gerelateerd, het toezicht door de grondkamer op de inhoud van pachtovereenkomsten (art. 7:318 e.v. BW). Ik meen dat een gezichtspunt volgens welke het niet op schrift stellen van een overeenkomst een aanwijzing is dat van pacht geen sprake is, met deze achtergrond onmogelijk verenigbaar is en inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft.12.Decennialang reeds worstelt de agrarische praktijk met de voorkeur van veel grondeigenaren voor ‘zwarte pacht’ (pachtovereenkomsten die niet op papier worden gesteld, in de hoop zo het dwingende pachtrecht te ontgaan) en ‘grijze pacht’ (pachtovereenkomsten die opzettelijk onder valse vlag op schrift worden gesteld, bijvoorbeeld als inscharings- of teeltovereenkomst).13.Een gezichtspunt als door het hof omarmd, zal door zulke grondeigenaren uiteraard met gejuich worden begroet. Terecht voert echter de klacht aan dat het erom gaat of de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de definitie van pacht en dat de intentie niet op de (juridische) kwalificatie van pacht gericht behoeft te zijn.14.Die intentie kan zelfs ook op het vermijden van de kwalificatie pacht gericht zijn. Zou de rechtsklacht niet slagen, dan slaagt mijns inziens in ieder geval de motiveringsklacht. De door het hof bedoelde aanwijzing zou eventueel geldig kúnnen zijn indien ook [verweerder] belang had bij het naleven van de verplichting om een pachtovereenkomst op schrift te stellen. Dat is door het hof niet vastgesteld, zo min als iets anders wat zijn oordeel begrijpelijk kan maken.
3.17
De klacht bedoeld onder 3.13 sub c slaagt op vergelijkbare gronden als hiervoor onder 3.9 uiteengezet.
3.18
Vervolgens de klacht bedoeld onder 3.13 sub d. [eiser] heeft er zich op beroepen dat door [verweerder] geen werkzaamheden zouden worden verricht en dat een vaste vergoeding is afgesproken, los van het aantal paarden.15.Indien feitelijk juist, zijn dit inderdaad aanwijzingen dat de zogenaamde inscharing in feite pacht betreft,16.zodat het hof op deze stellingen diende te responderen.
3.19
Ten slotte de klacht bedoeld onder 3.13 sub e. Een verweer tegen een ingestelde vordering dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld, óók als gedaagde nalaat een voor de hand liggende vordering in reconventie in te stellen. Zonder toelichting is niet begrijpelijk dat de proceshouding van [eiser] in 2015 iets zou zeggen over de inhoud van de overeenkomst zoals die tussen partijen sinds 2007 heeft bestaan. En bovendien: de door het hof bedoelde vordering in reconventie lag juist helemaal niet voor de hand, omdat alleen [eiser] gedaagde partij was en [A] (volgens het standpunt van [eiser] de pachter) dus geen vordering in reconventie kon instellen.
3.20
Subonderdeel IIB richt zich tegen rechtsoverweging 3.11.3, die als volgt luidt:
‘3.11.3. [eiser] heeft erop gewezen dat in de latere bankafschriften van 2009 en volgende jaren de term “huur” c.q. “pacht” is gebruikt als omschrijving van de vergoeding. [eiser] heeft echter niet gesteld dat dit berust op enige (nadere) afspraak dienaangaande tussen [eiser] en/of [A] enerzijds en [verweerder] anderzijds, een nadere afspraak die zou hebben ingehouden dat het weiland voortaan door [verweerder] aan [A] in gebruik wordt verstrekt ter uitoefening van de landbouw. Aangenomen moet daarom worden dat [A] deze omschrijving zonder overleg met of instemming van [verweerder] is gaan bezigen. Daaruit volgt naar het oordeel van hof niets ten aanzien van de bedoeling die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben gehad en/of ten aanzien van de kwalificatie van die overeenkomst. Het feit dat [eiser] later bij de ondertekening van de inscharingsovereenkomst van 15 maart 2015 de woorden “paarden” en “(begrazing)” heeft doorgekrast – naar hij stelt (zie mvg punt 23) “omdat het gebruik veel ruimer was” – leidt evenmin tot het oordeel dat [verweerder] het weiland aan [A] in gebruik heeft verstrekt ter uitoefening van de landbouw. [eiser] heeft het beweerdelijk veel ruimere gebruik (voederwinning of andere agrarische activiteiten zoals teelt van akkerbouwproducten) niet feitelijk onderbouwd. En voor zover al sprake is geweest van een ruimer gebruik door [A] dan begrazing, heeft [eiser] ook niet onderbouwd dat daarvan in de jaren 2008 tot en met 2014 in zodanige mate sprake is geweest dat moet worden geconcludeerd dat [verweerder] door dit desbewust toe te laten ermee heeft ingestemd dat het weiland door hem in gebruik is verstrekt aan [eiser] en/of [A] ter uitoefening van de landbouw (lees: paardenhouderij).’
3.21
Het subonderdeel bevat enkele rechts- en motiveringsklachten, als volgt:
a. Het hof heeft de diverse omstandigheden zelfstandig beoordeeld en niet in samenhang. Het totaalbeeld is onvoldoende kenbaar door het hof beoordeeld (het middel onder 14).
b. Het hof heeft miskend dat ook als moet worden uitgegaan van een overeenkomst van inscharing, de hier aan de orde zijnde wijze van inscharing (vaste vergoeding zonder daadwerkelijke werkzaamheden door de eigenaar) maakt dat wel degelijk sprake is van pacht (het middel onder 15).
c. Met de overweging dat de [eiser] het feitelijk gebruik naar aard en omvang niet feitelijk heeft onderbouwd, heeft het hof miskend dat [eiser] zowel heeft aangeboden te bewijzen dat [A] de gebruiker was van het weiland, als dat het gebruik bestond uit een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie als bedoeld in art. 7:312 BW (het middel onder 16).
3.22
Ik aarzel of de klacht als bedoeld onder 3.21 sub a kan slagen. Ze lijkt ingestoken als een rechtsklacht (vergelijk de aanhef van de klacht: ‘Onjuist is…’). Ik zie echter geen aanknopingspunt voor de gedachte dat het hof zou zijn uitgegaan van een rechtsopvatting volgens welke niet alle relevante omstandigheden in samenhang bepalend zijn. Los daarvan heeft de klacht niet werkelijk meerwaarde naast de klacht(en) dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet heeft meegewogen, of niet op begrijpelijke wijze.
3.23
De klacht als bedoeld onder 3.21 sub b herhaalt tegenover rechtsoverweging 3.11.3 wat [eiser] ook reeds tegen de rechtsoverwegingen 3.11.1 en 3.11.2 aanvoerde. Vergelijk daarvoor wat onder 3.18 is gezegd.
3.24
Bij de klacht als bedoeld onder 3.21 sub c heeft [eiser] mijns inziens geen belang. Het hof heeft uiteindelijk in het midden gelaten of sprake is geweest van ruimer gebruik dan voor begrazing door paarden omdat niet zou zijn komen vast te staan dat [verweerder] had ingestemd met uitoefening van de landbouw. Laatstbedoeld oordeel staat op grond van hiervoor besproken klachten reeds op losse schroeven. Of de klacht los hiervan zou kunnen slagen, lijkt me kwestieus. Zoals uit de klacht al blijkt, was het bewijsaanbod niet toegespitst op ruimer gebruik dan voor begrazing door paarden en zag het behalve op de stelling dat [A] de gebruiker van het weiland was, enkel in algemene zin op een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie.
3.25
Subonderdeel IIC richt zich tegen rechtsoverweging 3.12, die als volgt luidt:
‘3.12. Het hof is voorts van oordeel dat hetgeen in rov. 3.8.1 tot en met 3.8.4 is overwogen meebrengt dat [eiser] niet als pachter is aan te merken, ook niet al wist [verweerder] dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die in de vennootschap [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Indien het de bedoeling van [eiser] was om het gebruik dat [verweerder] hem van het weiland verstrekte, onderdeel te maken van de exploitatie van de paardenhouderij van [A] , waardoor dit gebruik als gebruik door hemzelf aangemerkt zou dienen te worden, had het op de weg van [eiser] gelegen dit aan [verweerder] duidelijk kenbaar te maken, hetzij bij de aanvang van het gebruik hetzij nadien, waarna [verweerder] – mede met het oog op de consequenties die een kwalificatie als pachtovereenkomst voor de onderlinge rechten en verplichtingen kon hebben – had kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan. Niet gebleken is dat [eiser] dat gedaan heeft. De omstandigheden dat [A] de afrastering heeft aangebracht, voor water en toezicht zorgde, het weiland gebruikte voor maaigras en in de bankafschriften de woorden “huur” of “pacht” ging vermelden zijn daartoe onvoldoende, omdat [eiser] uit het feit dat [verweerder] op dit alles niet reageerde, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] er mee instemde dat het weiland door hem in gebruik werd verstrekt aan [A] ter uitoefening van de landbouw en dat dit gebruik als gebruik van [eiser] zelf zou gelden. Voor de bepleite vereenzelviging bestaat ook overigens geen grond.’
3.26
Het subonderdeel klaagt dat het hof uit is gegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat voor pacht de uitdrukkelijke instemming van [verweerder] met bedrijfsmatig gebruik door [A] vereist is. Volgens de klacht miskent het hof hiermee dat weten, althans behoren te weten kan volstaan.
3.27
Deze klacht slaagt. Het hof veronderstelt in de aangevallen overweging dat [verweerder] aan [eiser] het gebruik van het weiland met een tegenprestatie heeft gegund en daarbij wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die in de vennootschap [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Volgens het hof kan dit niet tot de gevolgtrekking leiden dat [verweerder] het weiland aan [eiser] heeft verpacht, behalve wanneer (1) [eiser] aan [verweerder] duidelijk kenbaar zou hebben gemaakt wat [verweerder] volgens de veronderstelling van het hof al wist, en (2) [verweerder] hiermee vervolgens akkoord zou zijn gegaan. Dit komt erop neer dat pacht in een geval als dit uitsluitend door een uitdrukkelijke wilsverklaring tot stand kan komen. Aldus getuigt het oordeel van het hof inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in een geval als hier aan de orde geldt het uitgangspunt van art. 3:37 lid 1 BW en komt het aan op de redelijke verwachtingen van partijen over en weer, in het licht van wat voor hen kenbaar is.
3.28
Onderdeel III ziet op het passeren door het hof van bewijsaanbiedingen in rechtsoverweging 3.16, als volgt:
‘3.16 (…) [eiser] biedt bewijs aan (mvg punt 4), maar stelt geen, althans onvoldoende concrete (voor bewijs vatbare) feiten die tot een ander oordeel leiden.’
3.29
Moeilijkheid bij de uitleg van deze overweging is dat punt 4 van de memorie van grieven geen bewijsaanbod bevat. In die alinea vat [eiser] de gang van zaken in eerste aanleg samen. Waarschijnlijk heeft het hof een schrijffout gemaakt en is bedoeld punt 41 van de memorie van grieven. Daarop ziet de klacht van het onderdeel echter niet. Die klacht ziet op het passeren van de bewijsaanbiedingen zoals opgenomen in punt 16 van de memorie van grieven en punt 14 van de akte van 17 januari 2017. Eerstbedoeld bewijsaanbod ziet op de stelling van [eiser] dat uitsluitend [A] en niet ook [verweerder] werkzaamheden uitvoerde. De juistheid van deze stelling is door het hof in het midden gelaten, zodat [eiser] bij de klacht in zoverre geen belang heeft. Laatstbedoeld bewijsaanbod ziet op de stelling dat sprake is van een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie van het weiland. Ook dat heeft het hof in het midden gelaten. Volgens het hof is geen sprake van pacht omdat met het eventuele bedrijfsmatige landbouwkundige gebruik door [A] niet uitdrukkelijk door [verweerder] is ingestemd.
3.30
Onderdeel IV bevat uitsluitend voortbouwklachten en behoeft geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2019
Vergelijk het arrest van het hof van 26 juni 2018 onder 3.1.
Onder meer HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876, NJ 2012/75 m.nt. P. van Schilfgaarde (Dierenartspraktijk). Vergelijk W.L. Valk in: H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, Preadvies VBR 2016, Zutphen: Paris 2016, p. 28 e.v.
HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521, m.nt. G.J. Scholten (Kribbebijter).
Zoals het ook wat betreft dynamische uitleg van de contractsvoorwaarden in enge zin een gezichtspunt is dat als tussen de nieuw te aanvaarden uitleg en de aanvankelijke uitleg van een overeenkomst belangrijke verschillen in rechtsgevolgen bestaan, verzwaarde eisen gelden voor het rechterlijk oordeel dat die nieuwe uitleg aanvaardt. Zie rechtsoverweging 3.7.3 van het in voetnoot 2 vermelde arrest (uitleg als overeenkomst van maatschap in plaats van overeenkomst van opdracht).
Onder 12.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (ISG/RBS), onder 3.5.
HR 31 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0473, NJ 2009/486 m.nt. P.A. Stein en H.J. Snijders; TvAR 2009/5496 m.nt. E.H.M. Harbers ( […] /DLO).
Memorie van grieven onder 20-25.
Memorie van grieven onder 26-27.
Onder meer memorie van grieven onder 21 en 22.
Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/69 en wat betreft het oude recht Houwing/Heisterkamp, Pachtwet nr. 65 (overeenkomend met Module Pacht en landelijk gebied, art. 1 Pachtwet, aant. 1.3).
Vergelijk Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/61 en 153.
Voor het verschijnsel van zwarte en grijze pacht vergelijk Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/4.
Vergelijk Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/58.
Zie de in voetnoot 14 van de procesinleiding in cassatie vermelde vindplaatsen.
Vergelijk de in noot 11 vermelde literatuur.
Beroepschrift 26‑09‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 26 september 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | 9 november 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesrelgement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Naam: | [eiser] |
Woonplaats: | [woonplaats] ([land]) |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.A.M.A. Sluysmans, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van der Feltz advocaten N.V. Javastraat 22 2585 AN DEN HAAG |
Naam: | [verweerder] |
Woonplaats: | [woonplaats] (gemeente [gemeente]) |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. R.R.E. Nobus |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Nobus Nieuwenhuijse Advocaten Schuttershofweg 1 4538 AA Terneuzen |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum: | 26 juni 2018 |
Zaaknummer: | 200.191.365/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de het Hof heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Tussen [eiser] en [verweerder] bestaat een geschil dat zich in essentie toespitst op de vraag of ten aanzien van een weiland van [verweerder] een pachtovereenkomst bestaat. Voor zover in cassatie relevant heeft [eiser] in dat verband twee stellingen betrokken: de overeenkomst ten aanzien van het gebruik van het weiland is een overeenkomst tussen [verweerder] en [A] N.V. (de vennootschap waarvan [eiser] dga is), althans [eiser] moet — als [eiser] tóch als contractuele wederpartij van [verweerder] heeft te gelden — met [A] worden vereenzelvigd.
De eerste stelling staat centraal in grief I en de tweede in grief II.
Het Hof heeft bij de boordeling van de grieven voor een wat andere benadering gekozen.
Bij de beoordeling van grief I is inderdaad gekeken naar de vraag wie de wederpartij van [verweerder] is (geworden). Bij de behandeling van grief II is echter (ook) uitgebreid aandacht geschonken aan de vraag of hier sprake is van een overeenkomst die kwalificeert als pachtovereenkomst. Daarna wordt dan weer de kwestie van de contractpartij ‘hernomen’.
I. Wie is contractpartij (geworden)?
A.
1.
Bij de beoordeling van de (in grief I aan de orde gestelde) vraag naar wie nu de contractspartij van [verweerder] is — [eiser] of [A] — hanteert het Hof (in de rov. 3.8.1 t/m 3.8.4) in zoverre een onjuiste maatstaf dat het Hof kennelijk (zie uitdrukkelijk rov. 3.8.1, 3.8.2 én 3.8.3) enkel beslissend acht of [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A].
2.
Het Hof miskent daarmee dat de rechtsverhouding tussen partijen dynamisch dient te worden uitgelegd en dat — in dat verband — door de pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden als maatstaf wordt gehanteerd ‘het overeengekomen gebruik, zoals geworden en goedgevonden’1..
Als — zoals [eiser] gemotiveerd heeft betoogd2. — in de loop van het gebruik van het weiland [verweerder] wist, althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gebruik geschiedde door [A] kan zulks wel degelijk ertoe leiden dat [A] (ook) na het aangaan van de overeenkomst wederpartij van [verweerder] is geworden3..
B.
3.
Teneinde aannemelijk te maken dát sprake was van een hiervoor geschetste situatie van ‘weten, althans hebben moeten begrijpen’ heeft [eiser] een groot aantal omstandigheden naar voren gebracht (waarover hieronder nader). Als het Hof wél is uitgegaan van de hiervoor door [eiser] verdedigde rechtsopvatting, dan is onbegrijpelijk het in de rov. 3.8.2 t/m/ 3.8.4 besloten liggende oordeel dat — kort gezegd — door [eiser] geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die tot de slotsom kunnen leiden dat [verweerder] wist, althans behoorde te weten dat (op enig moment) [A] de contractpartij was geworden, en wel om de navolgende (in onderling verband te beschouwen) redenen.
4.
Voor zover het Hof in rov. 3.8.2 bij de beoordeling van de vraag of [verweerder] wist dat de grond door [A] werd gebruikt (en daarmee heeft ingestemd) belang toekent aan de tekst van de overeenkomst uit 2014 is zulks onbegrijpelijk nu [eiser] in detail heeft uiteengezet dat dit schriftelijk stuk is opgemaakt juist om een kwalificatie als pachtovereenkomst te ontlopen4., alsmede dat de inhoud van dat stuk bovendien geen recht doet aan de werkelijkheid5. (stellingen die bovendien, nu het Hof zich niet heeft uitgelaten over de juistheid daarvan, in cassatie als vaststaand hebben te gelden).
5.
Verder heeft het Hof bij de beoordeling van de voormelde omstandigheden van het geval in de rov. 3.8.3 en 3.84 ten onrechte geen enkele kenbare aandacht besteed aan de stellingen van [eiser] dat [eiser] niet zelf hobbymatig dieren houdt6. en dat [verweerder] in 2011 met [A] een overeenkomst tot overdracht van toeslagrechten heeft gesloten7.. Met name die laatste omstandigheid steunt het standpunt van [eiser] dat [verweerder] heel wel wist van het bestaan van het landbouwbedrijf [A] en de (wijze van) exploitatie van dat bedrijf8. (inclusief het gebruik binnen die bedrijfsvoering van het weiland van [verweerder]).
II. Is sprake van een pachtovereenkomst?
6.
In de rov. 3.11.1 t/m 3.11.3 beoordeelt het Hof de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Hier lijkt het Hof overigens wel uit te gaan van een ‘dynamische uitleg’9..
7.
De oordeelsvorming van het Hof zoals die ligt besloten in de rov. 3.11.1 tm 3.11.3 is ten dele onjuist en bovendien om meerdere — mede in samenhang te beschouwen redenen — onvoldoende gemotiveerd en daarom onbegrijpelijk.
A.
8.
Onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof (in rov. 3.11.1) dat [eiser] (als dga van [A]) op de hoogte moet zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden. Dat is een aanname die geen steun vindt in de stellingen van partijen. Integendeel, uit de stellingen van [eiser] dat hij eigenlijk niet goed wist wat een overeenkomst van inscharing behelsde10., kan veeleer worden afgeleid dat [eiser] niet (heel) goed op de hoogte was van de finesses van het (Nederlandse) agrarisch recht.
9.
Onjuist, althans onbegrijpelijk is verder het oordeel van het Hof (in rov. 3.11.2) dat de omstandigheid dat partijen niet al in 2007/2008 hun afspraken op papier hebben gezet een aanwijzing is voor het feit dat partijen niet de bedoeling hebben gehad een pachtovereenkomst aan te gaan.
Onjuist is de aan deze overweging ten grondslag liggende rechtsopvatting dat voor het beof ontstaan van een pachtovereenkomst beslissend is dat de intentie van partijen ook was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst. Partijen kunnen immers weliswaar nadrukkelijk niet willen dat er sprake is van een pachtovereenkomst, maar als wordt voldaan aan de daaraan door de wet gestelde eisen is die kwalificatie onontkoombaar11..
10.
Tegen de achtergrond van déze (juiste) rechtsopvatting is 's Hofs oordeel (ook) onbegrijpelijk. Waar het immers om gaat, is of partijen op enig moment voor ogen stond de ingebruikgeving (tegen betaling) van grond ten behoeve van bedrijfsmatig landbouwkundig gebruik. De kennelijk door het Hof relevant geachte intentie om een pachtovereenkomst aan te gaan is daarbij irrelevant.
11.
Ook is onbegrijpelijk het belang dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een pachtovereenkomst toekent aan de schriftelijke stukken uit 2014 en 2015.
Zoals [eiser] hiervoor al heeft aangegeven, heeft [eiser] gemotiveerd betoogd dat die schriftelijke stukken louter zijn geproduceerd door [verweerder] in een vooropgezette poging om een kwalificatie van de rechtsverhouding als pachtovereenkomst te ontlopen12., alsmede dat de inhoud van die overeenkomsten geen recht doet aan de werkelijkheid, omdat inscharing door [verweerder] helemaal niet heeft plaatsgevonden13.. Aan die essentiële stellingen die de ‘betrouwbaarheid’ van (hetgeen wordt vermeld in) die schriftelijke stukken ter discussie stellen, besteedt het Hof geen enkele aandacht.
Daar komt bij dat [eiser] gemotiveerd heeft betoogd dat het hier aan de orde zijnde type inscharing (waarbij door [verweerder] geen werkzaamheden worden verricht en een vaste vergoeding is afgesproken, los van het aantal paarden) ook al kwalificeert als een pachtovereenkomst14.. Ook aan dit essentiële betoog besteedt het Hof in het geheel geen aandacht.
12.
Onbegrijpelijk is tot slot de overweging van het Hof (in rov. 3.11.2) dat de omstandigheid dat [eiser] niet in reconventie in eerste aanleg een schriftelijke vastlegging van de beweerde pachtovereenkomst heeft gevorderd een indicatie vormt dat het bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip niet de bedoeling was van partijen om een pachtovereenkomst aan te gaan. Dit gezichtspunt, door het Hof eigenstandig bijgebracht, ziet opnieuw eraan voorbij dat niet beslissend is of partijen beoogden een pachtovereenkomst aan te gaan, maar een overeenkomst met kenmerken die leiden tot een kwalificatie als pachtovereenkomst.
Onbegrijpelijk is dit oordeel verder omdat zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet duidelijk is waarom een processuele beslissing van [eiser] in 2015 een relevante indicatie kan vormen van bedoelingen uit (ver) daarvoor gelegen jaren (2007/2008), te meer nu in de visie van [eiser] [A] de pachter was, maar [A] geen partij was in eerste aanleg dus ook niet in een positie was een reconventionele vordering in te stellen, en bovendien uit de stellingen van [eiser] in eerste aanleg (en hoger beroep) genoegzaam blijkt dat [eiser] wel degelijk meende (en meent) dat sprake is van een pachtovereenkomst15..
B.
13.
In rov. 3.11.3 weegt het Hof een aantal omstandigheden dat — volgens [eiser] — erop duidt dat wel degelijk sprake was van een overeenkomst die voldeed aan de elementen van een pachtovereenkomst. Ook de in rov. 3.11.3 besloten liggende oordeelsvorming van het Hof is om diverse — in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen onjuist, althans onbegrijpelijk.
14.
Onjuist is de benadering van het Hof om de in rov. 3.11.3 afgewogen omstandigheden zelfstandig te beoordelen en niet in samenhang. Alleen de constante betaling door [A] met de aanduiding ‘huur’, en later ‘pacht’ zegt wellicht onvoldoende over de bedoeling van partijen. Alleen de doorkrassing van twee woorden uit het schriftelijk stuk van 2015 leidt wellicht niet tot het oordeel dat de grond in landbouwkundig gebruik heeft gegeven. De combinatie van omstandigheden — waarbij bovendien geldt dat het Hof (zie hiervoor randnrs. 4–5) een aantal relevante omstandigheden niet (meer) in de oordeelsvorming heeft betrokken — levert echter het door [eiser] geschetste beeld op van een situatie waarbinnen [verweerder] zich heel wel realiseerde dat het weiland landbouwkundig werd gebruikt door [A] en te elfder ure probeerde om via het ter ondertekening aanbieden van schriftelijke stukken met een inhoud die niet de werkelijkheid weerspiegelde een kwalificatie van pacht te voorkomen16.. Het is dit totaalbeeld — de omstandigheden van het geval in gezamenlijkheid — dat in de oordeelsvorming van het Hof onvoldoende kenbaar is beoordeeld.
15.
Bovendien heeft het Hof (ook) in rov. 3.11.3 miskend — zoals door [eiser] toch duidelijk naar voren is gebracht17. — dat ook als moet worden uitgegaan van een overeenkomst van inscharing de hier aan de orde zijnde wijze van inscharing (namelijk: een inscharingsovereenkomst waarbij een vaste vergoeding18. is afgesproken en de eigenaar van de grond geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht19.) maakt dat die overeenkomst wel degelijk als een pachtovereenkomst moet worden beschouwd.
16.
Voor zover het Hof (nog steeds in rov. 3.11.3) oordeelt dat dat [eiser] het feitelijke gebruik naar aard en omvang niet feitelijk heeft onderbouwd — welke omstandigheid kennelijk in de oordeelsvorming van het Hof relevant is — heeft het Hof miskend dat [eiser] zowel heeft aangeboden te bewijzen dat [A] de gebruiker was van het weiland20., als dat dit gebruik bestond uit een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie als bedoeld in art. 7:312 BW21.. Tot dat bewijs heeft het Hof [eiser] echter ten onrechte niet toegelaten, hoewel dat dus kennelijk wel relevant was voor de oordeelsvorming van het Hof.
C.
17.
Onjuist is de aan rov. 3.12 ten grondslag liggende rechtsopvatting dat [eiser] enkel pachter kan zijn (geworden) — via de tussenstap van de exploitatie door [A] — in geval [eiser] [verweerder] ‘duidelijk kenbaar’ heeft gemaakt dat het gebruik van het eiland onderdeel zou worden van de exploitatie van de paardenhouderij van [A] en [verweerder] daarmee uitdrukkelijk akkoord is gegaan. Deze benadering gaat immers voorbij aan het hiervoor al toegelichte vigerende criterium van het ‘weten, althans behoren te weten’: als [verweerder] wist, althans behoorde te weten dat [eiser] het weiland onderdeel had gemaakt van de exploitatie van [A] en daarop geen actie ondernam — ter onderbouwing waarvan [eiser] vele omstandigheden heeft aangedragen22. — kan hij ook door een niet-reageren die situatie hebben aanvaard (met wijziging van de contractuele verhoudingen tot gevolg).
III. Passeren bewijsaanbod
18.
In rov. 3.16 passeert het Hof het algemeen bewijsaanbod van [eiser]. Voor zover in deze rechtsoverweging ook wordt beoogd voorbij te gaan aan de (meer concrete) bewijsaanbiedingen die zijn opgenomen in randnr. 16 memorie van grieven en randnr. 14 van de akte tevens houdende uitlating producties is dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, nu het hier gaat — zie hiervoor sub 16 — om bewijs dat wel degelijk concreet en relevant is voor de oordeelsvorming van het Hof. Het Hof had daaraan niet zonder nadere motivering — en evenmin op basis van de in rov. 3.16 opgenomen motivering — voorbij mogen gaan.
IV. Slotklacht
19.
Het slagen van een van de voorgaande klachten raakt ook de oordelen die liggen besloten in rov. 3.15, rov. 3.17 en het dictum.
Op grond van deze middelen vordert eiser vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑09‑2018
Zie met vermelding van verdere vindplaatsen Asser-Valk, nr. 78.
Zie randnr. 2 conclusie van antwoord en randnrs. 16–18 en 26–28, 34 en 37 memorie van grieven.
Zie ook randnr. 12 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Randnrs. 20–25 memorie van grieven, in het bijzonder randnr. 22, alsmede randnr. 28 memorie van grieven.
Randnr. 22 en 41 memorie van grieven, randnr. 11 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Randnr. 26 memorie van grieven.
Randnr. 26–27 memorie van grieven en producties E en F.
Randnr. 27 memorie van grieven.
Zie bijvoorbeeld rov. 3.11.2 , waar sprake is van de bedoeling van partijen ‘bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip’.
Randnr. 5 conclusie van antwoord en randnrs. 21–22 memorie van grieven.
Vergelijk HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:874.
Randnr. 5 conclusie van antwoord, randnrs. 20–25 en 31 memorie van grieven, randnr. 7 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Randnr. 5 conclusie van antwoord, randnr. 22 memorie van grieven, randnr. 11 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Randnr. 5 conclusie van antwoord en randnrs. 10–11 van de akte tevens houdende uitlating producties, met vermelding van nadere vindplaatsen.
Zie — compact — randnr. 10 memorie van grieven.
Randnrs. 20–25 en 31 memorie van grieven.
Randnr. 5 conclusie van antwoord, randnrs. 10–11 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Zie rov. 3.1 sub c t/m f van het bestreden arrest.
Randnr. 11 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Randnr. 32 memorie van grieven.
Randnr. 14 van de akte tevens houdende uitlating producties.
Zie de omstandigheden genoemd (met vermelding van vindplaatsen) in de randnrs. 4–5 en 11 hiervoor, alsmede randnrs. 25–28 en 31 memorie van grieven en 11 en 14 van de akte tevens houdende uitlating producties.