Zie rov. 3.1.2 en 3.1.5 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het Hof Amsterdam van 27 juli 2010.
HR, 12-10-2012, nr. 11/01698
ECLI:NL:HR:2012:BX5572
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2012
- Zaaknummer
11/01698
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BX5572
- Roepnaam
Architecten/Montessori Scholengemeenschap Amsterdam
Portier/Scholengemeenschap
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5572, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5572
ECLI:NL:HR:2012:BX5572, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5572
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2011
- Wetingang
art. 400 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
BR 2013/72 met annotatie van M. Fokkema
JIN 2012/204 met annotatie van N. de Boer
Conclusie 12‑10‑2012
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
11/01698
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 13 juli 2012
Conclusie inzake
[Eiser] h.o.d.n. [A] Architecten
tegen
Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam
Inleiding
1.
In deze zaak strijden partijen, verder: [eiser] en de Stichting, over de inhoud en reikwijdte van de door de Stichting aan de architect [eiser] gegeven opdracht om voor rekening van de Stichting in de vorm van zogenoemde ruimte/volumestudies onderzoek te doen naar de geschiktheid van locaties voor het stichten van een nieuwe school. Zulks naar aanleiding van een aantal door [eiser] aan de Stichting verzonden facturen ter zake van door hem verrichte werkzaamheden. De Stichting betwist opdracht aan [eiser] te hebben gegeven voor de gefactureerde werkzaamheden en betwist tevens dat de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. In cassatie komt [eiser] op tegen de door het hof gegeven uitleg van de overeenkomst van opdracht met de klacht dat het hof heeft verzuimd de Haviltexmaatstaf aan te leggen.
2.
In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten (door de rechtbank Amsterdam in haar tussenvonnis van 25 februari 2009 (rov. 2.1-2.7) en vervolgens door het hof Amsterdam in rov. 2-3 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden tussenarrest van 27 juli 2010 als vaststaand aangemerkt):
- i)
[Eiser] is werkzaam als architect onder de naam [A] Architecten. In opdracht en voor rekening van de Stichting heeft [eiser] onderzoek gedaan naar de geschiktheid van locaties voor het stichten van een nieuwe school in de vorm van zogenoemde ruimte/volumestudies.
- ii)
[Eiser] is niet betrokken bij de uiteindelijke bouw van de nieuw te stichten school. Die opdracht is begin 2007 naar een derde gegaan.
- iii)
Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Stichting aan [eiser] gevraagd om facturen voor zijn werkzaamheden, voorzien van bijlagen en onderbouwing met betrekking tot elf projecten.
- iv)
[Eiser] heeft elf facturen aan de Stichting gezonden, (genummerd [001] t/m [011]), alle gedateerd 28 februari 2007. (In de bovengenoemde overwegingen van rechtbank en hof is een overzicht van de (specificaties van de) facturen opgenomen.)
- v)
Bij brief van 3 april 2007 heeft de Stichting aan [eiser] meegedeeld dat de desbetreffende facturen voor vergoeding bij de gemeente ten laste van het Huisvestingsprogramma 2008 zijn ingediend en dat, zodra dit programma is vastgesteld, de Stichting tot betaling kan overgaan.
- vi)
Bij brief van 17 april 2007 heeft [eiser] de Stichting gesommeerd de openstaande facturen te betalen en heeft [eiser] de Stichting in gebreke gesteld voor het geval betaling zou uitblijven.
- vii)
De Stichting heeft twee facturen van [eiser] van 26 juni 2007, betrekking hebbend op het project "Gymzaal 1" (€ 4.641,- inclusief BTW) en project "onderzoek woningen" (€ 7.824,25 inclusief BTW) voldaan. De overige facturen zijn onbetaald gebleven.
3.
[Eiser] heeft de Stichting gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en - voor zover in hoger beroep en in cassatie nog aan de orde - gevorderd de Stichting te veroordelen tot betaling van de openstaande facturen, dat wil zeggen tot betaling van een bedrag van € 102.296,43, vermeerderd met rente en kosten. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij in opdracht en voor rekening van de Stichting werkzaamheden heeft verricht en dat de Stichting de openstaande facturen voor deze werkzaamheden onbetaald heeft gelaten. In dat verband heeft [eiser] erop gewezen dat de Stichting de facturen voor de werkzaamheden in 2003 die op dezelfde wijze waren ingericht als de onbetaald gebleven facturen, wél heeft betaald, dat de Stichting nooit kritiek heeft geuit op de door hem verrichte werkzaamheden of op het aantal door hem bestede uren en dat de Stichting daarmee het recht heeft verwerkt om alsnog tegen de facturen te protesteren (6:89 BW).
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat weliswaar aan [eiser] een opdracht is gegeven, maar zij betwist dat de opdracht de werkzaamheden omvatte die thans worden gefactureerd. Zij heeft voorts de juistheid van de urenspecificaties van de declaraties betwist. In dat verband heeft zij bestreden dat de werkzaamheden die zijn gefactureerd, ook alle daadwerkelijk zijn verricht.
4.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 februari 2009 waarbij zij een comparitie van partijen gelastte, overwogen dat er geen prijsafspraken zijn gemaakt ten aanzien van de door [eiser] uit te voeren werkzaamheden en dat het - gelet op art. 7:405 lid 2 BW - thans aankomt op de vraag of het door [eiser] gefactureerde loon redelijk is. Zij heeft voorts overwogen dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Stichting, aan [eiser] is te bewijzen dat de door hem in rekening gebrachte uren te maken hebben met de werkzaamheden die hij in opdracht van de Stichting heeft uitgevoerd.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 juni 2009 - naar aanleiding van de stelling van de Stichting ter comparitie dat in het vonnis van 25 februari 2009 niet is beslist op haar stelling dat aan [eiser] geen andere opdracht is gegeven dan het uitvoeren van een ruimte/volumeonderzoek - overwogen dat uit de brief van de Stichting van 27 april 2007 kan worden afgeleid dat de opdracht van [eiser] niet alleen het onderzoeken van de geschiktheid van locaties omvatte, doch ook het opstellen van een Programma van Eisen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de destijds door de Stichting van [eiser] ontvangen stukken, de Stichting wist of kon weten wat voor werkzaamheden [eiser] uitvoerde, zodat dan achteraf niet (meer) kan worden gezegd dat [eiser] zijn opdracht te buiten is gegaan. De rechtbank overwoog derhalve ervan uit te gaan dat de inhoud van de opdracht is zoals [eiser] die stelt en dat het alleen nog gaat om de juistheid van de afrekening. Daarop heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en bepaald dat aan de deskundige onder meer de vraag wordt voorgelegd of de werkzaamheden, zoals die blijken uit de overgelegde stukken, alsmede het in rekening gebrachte aantal uren van [eiser] zijn terug te brengen op de bedragen in de facturen en, zo neen, voor welke werkzaamheden en/of voor welk aantal uren dat niet geldt.
5.
Na daartoe verkregen verlof is de Stichting in hoger beroep gekomen onder aanvoering van vijf grieven. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld dat door het hof is verworpen. In het principaal appel kwam de Stichting met haar eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de inhoud van de opdracht van [eiser]. De Stichting heeft - kort gezegd - betoogd dat de opdracht uitsluitend zag op bouwkundige werkzaamheden in de vorm van een ruimte/ volumestudie. [eiser] heeft dat betoog gemotiveerd bestreden.
Bij tussenarrest van 27 juli 2007 heeft het hof Amsterdam overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de Stichting aan [eiser] een opdracht heeft verstrekt tot het doen van een ruimte/volumeonderzoek, maar dat partijen van mening verschillen over de inhoud en reikwijdte van de opdracht, waarvan in de stukken een exacte omschrijving ontbreekt (rov. 3.7). Vervolgens overwoog het hof in rov. 3.8 als volgt:
"3.8
Voor het vaststellen van de inhoud van de opdracht neemt het hof tot uitgangspunt dat deze ziet op onderzoek naar de vraag of op een bepaald stuk grond binnen het kader van een bestemmingsplan voldoende ruimte/volume aanwezig is voor een nieuw te bouwen school.
Aldus omvat de opdracht:
- -
het zoeken naar een locatie;
- -
vaststellen of op deze locatie de benodigde oppervlakte in m² beschikbaar is en tot welke hoogte gebouwd mag worden;
- -
raadplegen van het geldende bestemmingsplan;
- -
kadastraal onderzoek: rusten er op de locatie beperkt zakelijke rechten."
Het hof heeft een comparitie gelast teneinde inzicht te verkrijgen in de werkzaamheden die feitelijk door [eiser] ten behoeve van de Stichting zijn verricht (rov. 3.9). Het hof heeft [eiser] opgedragen om voorafgaand aan deze comparitie op basis van en beperkt tot de door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken, duidelijk en overzichtelijk in kaart te brengen welke werkzaamheden hij heeft verricht, met de daarbij behorende facturen uitgesplitst per project en gerelateerd aan de omvang van de door het hof onder 3.8 geformuleerde opdracht (rov. 3.10).
Bij eindarrest van 28 december 2010 heeft het hof de door [eiser] verrichte werkzaamheden afgezet tegen de inhoud van de opdracht, zoals het hof deze in rov. 3.8 van het tussenarrest heeft geformuleerd (zie ook rov. 2.1-2.2 van het eindarrest). In rov. 2.6 stelt het hof vast dat het uitvoeren van een haalbaarheidstoets voor het bouwproject niet binnen de door het hof geformuleerde opdracht valt en dat dit betekent dat [eiser] de werkzaamheden die betrekking hebben op schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes aan de Stichting niet in rekening kan brengen. Het hof wijst de factuur [009] "Programma van Eisen" eveneens af op de grond dat de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij daartoe nooit opdracht heeft gegeven. In rov. 2.7-2.8 begroot het hof voor de resterende werkzaamheden, waarvan het hof aannemelijk acht dat deze daadwerkelijk zijn verricht, welke uren in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de door het hof geformuleerde opdracht, hetgeen volgens het hof neerkomt op een bedrag van € 8.350,-. In rov. 2.9 overweegt het hof onder verwijzing naar rov. 2.6 dat de kosten voor het maquettemateriaal buiten beschouwing blijven. Het hof doet de zaak zelf af. In principaal beroep vernietigt het hof de vonnissen van 28 mei 2008, 25 februari 2009 en 3 juni 2009 en veroordeelt het hof de Stichting tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 8.695,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.
[Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en tegen het eindarrest van het hof. De Stichting is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
7.
Middelonderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.8 van het tussenarrest (hiervoor geciteerd) en voorts tegen de rov. 2.6 en 2.9 van het eindarrest, die op deze rechtsoverweging voortbouwen terwijl in rov. 2.6 het hof bovendien nog overweegt dat het de factuur met nummer [009] ter zake van het Programma van Eisen zal afwijzen aangezien de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij daartoe nooit opdracht heeft gegeven.
Het middelonderdeel klaagt - onder verwijzing naar HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635 (Haviltex), m.nt. CJHB - dat het hof met zijn overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat de inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had moeten onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het middel voert aan dat uit tussenarrest noch eindarrest blijkt dat het hof zich van de Haviltexmaatstaf rekenschap heeft gegeven.
8.
Middelonderdeel 2 betoogt dat het hof op de door middelonderdeel 1 bestreden overwegingen voortbouwt in rov. 3.9-3.11 van zijn tussenarrest en rov. 2.1-2.2, rov. 2.7-2.10 en rov. 3 van zijn eindarrest, zodat ook deze overwegingen daarom uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
9.
Middelonderdeel 3 wordt voorgedragen voor zover het hof moet worden geacht wel (impliciet) aan de hand van de juiste maatstaf te hebben onderzocht wat partijen ter zake van de opdracht zijn overeengekomen en de door de middelonderdelen 1 en 2 bestreden overwegingen aldus moeten worden gelezen dat het hof heeft gemeend dat partijen zijn overeengekomen dat de opdracht uitsluitend de door het hof in rov. 3.8 van zijn tussenarrest opgesomde elementen omvatte en niet de in rov. 2.6 en 2.9 van zijn eindarrest genoemde haalbaarheidstoets voor het bouwproject resp. het Programma van Eisen en de in het kader daarvan verrichte werkzaamheden (schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes).
Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs aldus gelezen oordeel evenmin in stand kan blijven. Het hof heeft alsdan immers miskend - aldus dit middelonderdeel - dat in een geval als het onderhavige, waarin de opdracht strekt tot dienstverlening die zich over een langere periode uitstrekt en in wezen bestaat uit mondeling verstrekte deelopdrachten, bijzondere betekenis toekomt aan de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer in het kader van de uitvoering van de overeenkomst en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het middelonderdeel geeft vervolgens onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken de door [eiser] gemotiveerd naar voren gebrachte feiten en omstandigheden weer die in dit verband van belang zijn, waaronder de volgende feiten en omstandigheden: (a) na afronding van elk locatieonderzoek heeft [eiser] aan de Stichting over de (on)mogelijkheden van de betreffende locatie gerapporteerd en zo mogelijk een conceptueel schetsontwerp bijgevoegd; (b) het door [eiser] gedane onderzoek werd vervolgens door partijen mondeling besproken; (c) noch naar aanleiding van de door haar ontvangen schriftelijke rapportages, waaruit genoegzaam van werkzaamheden ten behoeve van het bouwproject en het Programma van Eisen blijkt, noch naar aanleiding van de mondelinge besprekingen, heeft de Stichting uitlatingen gedaan waaruit [eiser] heeft moeten afleiden dat de opdracht niet omvatte de werkzaamheden met betrekking tot de haalbaarheidstoets voor het bouwproject en/of het Programma van Eisen; (d) de kosten van het eerste locatieonderzoek zijn door de Stichting in 2003 geheel voldaan, zonder dat daarbij van de zijde van de Stichting ook maar enig commentaar is geleverd op de (in dezen als vergelijkbaar aan te merken) werkwijze van [eiser], terwijl bovendien (e) de Stichting kennelijk ook (overigens) de mening was toegedaan dat de opdracht aan [eiser] werkzaamheden met betrekking tot het bouwproject resp. het Programma van Eisen omvatte, aangezien zij na het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak de facturen ter zake van soortgelijke onderzoekswerkzaamheden door [eiser] met betrekking tot een gymzaal resp. woningen volledig heeft voldaan en de Stichting bovendien alle door [eiser] overgelegde facturen bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam heeft ingediend én betaald heeft gekregen. Het middelonderdeel klaagt voorts dat tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde stellingname van [eiser] voorts onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd 's hofs vaststelling in rov. 2.6 van zijn eindarrest dat de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij nooit opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een Programma van Eisen. In elk geval, zo betoogt het middelonderdeel, had het hof [eiser] in de gelegenheid moeten stellen tot het leveren van nader bewijs van zijn stellingname met betrekking tot de hiervoor sub (a) t/m (e) genoemde omstandigheden, nu het bewijsaanbod van de zijde van [eiser] mede op de inhoud en reikwijdte van de opdracht betrekking had.
10.
In cassatie onbestreden is 's hofs uitgangspunt dat de Stichting aan [eiser] een opdracht heeft verstrekt voor het doen van locatieonderzoek in de vorm van ruimte/volumestudies en dat partijen van mening verschillen over de inhoud en reikwijdte van de opdracht. Middelonderdeel 1 komt op tegen de wijze waarop het hof in rov. 3.8 van zijn tussenarrest de inhoud en reikwijdte van de opdracht heeft vastgesteld. Het klaagt, als gezegd, dat het hof heeft miskend dat de inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had moeten onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). Het middelonderdeel voert in dit verband aan dat uit tussenarrest noch eindarrest blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van deze Haviltexmaatstaf.
De uitleg van een overeenkomst is voorbehouden aan de feitenrechter, doch in cassatie kan wel worden getoetst of de feitenrechter bij die uitleg de juiste maatstaven heeft gehanteerd en of zijn oordeel naar behoren is gemotiveerd. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de uitleg van mondelinge of schriftelijke overeenkomsten alsmede bij de uitleg van wilsverklaringen en mededelingen die (beoogde) contractspartijen elkaar doen en bij de beantwoording van de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen, de Haviltexmaatstaf (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635, m.nt. CJHB). Volgens deze maatstaf dient uitleg niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract of de betrokken wilsverklaring of mededeling is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Met de omstandigheden van het concrete geval wordt gedoeld op de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, doch dat sluit niet uit dat bij de uitleg mede wordt gelet op zich later voordoende omstandigheden voor zover voor de uitleg relevant. Met name het gedrag van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst kan aanwijzingen opleveren omtrent de betekenis die partijen aan hun overeenkomst hebben toegekend. Bij dit alles zij nog bedacht dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar niet alleen bepaald worden door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. (Vgl. mijn ambtgenoot Keus in zijn conclusie (onder 2.6) voor HR 4 september 2009, LJN BI6319, NJ 2009/397. Zie voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2010, nrs. 354 e.v. en i.h.b. nrs. 362-371 en 376-377, met veel verdere verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur.) Bij de uitleg van de onderhavige overeenkomst is nog van belang dat het gaat om een overeenkomst van opdracht en dat voor de vaststelling van de verplichtingen die de opdrachtnemer op zich heeft genomen, moet worden gelet op de tussen partijen gesloten overeenkomst aangevuld met latere instructies en afspraken, een en ander beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Zie Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nrs. 83-84.
11.
Middelonderdeel 1 slaagt met zijn klacht dat het hof heeft miskend dat de inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had moeten onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof behoefde weliswaar niet met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat het bij de uitleg de Haviltexmaatstaf voor ogen heeft gehad aangezien zulks ook zou kunnen blijken uit zijn (verdere) overwegingen (HR 23 maart 2007, LJN AZ7624, NJ 2007/175). Uit 's hofs door middelonderdeel 1 bestreden rechtsoverwegingen noch uit de overige rechtsoverwegingen van het tussenarrest en het eindarrest kan echter worden afgeleid dat het hof die maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft ermee volstaan in de door middelonderdeel 1 gewraakte rov. 3.8 aan te geven wat naar zijn oordeel de aan [eiser] gegeven opdracht omvat gelet op het niet bestreden uitgangspunt dat de Stichting aan [eiser] de opdracht heeft verstrekt tot het doen van een ruimte/volume onderzoek. Het hof heeft daarbij op geen enkele wijze blijk ervan heeft gegeven rekening te hebben gehouden met de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten gelet op de concrete omstandigheden van het onderhavige geval. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bij de uitleg te hanteren maatstaf dan wel zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd in het licht van het partijdebat (in welk verband in het bijzonder de in middelonderdeel 3 aangehaalde stellingen van [eiser] van belang zijn).
Middelonderdeel 2 slaagt eveneens aangezien het hof in de door het tweede middelonderdeel bestreden rechtsoverwegingen voortbouwt op de door middelonderdeel 1 bestreden overwegingen.
Middelonderdeel 3 kan gelet op het slagen van de middelonderdelen 1 en 2 verder buiten beschouwing blijven.
12.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de door het middel bestreden arresten van het hof niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 12‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Opdracht. Vaststelling inhoud en reikwijdte opdracht; Halviltex-maatstaf; betekenis van gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
Partij(en)
12 oktober 2012
Eerste Kamer
11/01698
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelend onder de naam [A] ARCHITECTEN,
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
STICHTING MONTESSORI SCHOLENGEMEENSCHAP AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 392590/HA ZA 08-757 van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2008, 25 februari 2009 en 3 juni 2009;
- b.
de arresten in de zaak 200.040.814/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2010 en 28 december 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Stichting is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] is werkzaam als architect. In opdracht van de Stichting heeft hij onderzoek gedaan naar de geschiktheid van locaties voor het stichten van een nieuwe school in de vorm van zogenoemde ruimte/volumestudies.
- (ii)
[Eiser] is niet betrokken bij de uiteindelijke bouw van de school. Die opdracht is begin 2007 naar een ander gegaan.
- (iii)
Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Stichting aan [eiser] gevraagd om facturen voor zijn werkzaamheden, voorzien van bijlagen en onderbouwing met betrekking tot elf projecten.
- (iv)
[Eiser] heeft vervolgens elf facturen (genummerd [001]-[011]) aan de Stichting gezonden, alle gedateerd 28 februari 2007.
- (v)
Bij brief van 3 april 2007 heeft de Stichting aan [eiser] medegedeeld dat de facturen voor vergoeding bij de gemeente ten laste van het Huisvestingsprogramma 2008 zijn ingediend en dat de Stichting tot betaling kan overgaan zodra dit programma is vastgesteld.
- (vi)
Bij brief van 17 april 2007 heeft [eiser] de Stichting gesommeerd de openstaande facturen te betalen en heeft hij de Stichting in gebreke gesteld voor het geval betaling zou uitblijven.
- (vii)
De Stichting heeft twee latere facturen van [eiser] (van 26 juni 2007), betrekking hebbend op het project "Gymzaal 1" (€ 4.641,-- inclusief BTW) en project "onderzoek woningen" (€ 7.824,25 inclusief BTW) voldaan. De overige facturen zijn niet voldaan.
3.2
[Eiser] vordert in de onderhavige procedure, voor zover in cassatie nog van belang, veroordeling van de Stichting tot betaling aan hem van € 102.296,43, vermeerderd met rente en kosten. De Stichting heeft als verweer onder meer aangevoerd dat zij [eiser] weliswaar een opdracht heeft gegeven, maar dat die niet de werkzaamheden omvatte die [eiser] thans heeft gefactureerd.
3.3
Het hof heeft (rov. 3.7 van het tussenarrest) overwogen dat partijen van mening verschillen over de inhoud en reikwijdte van de opdracht, waarvan in de stukken een exacte omschrijving ontbreekt. Vervolgens nam het hof (rov. 3.8 van het tussenarrest) voor het vaststellen van de inhoud van de opdracht tot uitgangspunt dat deze ziet op onderzoek naar de vraag of op een bepaald stuk grond binnen het kader van het bestemmingsplan voldoende ruimte/volume aanwezig is voor een nieuw te bouwen school. Aldus omvat, naar het hof oordeelde, de opdracht:
- -
het zoeken naar een locatie;
vaststellen of op deze locatie de benodigde oppervlakte in m2 beschikbaar is en tot welke hoogte gebouwd mag worden;
- -
raadplegen van het geldende bestemmingsplan;
- -
kadastraal onderzoek: rusten er op de locatie beperkt zakelijke rechten.
3.4
In zijn eindarrest heeft het hof vervolgens (rov. 2.6, 2.7 en 2.9) geoordeeld dat [eiser] een deel van de gefactureerde werkzaamheden en kosten niet aan de Stichting in rekening kan brengen, te weten het uitvoeren van een haalbaarheidstoets voor het bouwproject en de werkzaamheden die betrekking hebben op schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes en de daarbij gemaakte kosten, omdat die niet binnen de door het hof in zijn tussenarrest geformuleerde opdracht vallen. Voorts wees het hof de factuur van [eiser] die betrekking had op het "Programma van Eisen" af, omdat de Stichting onvoldoende weersproken zou hebben gesteld dat zij daartoe nooit opdracht heeft gegeven. De door [eiser] in rekening gebrachte werkzaamheden en kosten die naar het oordeel van het hof wel verricht en gemaakt zijn binnen het kader van de opgedragen werkzaamheden becijferde het hof op een bedrag van € 8.695,--.
Het veroordeelde de Stichting vervolgens tot betaling van dat bedrag aan [eiser].
3.5
Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij de vaststelling van de inhoud en reikwijdte van de aan [eiser] gegeven opdracht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan nu die inhoud en reikwijdte bepaald worden door hetgeen partijen zijn overeengekomen en het hof heeft nagelaten te onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en uitlatingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Deze klacht is gegrond. Het hof heeft de omvang van de opdracht slechts beredeneerd vanuit een uitgangspunt dat het koos op basis van de vaststelling van hetgeen tussen partijen met betrekking tot de opdracht niet in geschil is, namelijk dat de Stichting aan [eiser] een opdracht heeft verstrekt tot het doen van ruimte/volume-onderzoek, en is voorbijgegaan aan het partijdebat over de vraag wat "het doen van ruimte- en volumeonderzoek" concreet inhield. Het hof is in het geheel niet ingegaan op de in onderdeel 3 vermelde, door [eiser] voor de rechtbank en voor het hof aangevoerde stellingen ten betoge dat de opdracht veel ruimer was dan de Stichting verdedigde, welke stellingen onder meer inhielden dat [eiser] na elk locatieonderzoek gerapporteerd heeft, dat het onderzoek vervolgens mondeling door partijen werd besproken en dat de Stichting noch naar aanleiding van de door haar ontvangen schriftelijke rapportages waaruit bleek van de thans in rekening gebrachte werkzaamheden ten behoeve van het bouwproject en het Programma van Eisen, noch naar aanleiding van de mondelinge besprekingen, uitlatingen heeft gedaan waaruit [eiser] moest afleiden dat de Stichting meende dat [eiser] werkzaamheden verrichtte waarvoor hij geen opdracht had gekregen. Het hof heeft dan ook kennelijk de Haviltexmaatstaf, aan de hand waarvan de rechter de inhoud van een overeenkomst behoort vast te stellen, miskend; daarbij verdient opmerking dat ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
3.6
De overige onderdelen behoeven geen behandeling. Waar het hof in zijn eindarrest voortbouwt op zijn in het tussenarrest neergelegde oordeel met betrekking tot hetgeen de opdracht omvat, behoort ook het eindarrest te worden vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2010 en 28 december 2010;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 881,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 oktober 2012.
Beroepschrift 28‑03‑2011
Heden, de achtentwintigste maart tweeduizendelf, ten verzoeke van [requirant], handelend onder de naam [A] ARCHITECTEN, wonend en gevestigd te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Mr Bastiaan Theodorus Martijn Duivenvoorden, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmina Catharina van Westen-Biever, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Zoetermeer, kantoorhoudende aldaar aan de Paletsingel 36.]
AAN
de stichting STICHTING MONTESSORI SCHOLENGEMEENSCHAP AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Gravenhage, aan de Bezuidenhoutseweg nr 251–253 (2594 AM), ten kantore van mr. S.M.M. Meijer, advocaat, alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.040.814/01, tussen mijn requirant als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, en gerequireerde als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde, gewezen en ter openbare terechtzitting van 27 juli 2010 resp. 28 december 2010 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 15 (vijftien) april 2011 (tweeduizendelf), des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 2.357,- bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.1.2 en 3.7–3.11 van zijn tussenarrest, alsmede rov. 2.1–2.2, rov. 2.6–2.10 en rov. 3 van zijn eindarrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
I. Inleiding
[requirant] is werkzaam als architect onder de naam [A] Architecten. In die hoedanigheid heeft hij vanaf 1999 diverse werkzaamheden verricht ten behoeve van verweerster in cassatie, Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam (hierna: de Stichting).
Tussen 2002 en 2006 heeft [requirant], in opdracht en voor rekening van de Stichting zogenaamde locatieonderzoeken verricht ten behoeve van een nieuw te stichten IVKO-school.1.
Gedurende deze periode heeft [requirant] zowel mondeling als schriftelijk verantwoording afgelegd over de wijze waarop hij zijn opdracht uitvoerde. Zo is door de Stichting onder meer ontvangen: een door [requirant]/[A] verricht typologisch onderzoek schoolgebouwen2., een door [requirant]/[A] opgesteld Programma van Eisen (‘ruimte pve’)3., diverse door [requirant]/[A] gemaakte ontwerpen4. en een serie door [requirant]/[A] gemaakte boekjes5., waarin telkens verslag werd gedaan van het onderzoek, toegespitst op de betreffende locaties.6.
Uiteindelijk heeft niet [requirant], maar een derde de opdracht gekregen tot de bouw van de nieuw te stichten school.7.
In februari 2007 heeft de Stichting [requirant] verzocht om facturen voor zijn werkzaamheden, voorzien van bijlagen en onderbouwing terzake van een 11-tal projecten.8. Nadat [requirant] zijn werkzaamheden had gefactureerd, heeft de Stichting hem schriftelijk bericht dat de facturen bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam ten laste van het Huisvestingsprogramma 2008 zijn ingediend en dat, zodra dit programma is vastgesteld, de Stichting tot betaling kan overgaan.9.
Omdat betaling uitbleef, heeft [requirant] de Stichting gesommeerd tot betaling van de openstaande facturen en haar in gebreke gesteld, indien betaling zou uitblijven. Dit heeft niet tot betaling geleid. Wel heeft de Stichting twee andere openstaande facturen, die geen verband hielden met het IVKO-project, maar soortgelijke werkzaamheden betroffen ten behoeve van een gymzaal resp. woningen, voldaan.10.
[requirant] heeft vervolgens de onderhavige procedure geëntameerd en een bedrag van € 102.296,43 gevorderd, vermeerderd met rente en kosten.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de zaak in de sleutel van artikel 7:405 lid 2 BW jo. 403 lid 2 BW geplaatst11. en een deskundige benoemd ter vaststelling van (kort gezegd) het aan [requirant] toekomende, redelijke loon12..
Tegen dit tussenvonnis heeft de Stichting hoger beroep aangetekend. [requirant] heeft incidenteel geappelleerd.
In zijn tussenarrest van 27 juli 2010 (hierna ook: TA) en zijn eindarrest van 28 december 2010 (hierna ook: EA) heeft het hof de inhoud van de opdracht van de Stichting aan [requirant] beperkt opgevat en wel aldus dat het uitvoeren van een haalbaarheidstoets voor het bouwproject resp. het Programma van Eisen daaronder niet dienen te worden begrepen.13. In zijn eindarrest heeft het hof de zaak vervolgens zelf afgedaan en de Stichting veroordeeld tot betaling aan [requirant] van een bedrag van € 8.695,- met rente en kosten.
II. Klachten
1.
In rov. 3.7 TA, slotalinea, stelt het hof vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Stichting aan [requirant] een opdracht heeft verstrekt tot het doen van een ruimte/volumeonderzoek, maar dat partijen van mening verschillen over de inhoud en reikwijdte van de opdracht. In rov. 3.8 TA neemt het hof vervolgens voor het vaststellen van de inhoud van de opdracht tot uitgangspunt dat deze ziet op onderzoek naar de vraag of op een bepaald stuk grond binnen het kader van het bestemmingsplan voldoende ruimte/volume aanwezig is voor een nieuw te bouwen school. Aldus, zo overweegt het hof, omvat de opdracht
- (i)
het zoeken naar een locatie,
- (ii)
het vaststellen of op deze locatie de benodigde oppervlakte in m2 beschikbaar is en tot welke hoogte er gebouwd mag worden,
- (iii)
het raadplegen van het geldende bestemmingsplan en (iv) kadastraal onderzoek , te weten of er op de locatie beperkte rechten rusten.
In rov. 2.6 EA stelt het hof vast dat het uitvoeren van een haalbaarheidstoets voor het bouwproject niet binnen de door het hof geformuleerde opdracht valt, zodat [requirant] de werkzaamheden die betrekking hebben op schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes niet in rekening kan brengen (rov. 2.6 EA) en evenmin de kosten van het maquettematerlaal (rov. 2.9 EA). In rov. 2.6 EA overweegt het hof bovendien dat het de factuur met nummer [010] terzake van het Programma van Eisen zal afwijzen, aangezien de Stichting onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld dat zij daartoe nooit opdracht heeft gegeven.
Deze overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting. De inhoud en de reikwijdte van de opdracht worden immers bepaald door hetgeen partijen terzake zijn overeengekomen, zodat het hof had dienen te onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex). Uit tussenarrest noch eindarrest blijkt echter dat het hof zich van het Haviltex-criterium rekenschap heeft gegeven.
2.
Op de door onderdeel 1 bestreden overwegingen bouwt het hof voort in rov. 3.9–3.11 TA, rov. 2.1–2.2 EA, rov. 2.7 t/m 2.10 EA en rov. 3 EA. Ook deze overwegingen gaan daarom uit van een onjuiste rechtsopvatting.
3.
Voor zover het hof moet worden geacht wel (impliciet) aan de hand van het juiste criterium te hebben onderzocht wat partijen terzake van de opdracht zijn overeengekomen en de door de onderdelen 1 en 2 bestreden overwegingen aldus moeten worden gelezen dat het hof heeft gemeend dat partijen zijn overeengekomen dat de opdracht uitsluitend de door het hof in rov. 3.8 TA opgesomde, hiervoor in onderdeel 1 achter (i) tot en met (iv) opgesomde elementen omvatte en niet de in rov. 2.6 en 2.9 EA genoemde haalbaarheldstoets voor het bouwproject resp. het Programma van Eisen en de in het kader daarvan verrichte werkzaamheden (schetsen, tekeningen, digitaliseren, maquettes en boekjes), kan dat oordeel evenmin in stand blijven.
Het hof heeft alsdan miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin de opdracht strekt tot dienstverlening die zich over een langere periode uitstrekt en in wezen bestaat uit mondeling verstrekte deelopdrachten14., bijzondere betekenis toekomt aan de verklaringen en gedragingen van partijen over en weer in het kader van de uitvoering van de overeenkomst en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn, zoals door [requirant] gemotiveerd naar voren is gebracht, de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- (a)
na afronding van elk locatieonderzoek heeft [requirant] aan de Stichting over de (on)mogelijkheden van de betreffende locatie gerapporteerd en zo mogelijk een conceptueel schetsontwerp bijgevoegd,
- (b)
het door [requirant] gedane onderzoek werd vervolgens door partijen mondeling besproken,
- (c)
noch naar aanleiding van de door haar ontvangen schriftelijke rapportages, waaruit genoegzaam van werkzaamheden ten behoeve van het bouwproject en het Programma van Eisen blijkt, noch naar aanleiding van de mondelinge besprekingen, heeft de Stichting uitlatingen gedaan waaruit [requirant] heeft moeten afleiden dat de opdracht niet omvatte de werkzaamheden met betrekking tot de haalbaarheldstoets voor het bouwproject en/of het Programma van Eisen. [requirant] mocht er daarom, mede gelet op de reeds lang tussen partijen bestaande relatie en de wijze waarop partijen daaraan gestalte gaven, redelijkerwijs vanuit gaan dat deze werkzaamheden ook onderdeel uitmaakten van zijn opdracht en na afronding daarvoor betaald zou krijgen.15. Dat [requirant] aan deze feiten en omstandigheden het vertrouwen mocht ontlenen dat de opdracht ook de werkzaamheden terzake van de haalbaarheidstoets voor het bouwproject en het Programma van Eisen omvatte, klemt temeer tegen de achtergrond van het feit
- (d)
dat de kosten van het eerste locatieonderzoek door de Stichting in 2003 geheel zijn voldaan, zonder dat daarbij van de zijde van de Stichting ook maar enig commentaar is geleverd op de (in dezen als vergelijkbaar aan te merken) werkwijze van [requirant]16., terwijl bovendien
- (e)
de Stichting kennelijk ook (overigens) de mening was toegedaan dat de opdracht aan [requirant] werkzaamheden met betrekking tot het bouwproject resp.
het Programma van Eisen omvatte, aangezien zij na het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak de facturen terzake van soortgelijke onderzoekswerkzaamheden door [requirant] met betrekking tot een gymzaal resp. woningen volledig heeft voldaan17. en de Stichting bovendien alle door [requirant] overgelegde facturen bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam heeft ingediend én betaald heeft gekregen18.. 's Hofs beperkte uitleg van de opdracht is daarom rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans had het hof niet zonder nadere motivering — welke geheel ontbreekt — voorbij mogen gegaan aan de (als essentieel aan te merken) stellingname van [requirant] terzake van de hiervoor genoemde omstandigheden sub (a) tot en met (e).
Het standpunt van [requirant] dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat zijn opdracht mede insloot de werkzaamheden met betrekking tot de haalbaarheidstoets voor het bouwproject resp. het Programma van Eisen, moet bovendien mede worden bezien tegen de achtergrond van zijn stellingname dat een ruimte/volumestudie dient te worden onderscheiden van een locatieonderzoek. [requirant] heeft er in dit verband op gewezen dat een ruimte/volumestudie slechts één aspect vormt van een locatieonderzoek. Het locatieonderzoek definieert de randvoorwaarden, waaraan de ruimte en het volume van het gebouw dienen te voldoen, gerelateerd aan een Programma van Eisen en aan de locatie en omgeving, terwijl dit geheel aan gegevens wordt verwerkt in een zgn. conceptueel schetsontwerp. In dit kader heeft [requirant] ook verwezen naar de SR 1997.19. Dit betoog is door de Stichting niet op materiële gronden bestreden20., zodat het hof ook daaraan niet zonder nadere motivering voorbij had mogen gaan. Voor zover rov. 3.1.2 TA, rov. 3.7 TA, voorlaatste volzin, rov. 3.8 TA, rov. 2.1–2.2 EA en rov. 2.6–2.10 EA aldus moet worden gelezen dat daaraan de opvatting ten grondslag ligt dat een ruimte/volumeonderzoek niet (mede) kan omvatten een haalbaarheidstoets voor een bouwproject en/of een Programma van Eisen, is dat in het licht van voornoemd betoog van [requirant] eveneens onbegrijpelijk.
Tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde stellingname van [requirant]21. is voorts onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd 's hofs vaststelling in rov. 2.6 EA, dat de Stichting onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij nooit opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een Programma van Eisen. De stellingname van [requirant] had immers mede de strekking dat hij, gelet op de gedragingen en verklaringen van de Stichting gedurende de looptijd van de overeenkomst, er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de opdracht ook omvatte de werkzaamheden ten behoeve van het Programma van Eisen.
In elk geval had het hof [requirant] in de gelegenheid moeten stellen tot het leveren van nader bewijs van zijn stellingname met betrekking tot de hiervoor sub (a) tot en met (e) genoemde omstandigheden, nu het bewijsaanbod van de zijde van [requirant] mede op de inhoud en reikwijdte van de opdracht betrekking had22..
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc verbaal | 76,31 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overlge | ||
76,31 | |||
opslag (b.tw.) | 14,50 | ||
€ | 90,81] |
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet:]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑03‑2011
Het onderzoek is overgelegd door de Stichting als onderdeel van productie 2 bij CvA. Zie ook de door [requirant] overgelegde productie 83, overgelegd bij comparitie van antwoord in eerste aanleg.
Het rapport is overgelegd door de Stichting als onderdeel van productie 1 bij CvA.
Zie bijv. het ontwerp ‘Nieuwbouw IVKO’ en het ontwerp ‘Plantage Middenlaan 27’, overgelegd door de Stichting als onderdelen van productie 2 bij CvA.
Zie bijv. de door de Stichting als onderdeel van productie 1 bij CvA overgelegde (delen van) boekjes ‘Onderzoek nieuwbouw IVKO op het terrein van het Amstellyceum’, het daaraan gehechte ‘De nieuwe IVKO. Onderzoek huisvesting De Loodsen’ en het ‘Haalbaarheidsonderzoek Vrouwenhuis’.
De aan dit geheel van werkzaamheden ten grondslag liggende digitale tekeningen zijn door [requirant] zowel in eerste aanleg els appel in het geding gebracht Bij de ten behoeve van de comparitie in appel zijdens [requirant] genomen Akte d.d. 15 september 2010 zijn deze tekeningen per project gerangschikt. De akte is bovendien voorzien van een algemene inleiding (achter tabblad ‘toelichting’) en een toelichting per factuur; zie begeleidend schrijven mr. Rehbock d.d. 15 september 2010, p. 1.
Zie rov, 3.1.3 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het Hof Amsterdam van 27 juli 2010.
Zie rov. 3.1.4 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het Hof Amsterdam van 27 juli 2010.
Zie rov. 3.1.6 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het Hof Amsterdam van 27 juli 2010.
Zie rov. 3.1.7 en 3.1.8 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het Hof Amsterdam van 27 juli 2010.
Zie rov. 5.3 en 5.4 van het tussenvonnis van de Rechtbank Amsterdam van 25 februari 2009.
Zie het tussenvonnis van de Rechtbank Amsterdam van 3 juni 2009.
Zie rov. 3.8 TA en rov. 2.2, 2.6 en 2.9 EA.
Zie in dit verband ook de hiervoor in noot 6 reeds genoemde Akte d.d. 15 september 2010 van de zijde van [requirant]. Daarin zijn de facturen per project onderbouwd en is de opdracht bovendien door [requirant] per project nader omschreven. Naar de toelichting van [requirant] wordt verwezen in het begeleidend schrijven van mr. Rehbock d.d. 15 september 2010.
Zie voor dit geheel aan stellingen o.m.: Inl. dagv. par. 2–5, 9 (2o, 3o en 4o gedachtestreepje); Aantekeningen ter comparitie zijdens [requirant] d.d. 16 september 2008, par. 6, 11 en 14; Antwoordakte zijdens [requirant] d.d. 12 november 2008, par. 2, 4, 7, 10 en 13; MvA/MvG Inc. par. 1, 4, 7–9, 11–16, 18, 19 en 21. Zie tevens de in noot 6 en 14 reeds genoemde Akte d.d. 15 september 2010 van de zijde van [requirant], in het bijzonder de daarin door [requirant] gegeven toelichting op de verschillende deelopdrachten. Naar die toelichting wordt verwezen in het begeleidend schrijven van mr. Rehbock d.d. 15 september 2010. In die brief (p. 2) wordt ook een uitvoerige omschrijving gegeven van de opdracht zoals [requirant] deze heeft opgevat.
Zie in dit verband o.m.: Inl. dagv. par. 4.
Zie in dit verband o.m.: rov. 3.1.8 TA en MvA/MvG inc. par. 3.
Zie in dit verband o.m.: Inl. dagv. par. 9 (5o gedachtestreepje) en MvA/MvG inc. par. 20.
Zie voor dit geheel aan stellingen o.m.: MvA/MvG inc. par. 9 en 11. Zie ook de brief van mr. Rehbock d.d. 15 september 2010, p. 2.
Vgl. o.m.: MvA inc. par. 43 e.v.
Zie met name de vindplaatsen vermeld in noot 15 en 19 hiervoor.
Zie in dit verband o.m.: MvA/MvG inc. par. 31. Zie tevens: Inl. dagv. par. 1O–11 en Aantekeningen ter comparitie d.d. 16 september 2008, par. 26.