Zie de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, de verbeterbeschikking van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2005 en de beschikking van het hof Amsterdam van 16 februari 2006.
HR, 23-03-2007, nr. R06/060HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ7624
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-03-2007
- Zaaknummer
R06/060HR
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AZ7624
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ7624, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7624
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7624, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7624
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2006
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
FJR 2007, 103 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 23‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie (art. II lid 2 WLA) die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een vóór 1 juli 1994 gesloten echtscheidingsconvenant is vastgesteld; uitleg van echtscheidingsconvenant, Haviltex-maatstaf, motiveringseisen.
23 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/060HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 22 november 2004, gewijzigd en aangevuld op 15 december 2004, heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Utrecht en verzocht:
- primair: te verklaren voor recht dat de verplichting van de man (laatstelijk gewijzigd bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 29 december 1993) om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw per 1 juni 2004 is beëindigd op de grond dat de man sedert meer dan 15 jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan;
- subsidiair: op grond van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensachteruitgang door de pensionering van de man, de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 juni 2004 te stellen op nihil;
- meer subsidiair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 is geëindigd op grond van art. 1 lid 3 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van juli 1986;
- (nog) meer subsidiair: de alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 2.768,56 en met een ingangsdatum als de rechtbank redelijk zal achten.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en harerzijds zelfstandig verzocht te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouwmet een periode van 35 jaar zal worden verlengd en dat deze termijn na ommekomst nogmaals zal kunnen worden verlengd.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, de op de man rustende onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 15 december 2006 beëindigd en bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. De rechtbank heeft voorts de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 bepaald op € 1.100,-- per maand en voor de periode van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,-- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering.
Tegen de beschikking van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en op grond van art. II, lid 2 WLA een termijn vast te stellen van 35 jaar en daarbij te bepalen dat die termijn kan worden verlengd. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 16 februari 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en:
- bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, en dat deze termijn na ommekomst verlengd kan worden;
- met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 29 december 1993 de door de man bij vooruit-betaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 bepaald op € 1.200,-- per maand;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft op 22 december 2006 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man, geboren op [geboortedatum] 1939, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1939, zijn op 18 april 1973 voor de tweede keer met elkaar gehuwd.
(ii) Het huwelijk is op 29 december 1986 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Partijen zijn bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 15 en 18 juli 1986, overeengekomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van ƒ 3.500,-- per maand. In art. l lid 3 van het convenant is bepaald:
"De alimentatiebijdrage zal voortduren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat. De vrouw verstaat deze bepaling aldus, dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij - gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid - niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. De man ontkent deze omstandigheden niet. "
(iv) Bij vonnis van 3 december 1986 heeft de rechtbank, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 3.500,-- per maand dient te voldoen.
(v) Bij beschikking van 29 december 1993 is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1994 bepaald op ƒ 4.700,-- per maand. Ten tijde van het wijzen van de thans bestreden beschikking bedroeg de alimentatie € 2.785, 48 per maand.
3.2 De man heeft bij zijn hiervoor in 1 vermelde verzoekschrift onder meer verzocht een verklaring voor recht dat zijn verplichting om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 - de datum waarop de vrouw 65 jaar werd - is geëindigd op grond van art. 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat de tekst van die bepaling niet ondubbelzinnig is. Wel heeft de rechtbank het verzoek van de man, gebaseerd op art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding toegewezen. De rechtbank heeft de onderhoudsverplichting met ingang van 15 december 2006 beëindigd zonder mogelijkheid van verlenging en voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw gesteld op € 1.100,-- per maand en van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,-- per maand.
Het hof heeft bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd en dat op grond van de gewijzigde draagkracht van de man de te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 wordt gesteld op € 1.200,-- per maand. Met betrekking tot het op art. 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant gebaseerde beëindigingsverzoek van de man overwoog het hof:
"4.2.1. Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd."
3.3.1 Het eerste middel, dat zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen deze overweging richt, houdt in dat het hof bij zijn uitleg van art. 1 lid 3 van het convenant de Haviltexmaatstaf heeft miskend; het middel voert daarbij aan dat de bepaling moet worden begrepen in het licht van de in het geding overgelegde correspondentie van de bij de echtscheiding betrokken raadslieden.
3.3.2 Naar het middel met juistheid betoogt, komt het ook bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 maart 2004, nr. R03/066, NJ 2005, 494).
Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 november 2005 blijkt dat de in het middel genoemde correspondentie - door de Advocaat-Generaal geciteerd in 2.5 van de conclusie - uitgebreid aan de orde is gekomen en dat ieder van partijen van mening is aan die correspondentie argumenten te kunnen ontlenen voor de juistheid van zijn/haar uitleg van art. 1 lid 3.
Het hof behoefde weliswaar niet met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat het bij zijn uitleg de Haviltexmaatstaf voor ogen heeft gehad aangezien dit laatste ook kan blijken uit zijn (verdere) overwegingen (vgl. HR 6 maart 1998, nr. C97/040, NJ 1999, 113), maar noch uit de bestreden rechtsoverweging noch uit de overige rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof die maatstaf heeft gehanteerd.
Het hof heeft derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing in het licht van het partijdebat omtrent de overgelegde correspondentie onvoldoende gemotiveerd. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.4 Het tweede middel behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 maart 2007.
Conclusie 08‑12‑2006
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 18 april 1973 voor de tweede maal met elkaar in het huwelijk getreden.
Uit hun huwelijken zijn drie kinderen geboren.
1.2
Bij vonnis van 3 december 1986 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 29 december 19862. is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te 's‑Gravenhage.
1.3
De man (geboren op [geboortedatum] 1939) en de vrouw (geboren op [geboortedatum] 1939) hebben op 15 juli 1986 respectievelijk 18 juli 1986 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud zal betalen aan de vrouw. Artikel 1 van het het convenant3. luidt, voorzover thans van belang:
‘1
De man is aan de vrouw ten titel van haar levensonderhoud verschuldigd een bedrag van ƒ 3.500, -- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
(…)
3
De alimentatie zal duren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat. De vrouw verstaat deze bepaling aldus, dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij — gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid — niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. De man ontkent deze omstandigheden niet.
4
Ten aanzien van deze alimentatieverplichting komen partijen het beding als bedoeld in art. 159 B.W. overeen.
(…)’
1.4
In het echtscheidingsvonnis van 3 december 1986 heeft de rechtbank overeenkomstig het door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant bepaald dat de man per maand een uitkering van ƒ 3.500,-- zal betalen aan de vrouw.
1.5
Bij beschikking van 29 december 1993 heeft de rechtbank Utrecht de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zoals bepaald in het echtscheidingsvonnis, met ingang van 1 januari 1994 gewijzigd, en vastgesteld op ƒ 4.700,-- per maand.
1.6
Ten tijde van het wijzen van de thans bestreden beschikking van het hof bedroeg de partneralimentatie — na indexering — € 2.785,48 per maand.
1.7
Bij inleidend verzoekschrift van 22 november 2004, zoals gewijzigd en aangevuld bij verzoekschrift van 15 december 2004 heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht4.:
- —
primair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 1 juni 2004 is beëindigd op de grond dat de man sedert meer dan 15 jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan;
- —
subsidiair: op grond van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensachteruitgang door de pensionering van de man, de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 juni 2004 te stellen op nihil;
- —
meer subsidiair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 is geëindigd op grond van artikel 1 lid 3 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van juli 1986;
- —
(nog) meer subsidiair: de alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 2.768,56 en met een ingangsdatum als de rechtbank redelijk zal achten.
1.8
De vrouw heeft bij ‘verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek’ de verzoeken van de man bestreden en — zakelijk weergegeven — gesteld dat in het echtscheidingsconvenant niet is vastgelegd dat de verplichting tot betaling van alimentatie eindigt zodra de vrouw de leeftijd van 65 heeft bereikt. Volgens haar is in het convenant op geen enkele wijze voorzien in een beëindiging van de alimentatieplicht en is artikel 1 lid 3 geschreven met het oog op zekerheid voor de vrouw. Verder heeft de vrouw aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatie voor haar dermate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daarbij heeft zij gewezen op de aanzienlijke inkomensdaling na beëindiging van de alimentatie, haar leeftijd, de duur van het huwelijk, het feit dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed, de zeer beperkte aanspraak op een deel van het ouderdomspensioen van de man en de omstandigheid dat de vrouw er tot voor kort van uit ging dat de alimentatieplicht levenslang zou blijven bestaan. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat partijen in het convenant een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen en dat geen sprake is van een dusdanige wijziging van omstandigheden dat de man niet langer in staat is om te voldoen aan de verplichting tot betaling van alimentatie.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de verplichting van de man om een bijdrage te betalen in haar levensonderhoud met een periode van 35 jaar zal worden verlengd en dat deze termijn na ommekomst nogmaals zal kunnen worden verlengd.
1.9
De zaak is op 7 maart 2005 ter zitting behandeld.
Bij beschikking van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 15 december 2006 beëindigd en bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. De rechtbank heeft voorts de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 bepaald op € 1.100,-- per maand en voor de periode van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,-- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering.
1.10
De vrouw is van de beschikking van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, in beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij zij heeft verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en op grond van art. II lid 2WLA een termijn vast te stellen van 35 jaar en daarbij te bepalen dat die termijn kan worden verlengd.
1.11
De man heeft zich verweerd en zijnerzijds incidenteel appel ingesteld.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
1.12
Na behandeling van de zaak op 16 november 2005 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten, heeft het hof bij beschikking van 16 februari 2006 de beschikking van de rechtbank van 13 april 2005 (zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005) vernietigd en bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd en dat, met wijziging van de beschikking van 29 december 1993, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 € 1.200, -- per maand bedraagt.
1.13
De man heeft tegen deze beschikking tijdig5. beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieverzoekschrift bevat twee middelen (klachten).
Middel I is gericht tegen rechtsoverweging 4.2.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd. Dit brengt met zich dat het hof dient te beoordelen of het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw door de rechtbank terecht is toegewezen.’
2.2
Het middel klaagt onder 2.8 dat het hof heeft miskend dat het bij de duiding van art. 1.3 van het convenant ook aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De man refereert dus aan de Haviltex-formule. Hij voert daarbij aan dat hij zich in appel ter staving van zijn uitleg van het convenant heeft beroepen op brieven die, volgens hem, doen uitkomen dat partijen met deze bepaling voor ogen heeft gestaan dat zijn betalingsverplichting een einde zou nemen zodra de vrouw de leeftijd van 65 zou hebben bereikt.
2.3
Het middel slaagt.
Zoals hiervoor onder 1.3 vermeld hebben partijen voorafgaande aan hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant gesloten waarvan een alimentatieafspraak deel uitmaakt. Op een dergelijke alimentatieafspraak is de Haviltex-norm6. van toepassing7..
In zijn beschikking van 5 maart 2004 (NJ 2005, 494) heeft de Hoge Raad aangegeven waarop het daarbij aankomt:
‘3.7
(…) op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten (de ‘Haviltexnorm’). Bij hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract — en dus ook van dit echtscheidingsconvenant — niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, [NJ 2005, 493]).’
2.4
Bij de uitleg van een schriftelijk contract — dus ook van een echtscheidingsconvenant — zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen8..
2.5
Partijen hebben in de onderhandelingsfase die aan de totstandkoming van het convenant vooraf is gegaan, brieven verstuurd waaruit zou kunnen worden afgeleid wat hen destijds met art. 1.3 van het convenant voor ogen heeft gestaan.
Uit die correspondentie kan het volgende worden geciteerd:
- —
Bij brief van 20 januari 1986 schrijft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man:
‘Evenwel vanuit de huidige situatie bezien, is het voor cliënte noodzaak om ook na haar 59e jaar van een redelijk inkomen verzekerd te zijn. Enerzijds zou dit gerealiseerd kunnen worden door van een hogere alimentatie bijvoorbeeld een lijfrentepolis te kopen, anderzijds kan zij met Uw cliënt een (wat lagere) alimentatie overeenkomen tot haar/zijn 65e jaar. Uiteraard blijft het haar vrij staan om na ommekomst van de 12 jaar termijn, zo dit voorstel dienaangaande wet wordt, aan de rechtbank continuering van de alimentatie te verzoeken. Ik acht bovendien een dergelijk verzoek gezien haar omstandigheden alsdan beslist niet kansloos.’
- —
Op 28 februari 1986 antwoordt de advocaat van de man als volgt:
‘Kort voor cliënten samen met vakantie gingen, hebben zij — volgens mijn cliënt — overeenstemming bereikt omtrent de hoogte van de alimentatie, n.l. ƒ 3.600,-- per maand, en wel met uitsluiting van indexering. Cliënt zal deze alimentatie blijven betalen zolang Uw cliënte behoeftig is, d.w.z. ook na een eventueel door de wetgever in te voeren beperking van de duur van alimentaties. Dit vind ik ook een afdoende toezegging dan een zich binden aan een termijn (tot haar 65e jaar).’
- —
Bij brief van 11 maart 1986 richt de advocaat van de vrouw zich als volgt weer tot de advocaat van de man:
‘M.b.t. de duur van de alimentatie is U bekend dat cliënte er de voorkeur aan geeft de alimentatieverplichting jegens haar verlengd te zien tot haar 65ste jaar (uiteraard behoudens het bepaalde in art. 160 B.W.).’
2.6
Partijen waren ten tijde van de onderhandelingen beiden 46 jaar oud.
Zoals hiervoor reeds vermeld is uiteindelijk in artikel 1 lid 3 van het convenant als tekst opgenomen dat de alimentatie zal duren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat en dat de vrouw deze bepaling aldus verstaat dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij — gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid — niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen.
2.7
De hiervoor vermelde correspondentie is ter zitting van 16 november 2005 uitgebreid aan de orde gekomen. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat beide partijen menen aan de briefwisseling argumenten te kunnen ontlenen om hun respectieve interpretaties van het convenant nader te onderbouwen, waarbij nog wel moet worden aangetekend dat de vrouw nog heeft aangevoerd dat deze correspondentie onvolledig is en dat hieraan om die reden geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend.
2.8
Hoe dit ook zij, duidelijk is in ieder geval dat de uitlatingen die partijen gedurende de onderhandelingen over het (toen nog te sluiten) convenant jegens elkaar hebben gedaan, enig licht kunnen werpen op de betekenis die partijen aan dit convenant hebben willen toekennen en op de vraag of partijen al dan niet voor ogen heeft gestaan dat, zoals de man betoogt, de verplichting om in het onderhoud van de vrouw te voorzien op 15 december 2004, de datum waarop de vrouw 65 is geworden, zou komen te vervallen.
2.9
Bij zijn oordeel dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd, hetgeen meebrengt dat het hof dient te beoordelen of het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw door de rechtbank terecht is toegewezen, heeft het hof de alimentatieafspraak kennelijk louter tekstueel geïnterpreteerd9.. Hoewel het hof niet specifiek in zijn motivering tot uitdrukking behoefde te brengen dat het zijn oordeel aan de hand van de Haviltex-formule heeft gevormd10., kan noch uit de bestreden rechtsoverweging noch uit de overige rechtsoverwegingen op enigerlei wijze worden afgeleid dat het hof deze uitlegmethode heeft gehanteerd. Het hof heeft aldus hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Middel 1 is derhalve terecht voorgesteld.
2.10
Middel II, dat uiteenvalt in zeven onderdelen, komt op tegen rechtsoverweging 4.2.4, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
‘Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de vrouw reeds ten tijde van de echtscheidingsprocedure op de hoogte was van het geringe ouderdomspensioen van de man. In dat licht bezien kon van de vrouw, mede gelet op de niet ondubbelzinnige uitleg van het echtscheidingsconvenant, niet worden gevergd dat zij een zodanig substantieel deel van de door haar ontvangen alimentatie reserveerde dat zij daarmee — met de door haar te ontvangen AOW en haar aandeel in het pensioen van de man — in haar levensonderhoud kon voorzien.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.’
2.11
Nu het eerste middel slaagt, kan deze rechtsoverweging, voorzover daarin eveneens tot uitgangspunt wordt genomen dat aan het echtscheidingsconvenant geen ondubbelzinnige betekenis kan worden toegekend, althans op dit oordeel wordt voortgeborduurd, niet in stand blijven. In zoverre heeft de man dan ook geen belang bij het tweede middel.
Ik ga desalniettemin — kort — op enkele onderdelen in. De bespreking van de onderdelen 4, 5 en 6 van het tweede middel laat ik echter achterwege nu deze, evenals middel 1, op de stelling berusten dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij zijn uitleg van het convenant dan wel dat het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.12
Volgens onderdeel 1 heeft het hof door de vraag of sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel II lid 2WLA uitsluitend te plaatsen in de sleutel van de vraag of de vrouw na beëindiging van de alimentatie (voldoende) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, miskend dat de ingrijpendheid van de beëindiging zelf en het (nog steeds niet) kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud, niet, althans niet uitsluitend, doorslaggevend zijn.
2.13
Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag.
In rechtsoverweging 4.2.2. heeft het hof ter beoordeling van het verzoek van de man tot limitering van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, vooropgesteld dat ingevolge art. II lid 2WLA beoordeeld dient te worden of beëindiging van de betalingsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Deze vooropstelling is juist.
Een verzoek tot beëindiging van een uitkering tot levensonderhoud die berust op een overeenkomst van partijen of op een rechterlijke uitspraak van vóór 1 juli 199411. wordt, indien partijen geen termijn zijn overeengekomen of de rechter de alimentatie niet voor een bepaalde termijn heeft vastgesteld, geregeerd (door de eigen materiële regeling van12.) de WLA. Deze wet bepaalt dat de rechter de verplichting om een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, indien deze op of na 1 juli 1994 tenminste 15 jaar heeft geduurd, op verzoek van de alimentatieplichtige beëindigt, tenzij hij van oordeel is dat beëindiging van de uitkering dermate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd.
2.14
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat hiertoe alle relevante omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de man als die van de vrouw, in aanmerking dienen te worden genomen. De bestreden rechtsoverweging 4.2.4 bevat klaarblijkelijk het resultaat van de weging van alle relevante omstandigheden, waar het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat beëindiging van de betalingsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof heeft zijn oordeel dus, anders dan de man betoogt, niet louter of in hoofdzaak laten afhangen van het antwoord op de vraag of de vrouw na beëindiging van de alimentatie in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
2.15
De onderdelen 2 en 3 klagen dat het hof heeft miskend dat het aan de vrouw was om te stellen en, gelet op de betwisting, te bewijzen dat zij niet op de hoogte was van de ‘geringe hoogte van de pensioenaanspraken van de man’ en dat het hof, voorzover het dit niet heeft miskend, zijn oordeel op dit punt niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
2.16
De onderdelen falen.
De man heeft in zijn inleidende verzoekschrift ter onderbouwing van zijn beroep op art. II lid 2WLA aangevoerd dat zijn inkomen als gevolg van zijn pensionering sterk is verminderd.
De vrouw heeft daarop in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek gemotiveerd gesteld dat en waarom beëindiging van de alimentatieverplichting zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Een dusdanige bestrijding van het door de man gedane verzoek, te weten een beroep op de uitzonderingsregel van art. II lid 2WLA is in overeenstemming met de vaste rechtspraak dat het aan de uitkeringsgerechtigde is feiten en omstandigheden die aan haar zijde liggen te stellen, die toepassing van de uitzonderingsregel kunnen rechtvaardigen, en deze feiten en omstandigheden bij betwisting aannemelijk te maken13..
De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatieverplichting een forse inkomensdaling tot gevolg zal hebben die te ingrijpend is gelet op onder meer de duur van het huwelijk, haar leeftijd, het rolpatroon tijdens het huwelijk dat haar verdiencapaciteit negatief heeft beïnvloed, haar opleiding en haar gezondheid.
2.17
De man heeft naar voren gebracht14. dat zijn financiële positie door de tegenvallende pensioenuitkering minder rooskleurig is dan destijds was voorzien omdat het inkomen van de man in de laatste jaren voor zijn pensionering was verhoogd, maar het pensioen niet navenant was gestegen.
Het betreft derhalve een omstandigheid die is opgekomen aan de zijde van de man. Op hem rust dienaangaande derhalve de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast.
Voorzover de onderdelen er vanuit gaan dat het hof heeft miskend dat het aan de vrouw was om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij niet op de hoogte was van de geringe hoogte van de pensioenaanspraken van de man, berusten deze onderdelen derhalve op een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij niet tot cassatie leiden.
Voorzover de onderdelen tevens inhouden dat het hof zou hebben miskend dat op de vrouw de stelplicht en de bewijslast rustte ten aanzien van het beroep op de uitzondering van art. II lid 2WLA, berust dit op een verkeerde lezing van de beschikking.
2.18
Het zevende onderdeel houdt — zakelijk weergegeven — in dat de beschikking niet naar de eisen der wet is gemotiveerd, nu het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke omstandigheden aan de zijde van de man het heeft meegewogen.
2.19
Indien het onderdeel al aan de daaraan te stellen eisen voldoet, faalt het.
In dit geval, waarin is uitgemaakt dat na ommekomst van de door het hof bepaalde termijn nog verlenging van de alimentatieverplichting mogelijk is, geldt niet de verzwaarde motiveringsplicht, maar de ‘gewone’ motiveringsplicht15.. Die plicht houdt niet in dat de rechter gehouden is exact aan te geven welke omstandigheden in de overweging zijn betrokken en welk gewicht de rechter daaraan in verhouding tot de overige omstandigheden van het geval heeft toegekend. Het hof heeft in dit geval duidelijk doen uitkomen dat het niet alleen de omstandigheden aan de zijde van de vrouw, maar ook die aan de zijde van de man in zijn overweging heeft betrokken. Het hof heeft bovendien onder 2.3, 4.2.2 en 4.3 diverse omstandigheden aan de zijde van de man opgesomd. M.i. heeft het hof hiermee aan zijn motiveringsplicht voldaan. Het onderdeel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2006
In het inleidend verzoekschrift wordt onder 1 de datum van 19 december 1986 genoemd. In het verweerschrift wordt onder 3 het gestelde door de vrouw onder 1 en 2 erkend.
Overgelegd als productie bij het ‘aanvullend verzoekschrift beëindiging alimentatie’.
Zie voor een andere weergave van het verzochte de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005 onder 3.
Het cassatieverzoekschrift is op 16 mei 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. C.J.H.B. (Haviltex).
Zie ook Personen- en familierecht, S.F.M. Wortmann, art. 158, aant. 1a.
HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 m.nt. C.E. du Perron.
Dit betekent niet dat er geen betekenis toekomt aan de bewoordingen van de contractsbepaling; onder omstandigheden kan daaraan een beslissende betekenis toekomen, zoals blijkt uit HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750.
Zie de conclusie van Huydecoper vóór HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494 alsmede de aldaar vermelde vindplaatsen.
Datum van inwerkingtreding van de Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324 en 325.
HR 15 oktober 1999, NJ 1999, 783.
Zie bijvoorbeeld: HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, HR 5 september 2003, NJ 2003, 618, HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655, m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654.
Zie de pleitnota van de advocaat van de man van 16 november 2005.
Asser/Veegens 2005, nr. 127. Aan de motivering worden zwaardere eisen gesteld indien de alimentatieplicht wordt beëindigd of voor een bepaalde termijn wordt verlengd met de gelijktijdige bepaling dat na ommekomst van die periode geen verlenging meer mogelijk zal zijn. Zie bijvoorbeeld: HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Beroepschrift 16‑05‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man],
wonende te [woonplaats] (hierna ook te noemen: de man),
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2006, onder rekestnummer 1061/05 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als geïntimeerde in het principaal appèl en appellant in het incidenteel appèl en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) aan [adres] ([postcode]) (hierna ook te noemen: de vrouw),
als appellante in het principaal appèl en geïntimeerde in incidenteel appèl,
voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. M.A.L.M. Willems, kantoorhoudende te (1051 LH) Amsterdam aan de Haarlemmerweg 333 (Postbus 58188 (1040 HD));
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over, conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 16 november 2005. Verzoeker houdt zich om die reden uitdrukkelijk het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het procesverbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is met spoed opgevraagd. Na ontvangst ervan zal het meteen aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding, achtergronden en procesverloop
1.1
In de onderhavige procedure gaat het om de toepassing van art. II lid 2 van de overgangsbepaling bij de Wet Limitering Alimentatie (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325, hierna; WLA).
1.2
Partijen zijn twee keer met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is laatstelijk op 29 december 1986, door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand te 's‑Gravenhage ontbonden.
1.3
De gevolgen van de ontbinding zijn geregeld in een echtscheidingsconvenant. Daarin is opgenomen dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van ƒ 3.500,= per maand. Artikel 1 lid 3 van dat convenant vermeldt:
‘De alimentatiebijdrage zal voortduren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat. De vrouw verstaat deze bepaling aldus, dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij — gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid — niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. De man ontkent deze omstandigheden niet.’
1.4
Bij het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Utrecht van 3 december 1986 is conform de afspraak tussen partijen de bijdrage ten behoeve van de vrouw vastgesteld op voormeld bedrag van ƒ 3.500,=. De vrouw heeft nadien nog een keer wijziging gevraagd, hetgeen heeft geleid tot een beschikking van 29 december 1993 van de rechtbank Utrecht waarbij de door de man te betalen bijdrage is bepaald op ƒ 4.700,= per maand met ingang van 1 januari 1994. Na de indexering bedroeg de bijdrage van de man ten tijde van de beschikking van het hof € 2.785,48.
1.5
De man, geboren op [geboortedatum] 1939, heeft op 22 november 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Utrecht, waarin hij primair heeft gevraagd, op grond van het feit dat hij sinds juni van dat jaar gepensioneerd was, te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op grond van art. II lid 2WLA (overgangsbepaling oude gevallen) is geëindigd en subsidiair heeft verzocht om de bijdrage te wijzigen op grond van zijn inkomensachteruitgang ten gevolge van de pensionering, welke achteruitgang tot een nihil-stelling per 1 juni 2004 zou moeten leiden.
1.6
Bij aanvullend verzoek van 15 december 2004 heeft de man het echtscheidingsconvenant van 15/18 juli 1986 in het geding gebracht en zich beroepen op voormeld artikellid van het convenant, stellende dat als gevolg van die bepaling de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1939, op de dag waarop zij 65 is geworden — dat was [datum] 2004 — van rechtswege is geëindigd, nu zulks in het convenant is bepaald.
1.7
Hij heeft zijn verzoek van 22 november 2004 vervolgens gewijzigd, waardoor dat kwam te luiden:
primair:
te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 1 juni 2004 is beëindigd op de grond dat de man sedert meer dan 15 jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan;
subsidiair:
op grond van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensachteruitgang door de pensionering van verzoeker de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw per 1 juni 2004 te stellen op nihil,
meer subsidiair:
te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 is geëindigd op grond van artikel 1 lid 3 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant d.d. juli 1986;
meer subsidiair:
de alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op een zodanig bedrag lager dan € 2.768,56 en met een ingangsdatum als Uw Rechtbank redelijk zal achten.
1.8
De vrouw heeft verweer gevoerd. Voor wat betreft de bepaling in het convenant heeft zij betwist dat in het echtscheidingsconvenant een bepaling zou zijn opgenomen met betrekking tot de eindigheid van de alimentatieverplichting van de man. De onder 1.3 van het convenant vermelde bepaling zou zijn opgenomen ter bescherming van de vrouw, meer in het bijzonder om discussie over de eigen verdiencapaciteit van de vrouw te voorkomen.
1.9
De rechtbank heeft het verzoek om voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting op grond van het convenant is geëindigd afgewezen. Zij heeft het limiteringverzoek echter toegewezen en wel met een afbouwregeling tot 15 december 2006 en de bepaling dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is.
1.10
De vrouw is van die beschikking in hoger beroep gekomen. De man heeft incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft het verzoek tot beëindiging dan wel limitering afgewezen. Het hof heeft bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, en dat deze termijn na ommekomst verlengd kan worden. Het hof heeft (slechts) op grond van de gewijzigde draagkracht van de man de onderhoudsbijdrage verlaagd tot een bedrag van € 1.200,= per maand met ingang van 15 december 2004.
2. Eerste klacht
2.1
Het Hof heeft in rov. 4.2.1 van de bestreden beschikking overwogen:
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd.’
Deze beslissing geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van bepalingen als in het convenant vermeld, en is althans onbegrijpelijk.
2.2
Op 6 november 1985 is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding.
Tweede Kamer, 1985–1986, 19 295, nrs 1–2
2.3
Het wetsvoorstel introduceerde een termijn van 12 jaar met een verlengingsmogelijkheid, die evenwel, art. 1:157 lid 6, een uiterste grens kende: de AOW-gerechtigde leeftijd, 65 jaar.
Zie
MvT, blz. 19
Deze bepaling heeft, na kritische vragen van verschillende fracties, geleid tot een amendement van kamerlid Soutendijk-van Appeldoorn, waarbij zij voorstelde het artikellid te laten vervallen (Kamerstukken 19 295, nr. 18).
De wetgever is in de bezwaren tegemoet gekomen in het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan de wet in Stb. 325 (Kamerstukken 22 170). Ingevolge deze wet is het eerder voorgestelde art. 1:157 lid 6 BW niet in werking getreden.
2.4
Naar de man bij pleidooi voor het hof in zijn toelichting op de eerste incidentele grief heeft betoogd — met verwijzing naar de bij brief van 7 november 2005 overgelegde correspondentie van de bij de echtscheiding betrokken raadslieden — bevatte het bepaalde in 1.3 van het convenant een zeer duidelijke beëindigingsdatum.
2.5
In de brief van de advocaat van de vrouw van 20 januari 1986, vierde alinea, pg. 1, is sprake van de behoefde van de vrouw na haar 59e jaar. De vrouw was op dat moment 46 jaar oud. Duidelijk is dat de twaalfjaarstermijn van het hiervoor genoemde wetsontwerp een beslissende rol speelt, zie diezelfde brief, eerste alinea, pg. 2. De raadsvrouwe wenste overeenstemming te bereiken omtrent de alimentatieduur.
2.6
De advocaat van de man schrijft in antwoord op 28 februari 1986, tweede alinea, pg. 1, dat — voor zover hier van belang — de man de alimentatie (zonder indexering) zal blijven betalen zolang de vrouw behoeftig is, ook na een eventueel in te voeren beperking van de duur van alimentaties. De acht hij een (meer) afdoende toezegging dan een zich binden aan een termijn tot het 65e jaar van de vrouw.
2.7
De brief van de advocaat van de vrouw van 11 maart 1986 sluit hierbij aan: overeenstemming bereikt over ƒ 3500,-- alimentatie, zonder uitsluiting van indexering. Cliënte geeft er de voorkeur aan de alimentatieverplichting jegens haar vastgelegd te zien tot haar 65e jaar, behoudens het bepaalde in art. 160 BW, zie pg. 1, eerste en tweede alinea.
2.8
Met zijn beslissing in rov. 4.2.1 miskent het hof dat het bij de duiding van een contractuele bepaling ook aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan het bepaalde in 1.3 van het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten en is 's hofs beslissing in rov. 4.2.1 althans een onbegrijpelijke uitleg van deze bepaling.
Zie
HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494.
2.9
Die bepaling in het convenant laat zich — in het licht van het vorenstaande — niet anders dan aldus begrijpen:
Een vrouw die eind 1986 47 jaar wordt, wil de zekerheid hebben dat zij wordt geacht behoeftig te zijn, tenminste gedurende twaalf jaar en óók nog daarna, tot haar 65e. De man sputtert tegen, maar gaat uiteindelijk akkoord, hoewel hij vindt, dat de vrouw best — op enig moment — althans voor een deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij ontkent, aldus het convenant in 1.3, de door de vrouw genoemde omstandigheden niet. En het ‘in principe’ sluit uiteraard aan bij de door de advocaat van de vrouw, die het convenant, naar de man onweersproken heeft gesteld, heeft opgesteld, in de brief van 11 maart 1986 genoemde verwijzing naar art. 1:160 BW. Dat alles kan niet anders worden uitgelegd dan dat het een einde van de alimentatieverplichting bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd van vrouw betekent.
3. Tweede klacht
3.1
Het hof heeft in rov 4.2.1 van zijn bestreden beschikking overwogen:
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd. Dit brengt met zich dat het hof dient te beoordelen of het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw door de rechtbank terecht is toegewezen.’
En vervolgens in rov. 4.2.4:
‘Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de vrouw reeds ten tijde van de echtscheidingsprocedure op de hoogte was van het geringe ouderdomspensioen van de man. In dat licht bezien kon van de vrouw, mede gelet op de niet ondubbelzinnige uitleg van het echtscheidingsconvenant, niet worden gevergd dat zij een zodanig substantieel deel van de door haar ontvangen alimentatie reserveerde dat zij daarmee — met de door haar te ontvangen AOW en haar aandeel in het pensioen van de man — in haar levensonderhoud kon voorzien. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.’
3.2
In rov. 4.2.4 stelt het hof de vraag aan de orde of van de vrouw kon worden gevergd dat zij een substantieel deel van de door haar ontvangen alimentatie reserveerde zodat zij met de door haar ontvangen AOW en haar aandeel in het pensioen van de man in haar levensonderhoud kon voorzien. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, waartoe het hof twee argumenten bezigt, te weten
- 1)
dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw reeds ten tijde van de echtscheidingsprocedure op de hoogte was van het geringe ouderdomspensioen van de man, en
- 2)
de ‘niet ondubbelzinnige uitleg van het echtscheidingsconvenant’.
Het hof verbindt daaraan meteen de slotconclusie dat, ‘deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw’ beëindiging van de alimentatieplicht van de man van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
eerste onderdeel
3.3
Door de vraag of sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel II lid 2WLA uitsluitend te plaatsen in de sleutel van de vraag of de vrouw na beëindiging van de alimentatie (voldoende) in. haar eigen levensonderhoud kan voorzien, heeft het hof miskend dat de ingrijpendheid van de beëindiging zelf en het (nog steeds niet) kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud, niet, althans niet uitsluitend, doorslaggevend zijn.
Zie:
HR 3 december 1999, NJ 2000, 118, en
HR 5 september 2003, NJ 2003, 618.
tweede onderdeel
3.4
De man heeft — naar de rechtbank, vonnis blz. 5, overweegt — aangevoerd dat ten tijde van de echtscheidingsprocedure voor beide partijen duidelijk was dat het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen zeer beperkt was. De vrouw heeft zich — in haar appelschrift onder 13 — beperkt tot de, van welke adstruering ontblote, stelling dat zij ‘al helemaal niet op de hoogte (was) van de omvang van het pensioen van de man.’ De man heeft dat bij pleidooi onder III weersproken.
3.5
In zijn beschikking miskent het hof dat het niet aan de man is om aannemelijk te maken dat de vrouw voldoende op de hoogte was van het geringe ouderdomspensioen, maar dat het aan de vrouw was om de feiten waarop haar beroep op de uitzondering was gebaseerd — waaronder dus ook haar stelling dat zij niet op de hoogte was van de geringe hoogte van de pensioenaanspraken — niet alleen te stellen, maar ook bij betwisting aannemelijk te maken.
Zie:
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654.
derde onderdeel
3.6
Indien het hof dit uitgangspunt niet zou hebben miskend, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Uit de bestreden beschikking blijkt immers niet op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat de vrouw wél voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij er niet van op de hoogte was dat het ouderdomspensioen van de man slechts een geringe omvang had.
vierde onderdeel
3.7
Het hof laat voorts ten onrechte geheel in het midden hoe de passage in het echtscheidingsconvenant — door het hof in rov. 2.2 vermeld — over de behoefte van de vrouw tot aan het 65e jaar moet worden geduid. Het hof blijft in rov. 4.2.4 steken in de kwalificatie ‘niet zodanig ondubbelzinnig’, die het hof al in rov. 4.2.1 gegeven had, maar welke uitleg het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, blijft onduidelijk.
vijfde onderdeel
3.8
Ook als 's Hofs beslissing aldus verstaan moet worden, dat het hof met de woorden ‘niet ondubbelzinnige uitleg’ heeft bedoeld aan te sluiten bij de door de vrouw voorgestane uitleg — dat het betreffende artikellid slechts gaat over de behoeftigheid van de vrouw en zou zijn geschreven met het oog op zekerheid voor de vrouw, zie appèlschrift van de vrouw, onder 6 — is de beslissing onvoldoende met redenen omkleed. De man heeft een en ander immers bij verweerschrift in zijn toelichting op de eerste incidentele grief weersproken.
zesde onderdeel
3.9
Daarbij komt, dat — in die lezing — het hof zich niet heeft begeven, althans daarvan in zijn motivering geen blijk geeft, in de vraag of de man deze door de vrouw voorgestane uitleg in redelijkheid ook zo heeft moeten begrijpen. Aldus heeft het hof de maatstaven voor de uitleg van het echtscheidingsconvenant miskend, althans er geen blijk van gegeven het convenant met inachtneming van die maatstaven te hebben uitgelegd.
zevende onderdeel
3.10
In rov. 4.2.2. overweegt het hof met juistheid:
‘Ingevolge artikel II lid 2WLA dient in dat geval beoordeeld te worden of beëindiging van de betalingsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze maar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hiertoe dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de man als die aan de zijde van de vrouw in aanmerking genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen.’
's Hofs beslissing in rov. 4.2.4:
‘Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.’
geeft evenwel geen blijk van een toetsing als door het hof met juistheid vooropgesteld, in het bijzonder niet welke omstandigheden aan de zijde van de man het hof dan in aanmerking heeft genomen. In dat verband verdient aandacht dat de man er op gewezen heeft.
4. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2006 te vernietigen; met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 16 mei 2006
't Welk doende, enz. enz.
Advocaat