Pachtkamer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 14 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1230, TvAR 2017/5888 m.nt. G.M.F. Snijders, rov. 2.1-2.5. In de conclusie zijn de feiten wat anders gegroepeerd.
HR, 08-06-2018, nr. 17/01875
ECLI:NL:HR:2018:874
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-06-2018
- Zaaknummer
17/01875
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:874, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑06‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:1230
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:259
ECLI:NL:PHR:2018:259, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:874
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/183 met annotatie van E.W.J. de Groot
TvAR 2018/5943, UDH:TvAR/15138 met annotatie van G.M.F. Snijders
Uitspraak 08‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Pachtrecht. Art. 7:313 BW; kwalificatie samenstel van overeenkomsten als hoevepacht. Ingebruikgeving aan verschillende rechtspersonen. Bruikleen van de gebouwen? Complex van gebouwen en land? Maatstaf HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673, NJ 2012/73 (Timeshare). Derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
8 juni 2018
Eerste Kamer
17/01875
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,gevestigd te Utrecht,
2. PROVINCIE LIMBURG,gevestigd te Maastricht,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerster 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BBL, de Provincie en [verweersters]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 2659422\CV EXPL 13-13983 van de rechtbank Limburg van 11 maart 2015 en 16 december 2015;
b. de arresten in de zaak 200.184.566 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2016 en 14 februari 2017.
Het arrest van het hof van 14 februari 2017 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 14 februari 2017 hebben BBL en de Provincie beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweersters] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van BBL en de Provincie heeft bij brief van 20 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
Het hof heeft in rov. 4.1 geoordeeld dat [verweersters] geen belang hebben bij de beoordeling van hun grieven en vorderingen jegens de Provincie. Kennelijk in verband hiermee heeft het in het dictum van zijn arrest de Provincie ongenoemd gelaten. Het middel bevat geen klacht tegen deze beslissingen. De Provincie zal daarom in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerster 1] (hierna: [verweerster 1] ) en [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2] ).
(ii) Na een inschrijvingsprocedure heeft [A] B.V. met ingang van 1 december 2008 210 ha landbouwgrond te [plaats] verpacht aan [verweerster 1] . [A] B.V. had bovendien op basis van een schriftelijke overeenkomst een bedrijfswoning en een aantal bedrijfsgebouwen (om niet) in bruikleen gegeven aan [verweerster 2] . [verweersters] hadden in 2008 op de landbouwgrond en gebouwen samen ingeschreven voor een bedrag van € 1.710,-- per ha. Bij dezelfde inschrijving hadden [verweersters] voor alleen de grond ingeschreven voor een bedrag van € 1.260,-- per ha.
(iii) In juli 2009 is [A], waarop de hiervoor genoemde gebouwen en landbouwgrond waren gelegen, verkocht en geleverd aan BBL. BBL heeft het landgoed aangekocht om te voorzien in ruilgrond voor uit te plaatsen agrariërs in de omgeving in verband met de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur.
(iv) BBL heeft met betrekking tot de eerderbedoelde landbouwgrond een geliberaliseerde pachtovereenkomst (art. 7:397 lid 1 BW) met [verweerster 1] gesloten voor de duur van één jaar, eindigend op 31 december 2010, en heeft zij voor elk volgend jaar wederom zo’n pachtovereenkomst met [verweerster 1] gesloten voor de duur van één jaar. De laatste eindigde op 31 december 2013. Ter zake van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen heeft BBL met [verweerster 2] bruikleenovereenkomsten (om niet) gesloten, steeds ook voor een periode van één jaar en telkens opgevolgd door een overeenkomst van gelijke duur. De aanvangspachtprijs in 2010 voor de grond bedroeg € 982,-- per ha. In 2011 bedroeg de pachtprijs € 1.004,-- per ha en in 2012 en 2013 € 1.024,-- per ha. In het jaar 2010 werd 226.03 ha aan [verweerster 1] verpacht, in het jaar 2011 223.38 ha en in de jaren 2012 en 2013 209.38 ha.
4.2
In het onderhavige geding vorderen [verweersters] in conventie een verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de grond tezamen met de bruikleenovereenkomst met betrekking tot de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst ter zake van een hoeve. BBL heeft in reconventie gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang, dat [verweerster 1] de gronden en [verweerster 2] de gebouwen ontruimd aan BBL ter beschikking zal stellen, alsmede vergoeding van schade. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie grotendeels toegewezen.
4.3.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het in conventie voor recht verklaard dat de tussen [verweersters] en BBL voor het jaar 2013 gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot 209.38.10 ha landbouwgrond en de voor dat jaar gesloten bruikleenovereenkomst met betrekking tot de gebouwen, tezamen dienen te worden aangemerkt als een pachtovereenkomst voor een hoeve in de zin van art. 7:311 BW en art. 7:313 BW. Het hof heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
4.3.2
Het hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd.
Voor het aannemen van hoevepacht als bedoeld in art. 7:313 BW dient aannemelijk te zijn dat er een complex van ten minste een gedeelte van een gebouw en het daarbij behorende land bestaat en dat een tegenprestatie voor zowel het gebruik van het land als dat van de gebouwen is overeengekomen (rov. 4.2).
Op basis van de geliberaliseerde pachtovereenkomsten met BBL beschikte [verweerster 1] over ruim 200 ha grond ten dienste van het landbouwbedrijf van [verweersters] De bedrijfsgebouwen van [verweersters] liggen in de nabijheid van de gepachte percelen. De door BBL in gebruik gegeven bedrijfsgebouwen liggen centraal op de gepachte gronden. Bedrijfsgebouwen en grond zijn als een geheel te exploiteren en zijn ook voor landbouwkundige exploitatie door BBL ter beschikking van [verweersters] gesteld. In art. 7 van de bruikleenovereenkomsten staat dat het de bruiklener uitsluitend is toegestaan de bedrijfsruimtes te gebruiken in het kader van agrarische bedrijfsvoering. (rov. 4.3)
[verweersters] gebruikten de zogenoemde Jacobsschuur ten behoeve van opslag van door hen geteelde landbouwproducten. Ook gebruiken zij de mestsilo.De Jacobsschuur heeft een capaciteit van ongeveer 3600 ton en bestaat uit vier koelingen. [verweersters] werkten daarnaast op het landgoed samen met [betrokkene 2] , die graszoden teelt op het voormalige [A]. [betrokkene 2] gebruikt een deel van de bedrijfsgebouwen van BBL voor opslag van werktuigen. Vanwege een storm in 2010/2011 en het tenietgaan van (delen van) de bedrijfsgebouwen, stallen [verweersters] hun werktuigen niet meer in de gebouwen van BBL, maar in hun eigen bedrijfsgebouwen. De bedrijfswoning hebben [verweersters] anti-kraak in gebruik gegeven aan een werknemer, die toezicht houdt op de bedrijfsgebouwen.Tot slot wordt een deel van de gebouwen gebruikt door BBL voor de opslag van de inschuurlijn en de haspels voor de beregeningsinstallatie die [verweersters] (en [betrokkene 2] ) gebruiken ten behoeve van hun landbouwactiviteiten.Deze feiten en omstandigheden bieden voldoende aanknopingspunten om de gebouwen en de grond aan te merken als een complex. (rov. 4.4)
[verweersters] hebben gemotiveerd aangevoerd dat in de pachtprijs per ha een vergoeding is begrepen voor het gebruik van de gebouwen. Zij heeft daarvoor een gedetailleerde rekenkundige onderbouwing gegeven. (rov. 4.5)
Nu dat onvoldoende gemotiveerd is betwist, staat vast dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond, zodat op beide overeenkomsten uit hoofde van art. 7:313 lid 3 BW de bepalingen omtrent verpachting van hoeven van toepassing zijn met ingang van het tijdstip waarop de laatste van beide overeenkomsten is gesloten. De overeenkomsten zijn laatstelijk gesloten in januari 2013, met ingang van 1 januari 2013, zodat beide overeenkomsten vanaf dat tijdstip voor de duur van twaalf jaar zijn gaan gelden. (rov. 4.7)
Het hof acht bij dit alles niet relevant dat de pachtovereenkomst voor los land is gesloten met [verweerster 1] en de bruikleenovereenkomst voor de bedrijfsgebouwen met [verweerster 2] . Zoals [verweersters] onweersproken hebben toegelicht, is destijds met [A] B.V. een ontduikingsconstructie uitgedacht waarbij het nodig leek beide overeenkomsten op naam van verschillende vennootschappen te stellen. Nadat BBL eigenaar was geworden, heeft BBL aanvankelijk (in 2010) [verweerster 1] op beide overeenkomsten vermeld, maar na een opmerking daarover van de controller van [verweersters] de bruikleenovereenkomst alsnog op naam van [verweerster 2] gesteld. Het feit dat met twee vennootschappen is gecontracteerd, had kennelijk ook voor BBL geen andere achtergrond dan voortzetten van wat daarvoor gebruikelijk was. Tot slot berust de zeggenschap in [verweerster 1] en [verweerster 2] uiteindelijk geheel bij [betrokkene 1] , die feitelijk alle (contractuele) handelingen heeft verricht. In zoverre worden beide vennootschappen aangemerkt als dezelfde (weder)partij als bedoeld in art. 7:313 lid 3 BW. (rov. 4.8)
BBL heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweersters] zich beroepen op hoevepacht. Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof het volgende voorop. Art. 7:313 lid 3 BW is van dwingend recht (art. 7:399 BW) en beoogt ontduiking van de bepalingen van hoevepacht tegen te gaan. Daarom is een bijzondere terughoudendheid geboden, meer nog dan in gewone gevallen van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid reeds geldt. (rov. 4.9)
[verweersters] en BBL zijn beide professionele partijen. Daarom mag worden aangenomen dat zij zich bij het aangaan van het samenstel van de eenjarige pacht- en bruikleenovereenkomsten bewust zijn geweest van de risico’s die daaraan kleefden in verband met de bepalingen omtrent hoevepacht. [verweersters] konden de gronden en gebouwen die voor haar bedrijfsvoering zeer gunstig lagen, blijven gebruiken en BBL hield zijn handen vrij en kon een hogere prijs bedingen dan de reguliere pachtprijs. Zolang partijen beide baat hadden bij deze constructie, bestond geen risico dat de pachter hoevepacht zou claimen. Dat risico heeft zich echter verwezenlijkt nadat BBL te kennen heeft gegeven de grond (niet aan te wenden als ruilgrond maar) te verkopen. Juist omdat dit een en ander inherent is aan de keuze van partijen voor dit samenstel van overeenkomsten, zijn de omstandigheden dat [verweersters] hebben ingestemd met die constructie, weet had van de belangen van BBL en niet eerder een beroep heeft gedaan op hoevepacht, geen valide argumenten voor toepassing van art. 6:248 lid 2 BW. De risico’s die BBL heeft gelopen door deze constructie aan te gaan, dienen voor haar eigen rekening te blijven. Daarbij overweegt het hof nog dat aan BBL alternatieven ten dienste stonden waarmee het zijn persoonlijke belangen had kunnen dienen, zoals kortdurende hoevepacht (art. 7:325 lid 3 BW). (rov. 4.10)
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof evenmin aanleiding om bepaalde rechtsgevolgen (voorkeursrecht, duur of prijs) van hoevepacht voor [verweersters] bij voorbaat uit te sluiten (rov. 4.11).
4.4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over de kwalificatie van het samenstel van de overeenkomsten als pacht van een hoeve en de maatstaf die het hof daarbij heeft gehanteerd (rov. 4.2-4.7). Onderdeel 2 klaagt in de kern dat het hof [verweerster 1] en [verweerster 2] ten onrechte heeft aangemerkt als ‘dezelfde partij’ als bedoeld in art. 7:313 lid 3 BW(rov. 4.8). De klachten van deze onderdelen zullen hieronder in onderlinge samenhang worden behandeld. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
4.4.2
Ingevolge art. 7:313 lid 3 BW zijn de bepalingen omtrent verpachting van hoeven van toepassing indien tussen dezelfde partijen bij één overeenkomst los land en bij een andere overeenkomst een of meer (gedeelten van) gebouwen zijn verpacht. Voor zover hier van belang, brengt deze bepaling mee dat op beide overeenkomsten de wettelijke duur van twaalf jaren voor hoeven (art. 7:325 lid 1 BW) van toepassing wordt en dat een pachtovereenkomst met betrekking tot los land als bedoeld in art. 7:397 BW (‘geliberaliseerde pacht’) niet langer valt onder het regime van die bepaling, dat wil zeggen dat de in art. 7:397 BW buiten toepassing verklaarde wetsartikelen alsnog op die overeenkomst van toepassing worden.
4.4.3
Het hof heeft art. 7:313 lid 3 BW toepasselijk geacht op de voor het jaar 2013 gesloten overeenkomsten, hoewel de overeenkomst met betrekking tot het los land was aangegaan tussen BBL en [verweerster 1] en die met betrekking tot de gebouwen tussen BBL en [verweerster 2] . Dit geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van enerzijds het geschilpunt dat aan dit oordeel ten grondslag lag – de vraag naar toepasselijkheid van art. 7:313 lid 3 BW op beide overeenkomsten – en anderzijds de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden (a) dat [betrokkene 1] bestuurder en enig aandeelhouder van beide vennootschappen was en alle handelingen verrichtte, (b) dat het verschil in tenaamstelling oorspronkelijk verband hield met de medewerking van [betrokkene 1] aan een ‘ontduikingsconstructie’ (waarmee kennelijk wordt bedoeld: een constructie met de vorige verpachter om aan de werking van art. 7:313 lid 3 BW te ontkomen) en (c) dat BBL aanvankelijk (in 2010) beide overeenkomsten op naam van [verweerster 1] had gesteld en kennelijk alleen wilde voortzetten wat voordien gebruikelijk was.De omstandigheden (b) en (c) komen erop neer dat beide partijen de overeenkomsten in wezen beschouwden als tussen dezelfde partijen aangegaan en dat het verschil in tenaamstelling hoogstens was terug te voeren op een (vroegere) ‘ontduikingsconstructie’. Indien die mogelijke achtergrond bij BBL onbekend was, neemt dat niet weg dat ook BBL zelf naar het oordeel van het hof kennelijk geen belang had bij een verschil in tenaamstelling, anders dan (thans) om aan de werking van art. 7:313 lid 3 BW te ontkomen.
Hierbij verdient opmerking dat art. 7:313 lid 3 BW alleen tot gevolg heeft dat op beide (pacht)overeenkomsten de bepalingen omtrent hoeven van toepassing worden.Er blijft sprake van twee afzonderlijke pachtovereenkomsten. De bepaling heeft voor een geval als het onderhavige dus niet tot gevolg dat beide overeenkomsten voortaan worden aangemerkt als tussen dezelfde partijen aangegaan. Het hof heeft echter een verklaring voor recht gegeven waarin – ten onrechte, maar in navolging van de eis – wordt uitgegaan van één pachtovereenkomst met ‘ [verweersters] ’ (waarmee het hof volgens zijn arrest bedoelt: [verweerster 1] en [verweerster 2] gezamenlijk) als pachter. Over dit onderdeel van de beslissing van het hof wordt in cassatie niet geklaagd.
4.4.4
Het oordeel van het hof in de rov. 4.5-4.7 houdt in dat in de pachtprijs voor het los land een tegenprestatie voor het gebruik van de gebouwen is verdisconteerd. De tegen dit oordeel gerichte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.5
In het oordeel van het hof – onder meer in rov. 4.3, waar wordt gewezen op de verplichting tot landbouwkundig gebruik van de gebouwen – ligt besloten dat de overeenkomst ten aanzien van de gebouwen ook voor het overige voldoet aan de kenmerken van art. 7:311 BW en dus moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. De onderdelen klagen niet over dit oordeel (dat overigens geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onvoldoende is gemotiveerd).
4.4.6
Art. 7:313 lid 3 BW stelt niet met zoveel woorden de eis dat het los land dat bij de ene overeenkomst is verpacht en het gebouw dat (of de gebouwen dan wel gedeelte(n) daarvan die) bij de andere overeenkomst is (zijn) verpacht, een complex vormen als bedoeld in art. 7:313 lid 1 BW.Het hof is echter terecht ervan uitgegaan dat die eis wel moet worden gesteld. Toepasselijkheid van de specifieke bescherming voor hoevepachters is immers alleen gerechtvaardigd indien het samenstel van grond en gebouwen daadwerkelijk als een hoeve moet worden aangemerkt.
Het hof heeft in de rov. 4.3 en 4.4 geoordeeld dat in dit geval sprake is van een complex in de zin van art. 7:313 lid 1 BW. Onderdeel 1.3 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de gebouwen niet in gebruik zijn gegeven met het oog op exploitatie in combinatie met de verpachte grond. Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.3 erop gewezen dat de gebouwen dienden te worden gebruikt in het kader van agrarische bedrijfsvoering, dat zij zich centraal op de gepachte gronden bevinden en dat zij geschikt zijn om als een geheel met het land te worden geëxploiteerd. Hierin ligt het oordeel besloten dat van beide zijden is onderkend dat de gebouwen in samenhang met het verpachte land zouden worden geëxploiteerd. Onbegrijpelijk is dat niet. Hetgeen het hof in rov. 4.4 overweegt over het feitelijke gebruik van die gebouwen heeft kennelijk tot strekking dat dit gebruik deze (stilzwijgende) bedoeling van partijen bevestigt, althans niet wijst op een andere bedoeling.
4.4.7
Onderdeel 1.2 klaagt nog dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het standpunt van BBL dat doorslaggevend is of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomsten voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomsten van dien aard is dat deze in hun geheel als (hoeve)pachtovereenkomsten kunnen worden aangemerkt, waarbij het verwijst naar HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673, NJ 2012/73. In dat verband heeft BBL onder meer gewezen op de bedoeling van beide partijen ten aanzien van de looptijd van de overeenkomsten en op de contractuele verplichtingen bij de bruikleenovereenkomst.
Art. 7:313 lid 3 BW heeft ten doel de bepalingen omtrent hoevepacht van toepassing te doen zijn op situaties die met hoevepacht zijn gelijk te stellen, onder meer indien wordt beoogd de bescherming van de hoevepachter te ontgaan. De omstandigheden die BBL aanvoert en die ten dele hiervoor zijn besproken, staan in rechtstreeks verband met dat doel en wijzen niet op een bijzondere situatie die rechtvaardigt dat op het onderhavige samenstel van overeenkomsten, hoewel aan de vereisten van art. 7:313 lid 3 BW is voldaan, de bepalingen omtrent hoevepacht niet van toepassing zouden moeten zijn. Het hof was dan ook niet gehouden om specifiek in te gaan op de rechtspraak waarop het onderdeel zich beroept.
4.4.8
Op hetgeen hiervoor in 4.4.3-4.4.7 is overwogen, stuiten alle klachten van de onderdelen 1 en 2 af.
4.5
Onderdeel 3 klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (rov. 4.9-4.11). Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW tot terughoudende toepassing noopt.Dit geldt temeer bij een dwingendrechtelijke bepaling als art. 7:313 lid 3 BW, gelet op het daarmee te beschermen belang (vgl. onder meer HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB7666, NJ 1984/149). Bovendien berust de verwerping door het hof van het beroep op art. 6:248 lid 2 BW op een waardering van goeddeels feitelijke aard, die in zoverre aan het hof is voorbehouden en die in cassatie dan ook slechts beperkt kan worden getoetst.
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft versmald tot een vraagstuk van (louter) risicoverdeling. Deze klacht mist feitelijke grondslag.Het oordeel van het hof in rov. 4.10 komt erop neer dat de bekendheid van [verweersters] als professionele partijen met de omstandigheden waarop BBL zich in het onderdeel beroept (de belangen van BBL, het instemmen door [verweersters] met de contracten en het zich niet eerder beroepen op hoevepacht) geen wezenlijk onderscheid meebrengen met het soort van gevallen waarvoor art. 7:313 lid 3 BW is bedoeld en dat deze omstandigheden daarom geen beroep op art. 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. Dat het hof daarbij heeft overwogen dat de gevolgen van de gekozen constructie voor risico van BBL dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en betekent niet dat het hof aan een verkeerd criterium heeft getoetst.
Het onderdeel vermeldt nog een aantal stellingen waarop het hof in dit verband niet, althans ontoereikend zou hebben gerespondeerd. Deze stellingen hangen echter bijna alle nauw samen met de – in de vorige alinea vermelde – meer algemene stellingen van BBL die het hof wel expliciet in zijn oordeel heeft betrokken (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.48.2).Het onderdeel maakt niet duidelijk waarom de stellingen tot nadere motivering noopten. Het onderdeel doet voorts een beroep op de omstandigheid dat [verweerster 2] nimmer heeft bijgedragen aan het onderhoud van de gebouwen of daarvoor vaste lasten heeft betaald, maar bevat niet de in dit verband noodzakelijke toelichting waarom – uitgaande van het oordeel van het hof dat voor het gebruik van de gebouwen een vergoeding werd betaald – die omstandigheid van zodanige betekenis is voor het beroep op art. 6:248 lid 2 BW dat het hof erop had moeten ingaan.
4.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de Provincie niet-ontvankelijk in haar beroep;
verwerpt het beroep van BBL;
veroordeelt BBL en de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 8 juni 2018.
Conclusie 23‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Pachtrecht. Art. 7:313 BW; kwalificatie samenstel van overeenkomsten als hoevepacht. Ingebruikgeving aan verschillende rechtspersonen. Bruikleen van de gebouwen? Complex van gebouwen en land? Maatstaf HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673, NJ 2012/73 (Timeshare). Derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
Zaaknr: 17/01875
mr. M.H. Wissink
Zitting: 23 maart 2018
Conclusie in de zaak van:
1. Bureau Beheer Landbouwgronden
2. Provincie Limburg
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
In deze pachtzaak staat de vraag centraal of het hof het samenstel van de tussen het Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) en verweerders (hierna: [verweersters] ) gesloten éénjarige pacht- en bruikleenovereenkomsten terecht op de voet van artikel 7:313 lid 3 BW heeft gekwalificeerd als hoevepacht, zodat deze overeenkomsten worden geacht te zijn aangegaan voor de duur van twaalf jaren.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
(i) [betrokkene 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [B] B.V. (die op enig moment na naamswijziging [verweerster 1] is gaan heten, daarom verder: [verweerster 1] ) en [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2] ).
(ii) [verweerster 1] pachtte na een inschrijvingsprocedure van verpachter [A] B.V. met ingang van 1 december 2008 210 hectare landbouwgrond gelegen te [plaats]. [verweerster 2] had op basis van een schriftelijke overeenkomst van [A] B.V. een bedrijfswoning en een aantal bedrijfsgebouwen om niet in bruikleen. [verweersters]2.hadden in 2008 op de landbouwgrond en gebouwen samen ingeschreven voor een bedrag van € 1.710 per hectare. Bij dezelfde inschrijving hadden [verweersters] voor alleen de grond ingeschreven voor een bedrag van € 1.260.
(iii) In juli 2009 is [A] verkocht en geleverd aan BBL. BBL heeft het landgoed aangekocht om te voorzien in ruilgrond voor uit te plaatsen agrariërs in de omgeving in verband met de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur.
(iv) BBL heeft met [verweerster 1] een geliberaliseerde pachtovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar, eindigend op 31 december 2010, en voor elk volgend jaar steeds een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van één jaar gesloten met betrekking tot de in de overeenkomsten omschreven percelen grond. De laatste eindigde op 31 december 2013. Met [verweerster 2] heeft BBL een bruikleenovereenkomst om niet gesloten, steeds ook voor een periode van één jaar en telkens opgevolgd door een overeenkomst voor de duur van één jaar, ter zake van het gebruik van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen. De aanvangspachtprijs in 2010 bedroeg € 982 per hectare. In 2011 bedroeg de pachtprijs € 1.004 en in 2012 en 2013 € 1.024. In die jaren werd respectievelijk 226,03 hectare, 223,38 hectare en in de jaren 2012 en 2013 209,38 hectare aan [verweerster 1] verpacht. BBL verpachtte in die periode tevens een perceel van 5,17 hectare in Duitsland aan [verweerster 1] .
(v) BBL heeft [verweersters] medegedeeld dat zij na 31 december 2013 geen nieuwe pachtovereenkomst en geen nieuwe bruikleenovereenkomst zal sluiten. BBL wenst de gronden te verkopen aan een derde omdat het doel waarvoor het landgoed is gekocht, niet meer actueel is. [verweersters] hebben zich vervolgens beroepen op hoevepacht.
1.2
[verweersters] hebben BBL bij exploot van 16 december 2013 gedagvaard voor de pachtkamer van de rechtbank Limburg en in conventie, samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen partijen gesloten geliberaliseerde pachtovereenkomst en de bruikleenovereenkomst met betrekking tot de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen tezamen moeten worden aangemerkt als een pachtovereenkomst die gekwalificeerd moet worden als hoevepacht.3.Daartoe voeren [verweersters] , kort gezegd, aan dat ten aanzien van de voorheen met [A] B.V. gesloten pachtovereenkomsten de tegenprestatie voor het gebruik van de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen steeds was verdisconteerd in de overeengekomen pachtprijs en dit door BBL is overgenomen.
1.3
BBL heeft in conventie verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang4., dat [verweerster 1] de gronden en [verweerster 2] de gebouwen binnen zeven dagen ontruimen en aan BBL ter beschikking stellen, ieder onder verbeurte van een dwangsom, alsmede veroordeling van [verweerster 1] tot vergoeding van de aan de zijde van BBL ontstane schade.5.BBL voert daartoe aan dat de pachtovereenkomst en de bruikleenovereenkomst op 31 december 2013 zijn geëindigd en [verweersters] de gronden en de gebouwen vanaf 1 januari 2014 gebruiken zonder recht of titel.
1.4
Bij eindvonnis van 16 december 2015 heeft de rechtbank de conventionele vordering afgewezen en de reconventionele vorderingen tot ontruiming en schadevergoeding (in enigszins gewijzigde vorm) toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat BBL bij het sluiten van de overeenkomsten de bedoeling heeft gehad om een hoevepachtovereenkomst te sluiten (rov. 2.5). Daarbij acht de rechtbank van belang dat [verweersters] zich niet eerder dan na de aankondiging van BBL dat de pacht- en bruikleenovereenkomst niet zouden worden voortgezet zich op het standpunt hebben gesteld dat sprake is van hoevepacht (rov. 2.2 en 2.4) en dat [verweersters] bij het sluiten van de overeenkomsten ermee bekend waren dat BBL de bedoeling had om het ontstaan van langdurige pachtovereenkomsten te voorkomen, zodat BBL op enig moment een of meer percelen van het landgoed zou kunnen verkopen (rov. 2.3-2.4).
1.5
[verweersters] zijn van het vonnis van 16 december 2015 in beroep gekomen bij de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.6.Zij hebben tevens de Provincie in het hoger beroep betrokken (zie nader hieronder bij 2). [verweersters] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het eindvonnis wordt vernietigd, de door hen gevorderde verklaring voor recht alsnog wordt toegewezen en de vorderingen in reconventie alsnog worden afgewezen. BBL en de Provincie hebben verweer gevoerd.
1.6
Bij arrest van 14 februari 2017 heeft het hof het vonnis van 16 december 2015 vernietigd, de in conventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de reconventionele vorderingen alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.2 De vraag ligt voor of het samenstel van overeenkomsten kwalificeert als hoevepacht. Artikel 7:313 lid 3 BW bepaalt: “Indien echter tussen dezelfde partijen bij een overeenkomst los land en bij een andere overeenkomst een of meer gebouwen of gedeelten daarvan zijn verpacht, worden de bepalingen omtrent verpachting van hoeven op beide overeenkomsten van toepassing met ingang van het tijdstip waarop de laatste van beide overeenkomsten is gesloten.” Wil sprake zijn van hoevepacht in voormelde zin dan dient aannemelijk te zijn dat er een complex van tenminste een gedeelte van een gebouw en het daarbij behorende land bestaat en dat er een tegenprestatie voor zowel het gebruik van het land als de gebouwen is overeengekomen.
4.3
Op basis van de geliberaliseerde pachtovereenkomsten met BBL beschikte [verweerster 1] over ruim 200 ha grond ten dienste van het landbouwbedrijf van [verweerster c.s.] , dat circa 50% van de grond aanwendde voor laagrenderende en circa 50% voor hoogrenderende gewassen. De bedrijfsgebouwen van [verweerster c.s.] liggen in de nabijheid van de gepachte percelen. De door BBL in gebruik gegeven bedrijfsgebouwen liggen centraal op de gepachte gronden. Bedrijfsgebouwen en grond zijn als een geheel te exploiteren en zijn ook voor landbouwkundige exploitatie door BBL ter beschikking van [verweerster c.s.] gesteld. Het hof wijst voor zoveel nodig op artikel 7 van de bruikleenovereenkomsten waarin staat dat het de bruiklener uitsluitend is toegestaan de bedrijfsruimtes te gebruiken in het kader van agrarische bedrijfsvoering.
4.4
[verweerster c.s.] gebruikt de zogenoemde Jacobsschuur ten behoeve van opslag van door haar geteelde landbouwproducten. Ook gebruikt zij de mestsilo. De Jacobschuur heeft een capaciteit van ongeveer 3600 ton en bestaat uit vier koelingen. [verweerster c.s.] werkt daarnaast op het landgoed samen met [betrokkene 2] , die graszoden teelt op het voormalige [A]. [betrokkene 2] gebruikt een deel van de bedrijfsgebouwen van BBL voor opslag van werktuigen. Vanwege een storm in 2010/2011 en het tenietgaan van (delen van) de bedrijfsgebouwen, stalt [verweerster c.s.] haar werktuigen niet meer in de gebouwen van BBL, maar in haar eigen bedrijfsgebouwen. De bedrijfswoning heeft [verweerster c.s.] anti-kraak in gebruik gegeven aan een werknemer, die toezicht houdt op de bedrijfsgebouwen. Tot slot wordt een deel van de gebouwen gebruikt door BBL voor de opslag van de inschuurlijn en de haspels voor de beregeningsinstallatie die [verweerster c.s.] (en [betrokkene 2] ) gebruiken ten behoeve van hun landbouwactiviteiten. Deze feiten en omstandigheden bieden voldoende aanknopingspunten om de gebouwen en de grond aan te merken als een complex.
4.5
[verweerster c.s.] heeft gemotiveerd aangevoerd dat in de pachtprijs per hectare een vergoeding is begrepen voor het gebruik van de gebouwen. Zij heeft verwezen naar de getuigenverklaringen uit het voorlopig getuigenverhoor (producties 3 en 5 bij inleidende dagvaarding), in het bijzonder naar de getuigenverklaring van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . In productie 11 bij inleidende dagvaarding heeft [verweerster c.s.] voorgerekend dat de van BBL gehuurde aantallen hectares pachtgrond, inclusief het perceel te Duitsland, verminderd met een vaste huur voor gebouwen en mestsilo van € 70.000 per jaar, salderen tot een pachtprijs van € 698 per hectare in de jaren 2011 tot en met 2013. De pachtprijs voor de gebouwen is marktconform omdat alleen de Jacobsschuur en mestsilo voldoende doelmatig zijn, aldus [verweerster c.s.] . Daarnaast heeft [verweerster c.s.] aangevoerd dat in 2010 een perceel van 1,1 ha is bijgepacht van BBL waarvoor BBL een bedrag van € 700 per hectare heeft gerekend. Bij de vermindering van het areaal met 14 ha in 2012, is de totale pachtprijs ten opzichte van 2011 verlaagd met € 9.764, dat wil zeggen € 698 per ha, terwijl in de pachtovereenkomst voor 2012 een bedrag van € 1.024 per hectare is genoemd. Tot slot voert [verweerster c.s.] mede onder verwijzing naar de getuigenverhoren aan dat zijn accountant in 2010 bij de onderhandelingen met BBL over de pachtprijs is uitgegaan van een opbouw van de pachtprijs van € 700 per hectare voor het land en € 70.000 voor de huur van gebouwen. Omgerekend naar een pachtprijs per hectare kwam dat toen neer op een bedrag van € 998,28, welk bedrag [verweerster c.s.] bereid was te betalen.
4.6
BBL heeft hier tegenover aangevoerd dat in 2010 op zijn initiatief (uiteindelijk) een bedrag van € 982 is afgesproken per hectare, maar is het antwoord schuldig gebleven op de vraag hoe dit bedrag tot stand is gekomen. De door hem gemaakte vergelijking met de pachtprijzen die de andere pachters bereid waren te betalen, gaat mank omdat deze pachters, [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , op het landgoed op basis van geliberaliseerde pachtovereenkomsten respectievelijk graszoden en rozen telen waarvoor doorgaans andere (hogere) bedragen worden gehanteerd dan voor akkerbouw. Bovendien heeft BBL niet weersproken dat de grondkwaliteit verschilt. BBL is voorts het antwoord schuldig gebleven op de vraag hoe de pachtprijswijzigingen in de jaren 2011 - 2013 verklaard kunnen worden, terwijl productie 11 daarvoor een rekenkundige verklaring biedt. Dat hij een vermindering in 2012 van € 700 ‘wel genoeg’ vond omdat de vrijgekomen percelen voor een hogere prijs aan [betrokkene 2] of [betrokkene 5] verpacht konden worden, is onvoldoende redengevend. Tot slot heeft BBL - als professioneel verpachter - niet gemotiveerd betwist dat de genoemde pachtprijs voor de gebouwen marktconform is.
4.7
Nu dat onvoldoende gemotiveerd is betwist, staat vast dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond, zodat op beide overeenkomsten uit hoofde van artikel 7:313 lid 3 BW de bepalingen omtrent verpachting van hoeven van toepassing zijn met ingang van het tijdstip waarop de laatste van beide overeenkomsten is gesloten. De overeenkomsten zijn laatstelijk gesloten in januari 2013, met ingang van 1 januari 2013, zodat beide overeenkomsten vanaf dat tijdstip voor de duur van 12 jaar zijn gaan gelden.
4.8
Het hof acht bij dit alles niet relevant dat de pachtovereenkomst voor los land is gesloten met [verweerster 1] en de bruikleenovereenkomst voor de bedrijfsgebouwen met [verweerster 2] . Zoals [verweerster c.s.] onweersproken heeft toegelicht is destijds met [A] een ontduikingsconstructie uitgedacht waarbij het nodig leek beide overeenkomsten op naam van verschillende vennootschappen te stellen. Nadat BBL eigenaar was geworden, heeft BBL aanvankelijk (in 2010) [verweerster c.s.] Landbouw op beide overeenkomsten vermeld, maar na een opmerking daarover van de controller van [verweerster c.s.] de bruikleenovereenkomst alsnog op naam van [verweerster 2] gesteld. Het feit dat met twee vennootschappen is gecontracteerd, had kennelijk ook voor BBL geen andere achtergrond dan voortzetten van wat daarvoor gebruikelijk was. Tot slot berust de zeggenschap in [verweerster 1] en [verweerster 2] uiteindelijk geheel bij [betrokkene 1] , die feitelijk alle (contractuele) handelingen heeft verricht. In zoverre worden beide vennootschappen aangemerkt als dezelfde (weder)partij als bedoeld in artikel 7:313 lid 3 BW.
4.9
BBL heeft als verweer aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster c.s.] zich beroept op hoevepacht. Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof het volgende voorop. Artikel 7:313 lid 3 BW is van dwingend recht (artikel 7:399 BW) en beoogt ontduiking van de bepalingen van hoevepacht tegen te gaan. Daarom is een bijzondere in acht te nemen terughoudendheid geboden, meer nog dan in gewone gevallen van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid reeds geldt.
4.10
[verweerster c.s.] en BBL zijn beide professionele partijen. Daarom mag worden aangenomen dat zij zich bij het aangaan van het samenstel van de eenjarige pacht- en bruikleenovereenkomsten bewust zijn geweest van de risico’s die daaraan kleefden in verband met de bepalingen omtrent hoevepacht. Beide partijen hebben kennelijk het maximaal mogelijke proberen te halen uit de gegeven omstandigheid dat de gronden van BBL beschikbaar moesten blijven voor ruilgrond. Voor [verweerster c.s.] gold dat zij de gronden en gebouwen die voor haar bedrijfsvoering zeer gunstig lagen, door sluiting van de overeenkomsten kon blijven gebruiken en voor BBL dat het zijn handen vrijhield en een hogere prijs kon bedingen dan de reguliere pachtprijs. Zolang partijen beide baat hadden bij deze constructie, bestond geen risico dat de pachter hoevepacht zou claimen. Dat risico heeft zich echter verwezenlijkt nadat BBL te kennen heeft gegeven de grond - niet aan te wenden als ruilgrond maar - te verkopen. Juist omdat dit een en ander inherent is aan de keuze van partijen voor dit samenstel van overeenkomsten, zijn de omstandigheden dat [verweerster c.s.] heeft ingestemd met die constructie, weet had van de belangen van BBL en niet eerder een beroep heeft gedaan op hoevepacht, geen valide argumenten voor toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. De risico’s die BBL heeft gelopen door deze constructie aan te gaan, dienen voor haar eigen rekening te blijven. Daarbij overweegt het hof nog dat aan BBL alternatieven ten dienste stonden waarmee het zijn persoonlijke belangen had kunnen dienen, zoals kortdurende hoevepacht (artikel 7:325 lid 3 BW).
4.11
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof evenmin aanleiding om bepaalde rechtsgevolgen (voorkeursrecht, duur of prijs) van hoevepacht voor [verweerster c.s.] bij voorbaat uit te sluiten. Ook dat betoog faalt.”
1.7
BBL en de Provincie hebben bij procesinleiding, ingediend op 13 april 2017 (gevolgd door een herstelprocesinleiding van 14 april 2017), tijdig7.cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 14 februari 2017. [verweersters] hebben een verweerschrift ingediend, waarin zij hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. BBL en de Provincie hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat een inleiding (die geen klachten bevat) en drie onderdelen met verschillende subonderdelen. Onderdeel 1 ziet op de kwalificatie van het samenstel van de overeenkomsten als hoevepacht en de maatstaf die het hof daarbij heeft gehanteerd. Onderdeel 2 klaagt in de kern dat het hof [verweerster 1] en [verweerster 2] ten onrechte heeft aangemerkt als ‘dezelfde partij’ als bedoeld in artikel 7:313 lid 3 BW. Onderdeel 3 heeft ten slotte betrekking op de verwerping van het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
2.2
De Provincie heeft naar mijn mening geen belang bij de behandeling van deze klachten.
Het geding in eerste aanleg vond plaats tussen [verweersters] en BBL. In overleg met BBL en de Provincie hebben [verweersters] ook de Provincie in het geding in hoger beroep betrokken, omdat BBL de eigendom van de gronden aan de Provincie zou overdragen en partijen het wenselijk achten dat de nieuwe eigenaar in de procedure partij is en gebonden aan de uitkomst daarvan. Daartoe is de Provincie door middel van de appeldagvaarding opgeroepen met toepassing van artikel 353 jo 118 Rv (MvG nrs. 2-4). BBL en de Provincie hebben vervolgens vermeld dat inmiddels was besloten om de gronden niet (althans niet op korte termijn) aan de Provincie over te dragen (MvA nrs. 3.1-3.2). Ter zitting is bevestigd dat de overdracht niet ophanden is. Het hof oordeelt daarom dat [verweersters] geen belang hebben bij de beoordeling van hun grieven en vorderingen jegens de Provincie (rov. 4.1).8.Het hof beoordeelt vervolgens alleen de rechtsbetrekking tussen [verweersters] en BBL en beperkt zijn dictum (ook voor wat betreft de kostenveroordeling) tot die partijen.
Hieruit volgt dat het in cassatie bestreden arrest niet ziet op een rechtsbetrekking tussen de Provincie en [verweersters] Uit de in cassatie onbestreden rov. 4.1 van het arrest volgt verder dat de Provincie er geen belang bij heeft dat tussen haar en [verweersters] wordt vastgesteld hoe de rechtsbetrekking tussen BBL en [verweersters] luidt.9.Ik beperk mijn bespreking van het middel daarom verder tot de rechtsbetrekking tussen BBL en [verweersters]
Juridisch kader
2.3
Voordat ik de klachten van het middel bespreek, maak ik ter inleiding enige opmerkingen over (i) de kwalificatie van een overeenkomst als pachtovereenkomst, (ii) mede in het licht van het Timeshare-arrest, (iii) het verschil tussen hoevepacht en andere vormen pacht en (iv) de herkwalificatie op de voet van artikel 7:313 lid 3 BW van pacht van los land en van gebouwen als hoevepacht.
(i) Kwalificatie als pachtovereenkomst
2.4
Pacht wordt in artikel 7:311 BW gedefinieerd als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Kwalificeert een overeenkomst als pacht, dan zijn in beginsel de (merendeels semidwingendrechtelijke)10.bepalingen van titel 7.5 BW van toepassing die vergaande bescherming bieden aan de pachter.
2.5
Een overeenkomst kwalificeert als een pachtovereenkomst indien de inhoud van de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen beantwoordt aan de definitie van artikel 7:311 BW.11.De vraag of er met betrekking tot deze elementen BW wilsovereenstemming bestaat, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf.12.Daarbij kan mede van belang zijn op welke wijze aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven. In vergelijkbare zin heeft de Pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in vaste rechtspraak bepaald dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van pacht aankomt op ‘het overeengekomen gebruik, zoals geworden en goedgevonden’.13.
2.6
Voor de kwalificatie is niet beslissend welke benaming partijen aan hun rechtsverhouding hebben gegeven en evenmin of zij die kwalificatie (en de gevolgen daarvan) hebben gewild.14.De benaming van de overeenkomst en motieven van partijen kunnen in grensgevallen mogelijk wel gewicht in de schaal leggen bij toepassing van de hierna te bespreken ‘alsgeheeltoets’ of bij de vraag of een beroep op pachtbescherming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.15.
(ii) Voldoen aan de vereisten voor pacht, toch geen pachtovereenkomst (alsgeheel-toets)
2.7.1
De Hoge Raad heeft in het Timeshare-arrest met betrekking tot de vraag of een aantal overeenkomsten kwalificeerde als huurovereenkomsten, kort gezegd, het volgende overwogen.16.
(i) Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inhoud van het overeengekomene als huur moet worden gekwalificeerd (rov. 4.3).
(ii) Niet beslissend is of de overeenkomsten elementen bevatten op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomsten van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als huurovereenkomsten kunnen worden aangemerkt (rov. 4.4).
(iii) Het oordeel van het hof in die zaak dat de onderhavige feiten, in onderling verband en samenhang bezien, zo weinig overlaten van de huuraspecten van de overeenkomsten dat de huurbepalingen daarop niet van toepassing zijn, getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook indien elk afzonderlijk aspect op zichzelf niet onverenigbaar zou behoeven te zijn met het aannemen van huur, heeft het hof deze aspecten in onderling verband en samenhang beschouwd en, zonder miskenning van de hiervoor bedoelde maatstaf, op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden kunnen aannemen dat de huurbepalingen op de overeenkomsten niet van toepassing zijn (rov. 4.5).
2.7.2
Deze maatstaf biedt de mogelijkheid om overeenkomsten die in hun geheel bezien te weinig gelijkenis met huur vertonen, uit te sluiten van de toepasselijkheid van het beschermende huurregime, ook al bestaat strikt genomen wilsovereenstemming over de elementen van artikel 7:201 BW.17.
2.8.1
Ook bij pacht kan van de maatstaf van het Timeshare-arrest (door Valk de ‘alsgeheeltoets’ genoemd) worden toegepast: ‘het kan zich voordoen dat weliswaar aan alle afzonderlijke elementen van de definitie van artikel 7:311 BW is voldaan, maar de rechtsverhouding tegelijk andere kenmerken draagt die zo ver afstaan van wat de wetgever voor ogen heeft gehad, dat de kwalificatie van pacht niet passend is’.18.Een aantal malen is geoordeeld dat partijen niet pacht, maar iets anders voor ogen heeft gestaan.
2.8.2
De zaak Oude Lansink/Dekker c.s., waarover de Centrale Grondkamer moest oordelen, betrof een constructie die strekte tot herfinanciering van een varkensbedrijf.19.Een in financiële moeilijkheden verkerende eigenaar van een varkensbedrijf had, in overleg met zijn bank, zijn bedrijf, inclusief woonhuis en bedrijfsopstallen, verkocht en geleverd aan een derde. Partijen waren overeengekomen dat verkoper gedurende negen maanden na de levering een terugkooprecht had met betrekking tot het verkochte en dat verkoper gedurende die termijn gerechtigd was om het verkochte tegen een vergoeding te gebruiken en te exploiteren. De bedoeling was dat de verkoper die periode zou benutten om alternatieve financiering voor zijn bedrijf te vinden. Ofschoon het beding op grond waarvan de verkoper gedurende bepaalde tijd gerechtigd was om de tot het varkensbedrijf behorende onroerende zaak te gebruiken tegen betaling van een vergoeding, beantwoordde aan alle elementen van de wettelijke definitie van pacht, oordeelde de Centrale Grondkamer, na vooropstelling van de maatstaf uit het Timeshare-arrest, dat, gelet op de inhoud en strekking van de overeenkomst, van een pachtovereenkomst geen sprake was. De strekking van de overeenkomst was klaarblijkelijk vooral om de verkoper de gelegenheid te bieden om zijn varkensbedrijf te herfinancieren, aldus de Centrale Grondkamer.20.
De Centrale Grondkamer wees het verzoek tot goedkeuring van de overeenkomst als pachtovereenkomst overigens ook af, omdat het beroep op pachtbescherming onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid biedt in dergelijke situaties dus ook een mogelijkheid voor een genuanceerde beoordeling.21.
2.8.3
In de zaak Vrenken c.s./Meevis c.s. was de vraag of de inbreng en terbeschikkingstelling van pluimveestallen aan een vennootschap onder firma, waarvan de eigenaars van de pluimveestallen samen met een derde vennoten waren en waarvoor de eigenaars een vergoeding ontvingen in de vorm van een winstaandeel, kwalificeerde als een pachtovereenkomst.22.De consequentie van een bevestigend antwoord op deze vraag was dat de bank de verhypothekeerde pluimveestallen niet pachtvrij zou kunnen uitwinnen. De Pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat de inhoud en strekking van de overeenkomst niet van dien aard zijn dat deze in geheel beschouwd is aan te merken als een pachtovereenkomst. Daartoe overwoog het hof onder meer, dat de omstandigheid dat een vennootschap onder firma bestaat weliswaar niet uitsluit dat er tevens sprake kan zijn van pacht, maar dat aan de hand het Timeshare-arrest moet worden beoordeeld of sprake is van pacht. Dat was volgens het hof niet het geval:
“4.6 Een en ander overziende is niet vol te houden dat de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in zijn geheel beschouwd als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt. Feitelijk vond de exploitatie van de ingebrachte onroerende zaken (vrijwel) uitsluitend plaats voor rekening van de vennoten van wie de inbreng afkomstig was. Terbeschikkingstelling en gebruik zijn aldus (vrijwel) volledig in dezelfde hand, geheel anders dan waarvan artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek uitgaat en dan past bij de aard van de regels met betrekking tot pacht. Van een pachtovereenkomst is dan ook geen sprake.(…)”
2.9
Indien de rechter na toetsing aan de maatstaf van het Timeshare-arrest oordeelt dat de overeenkomst niet als geheel moet worden aangemerkt als één bepaald type overeenkomst (zoals huur of timeshare), dan is denkbaar dat de overeenkomst gemengd van aard is, omdat zij zowel elementen van de ene overeenkomst bevat als van een andere. In dat geval kan worden onderzocht of zij kan worden gesplitst in afzonderlijke overeenkomsten. Is dat laatste niet het geval dan dient in beginsel aan de hand van artikel 6:215 BW te worden beoordeeld welke rechtsgevolgen aan de gemengde overeenkomst dienen te worden verbonden.23.
(iii) Pacht van los land, van gebouwen of hoevepacht; geliberaliseerde pacht
2.10.1
Indien is vastgesteld dat een overeenkomst (mede) een pachtovereenkomst is, kan vervolgens een onderscheid worden gemaakt tussen pacht van een hoeve, pacht van los land en pacht van gebouwen (zie artikel 7:313 BW).
2.10.2
Een hoeve is een complex bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en het daarbij horende land, dienende tot uitoefening van de landbouw (artikel 7:313 lid 1 BW).
Aangenomen wordt dat de wetgever met ‘complex’ en gebouwen en ‘het daarbij behorende land’ heeft beoogd dat de gebouwen en grond gezamenlijk een ‘landbouwkundige eenheid’ moeten vormen, in de zin dat de exploitatie van het land in relevante mate vanuit het gebouw plaatsvindt (anders gezegd: het gebouw moet dienstbaar zijn aan de exploitatie van het land). Het gebouw dient voor de exploitatie van het land een meer dan bijkomstige betekenis te hebben; het gebouw moet zodanig zijn dat met behulp ervan de exploitatie van het land min of meer volledig kan worden verricht (de enkele aanwezigheid van een schuurtje of kippenhok is dus niet voldoende voor de kwalificatie als hoeve). Niet is vereist dat een woonhuis deel uitmaakt van het gepachte. Evenmin is vereist dat land en gebouwen aaneengesloten of in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen; wél is nodig dat gebouwen en land als één geheel kunnen worden geëxploiteerd en voor een zodanig exploitatie aan de pachter ter beschikking zijn gesteld.24.
2.10.3
Van pacht van los land of pacht van gebouwen is sprake indien de pachtovereenkomst enkel ziet op het land of op gebouwen, onverschillig of het verpachte land of het gebouw een complex vormt samen met een of meer niet mede verpachte gebouwen of land.25.
2.11
Het onderscheid tussen pacht van los land, van gebouwen en van hoeven is van belang voor de rechtsgevolgen van de pachtovereenkomst. De eerste daarvan is de duur van de pachtovereenkomst. In geval van pacht van los land is de wettelijke duur van de overeenkomst in beginsel zes jaren (artikel 7:325 lid 1 BW) en hetzelfde geldt voor pacht van alleen gebouwen (artikel 7:313 lid 2 BW). De wettelijke duur van hoevepacht bedraagt (voor de eerste termijn) twaalf jaren (artikel 7:325 lid 1 BW). Aan het verschil in tijdsduur ligt ten grondslag de gedachte dat voor de pachter van een hoeve, gezien diens afhankelijkheid van de hoeve en de daarin gedane noodzakelijke investeringen, van groot belang is dat langere tijd kan worden gepacht.26.Pachtovereenkomsten met deze duur worden telkens van rechtswege voor een termijn van zes jaren verlengd (artikel 7:325 lid 5 BW), behoudens opzegging op bepaalde gronden of ontbinding. De Grondkamer kan overigens goedkeuring verlenen voor een kortere (aanvangs)duur (artikel 7:325 lid 3 BW).
2.12
Voorts geldt dat de van ‘reguliere pacht’ te onderscheiden pachtvormen, in het bijzonder de geliberaliseerde pacht (artikel 7:397 BW), alleen van toepassing zijn op pacht van los land en niet op pacht van gebouwen of een hoeve (zie artikel 7:397 lid 1 BW).27.
De geliberaliseerde pachtovereenkomst, waarin partijen erin toestemmen dat groot deel van de (semi)dwingendrechtelijke bepalingen van titel 7.5 BW – zoals artikel 7:325 BW met betrekking tot de duur van de pachtovereenkomst en artikel 7:327 en 7:333 BW met betrekking tot de gereguleerde maximale pachtprijs – buiten toepassing blijven, biedt partijen de mogelijkheid om los land voor kortere tijd te (ver)pachten tegen een vrij onderhandelbare prijs.28.Dit brengt mee dat de prijzen bij geliberaliseerde pacht aanzienlijk hoger liggen dan de gereguleerde maximale prijzen bij reguliere pacht, zodat zich bij vrijwel iedere grondeigenaar een voorkeur heeft afgetekend voor geliberaliseerde pacht en in de pachtpraktijk geliberaliseerde pacht thans de hoofdregel is en reguliere pacht de uitzondering.29.Is sprake van verpachting van een hoeve dan is evenwel enkel reguliere pacht mogelijk.
(iv) Herkwalificatie van een samenstel van pachtovereenkomsten voor los land respectievelijk voor gebouwen als hoevepachtovereenkomsten (art. 7:313 lid 3 BW)
2.13
Artikel 7:313 lid 3 BW bevat een regeling die ontduiking van de hoevepachtbepalingen moet tegengaan:
“Indien echter tussen dezelfde partijen bij één overeenkomst los land en bij een andere overeenkomst een of meer gebouwen of gedeelten daarvan zijn verpacht, worden de bepalingen omtrent verpachting van hoeven op beide overeenkomsten van toepassing met ingang van het tijdstip waarop de laatste van beide overeenkomsten is gesloten.”
2.14
De voorloper van deze bepaling was opgenomen in artikel 1 lid 3 Pachtwet 1958. Uit de wordingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat er volgens de wetgever geen redelijke grond bestaat voor een verschil in behandeling tussen een pachtovereenkomst met betrekking tot een hoeve en het geval, dat tussen dezelfde partijen twee afzonderlijke pachtovereenkomsten worden aangegaan onderscheidenlijk ten aanzien van een perceel los land en een of meer afzonderlijke gebouwen. Teneinde te voorkomen dat partijen de pachttermijn voor de hoeve zouden “ontgaan” door twee pachtovereenkomsten op verschillende tijdstippen te sluiten, is afgezien van het in de aanvankelijk voorgestelde tekst opgenomen vereiste dat de dezelfde partijen de overeenkomsten tegelijkertijd zijn aangegaan.30.
2.15
Hoewel artikel 7:313 lid 3 BW dit niet expliciet vermeldt, moet – gelet op de strekking van de bepaling: het voorkomen van het “ontgaan” van de pachttermijn voor de hoeve – worden verondersteld dat vereist is dat het afzonderlijk verpachte land en de gebouwen een complex vormen in de zin van artikel 7:313 lid 1 BW.32.
2.16
Toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW brengt mee dat, hoewel sprake blijft van twee afzonderlijke overeenkomsten,33.op de pachtovereenkomst van los land en op de pachtovereenkomst voor gebouwen “de bepalingen omtrent de verpachting van hoeven” van toepassing worden. Daaruit volgt dat voor beide overeenkomsten de duur van twaalf jaren gaat gelden.34.
2.17
Een combinatie van een overeenkomst van (geliberaliseerde) pacht voor los land en een overeenkomst van bruikleen voor gebouwen, die een ‘complex’ vormen, is mogelijk zonder dat krachtens artikel 7:313 lid 3 BW de bepalingen voor hoevepacht van toepassing zijn. Dan moet er daadwerkelijk sprake zijn van bruikleen (ingevolge artikel 7A:1777 BW, kort gezegd: ‘ingebruikgeving om niet’).
Indien echter door middel van een overeengekomen hogere pachtprijs voor het land in feite tevens een vergoeding voor het gebruik van de gebouwen wordt afgesproken, teneinde aan de (semi)dwingendrechtelijke regeling van reguliere pacht te ontkomen, dan is er wel een tegenprestatie voor het gebruik van de gebouwen. Dan dient – indien ook overigens aan omschrijving van pacht in de zin van artikel 7:311 BW is voldaan – de overeenkomst voor het gebruik van de gebouwen te worden gekwalificeerd als pacht, ook al hebben partijen haar een bruikleenovereenkomst genoemd. Artikel 7:313 lid 3 BW is in dat geval wel van toepassing.35.
2.18
Artikel 7:313 lid 3 BW gaat uit van het geval dat er twee overeenkomsten zijn. Ook indien bij één overeenkomst zowel los land wordt verpacht als gebouwen in bruikleen worden gegeven, kan de overeenkomst worden gekwalificeerd als hoevepacht wanneer blijkt dat in werkelijkheid van bruikleen geen sprake is. In de zaak Koni B.V./Verheul-de Jong kwalificeerde de Centrale Grondkamer een door partijen als geliberaliseerde pacht aangemerkte overeenkomst, waarin tevens de op het verpachte land bevindende opstallen ‘om niet’ in bruikleen waren gegeven, ambtshalve als een reguliere pachtovereenkomst betreffende een hoeve als bedoeld in artikel 7:313 lid 1 BW. De CG wees daarbij, kort gezegd, op de samenhang tussen de omschrijving van het gepachte en de bepalingen over het gebruik van de gebouwen in de overeenkomst en op het feit dat voor het land een aanzienlijke hogere pachtprijs was overeengekomen dan de gereguleerde plaatselijke pachtprijs.36.
2.19.1
De tekst van artikel 7:313 lid 3 BW spreekt voorts van twee pachtovereenkomsten, één voor los land en de andere voor gebouwen, die zijn gesloten “tussen dezelfde partijen”.
2.19.2
De wetsgeschiedenis bevat geen toelichting op het vereiste “dezelfde partijen” als bedoeld in artikel 7:313 lid 3 BW respectievelijk haar voorganger artikel 1 lid 3 Pachtwet. De wetgever heeft bij het ontwerp van artikel 1 lid 3 Pachtwet klaarblijkelijk niet gedacht aan de situatie dat de pachtovereenkomst voor los land wordt gesloten door een andere rechtspersoon dan de pachtovereenkomst voor de bijbehorende gebouwen.
2.20.1
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de (per 1 september 2007 ingetrokken) Pachtwet en titel 7.5 BW uitgaan van de pachter als een natuurlijk persoon. In de praktijk komt het echter steeds vaker voor dat agrarische ondernemingen worden gedreven in de vorm van een rechtspersoon.37.
2.20.2
Van deze ontwikkeling getuigt de toelichting op de in 1995 ingevoerde bepaling over ‘eenmalige pacht’ in artikel 70f, leden 5 t/m 10, Pachtwet (deze is de voorloper van de geliberaliseerde pacht als bedoeld in artikel 7:397 BW). De eenmaligheid van die pachtvorm gold voor “eenzelfde verpachter” (artikel 70f lid 6). Aanvankelijk was door de verantwoordelijke ministers gesteld dat dit begrip letterlijk moest worden uitgelegd – namelijk als een en dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon – en dat bij overgang van land aan een andere natuurlijke of rechtspersoon het land opnieuw in twaalfjarige pacht kon worden uitgegeven.38.Naar aanleiding van Kamervragen is nadien echter onderschreven dat “dat de bedoeling van de wetgever niet te eenvoudig moet kunnen worden ondergraven” en dat bepalend zal “moeten zijn of in materiële zin sprake is van voortzetting door dezelfde (rechts-)persoon”.39.
2.20.3
Ook in de rechtspraak van de Pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden wordt de rechtspersoon voor de toepassing van sommige bepalingen wel vereenzelvigd met de pachter, bijvoorbeeld met betrekking tot de verplichting van de pachter tot persoonlijk gebruik van het gepachte, die besloten ligt in de verplichting van artikel 7:347 BW om zich als een goed pachter te gedragen. Voor een dergelijke vereenzelviging is vereist dat de pachter bestuurder/grootaandeelhouder is van de rechtspersoon en op die manier de feitelijke zeggenschap behoudt.40.
2.21
Gezien het voorgaande ligt het in de rede om de woorden “tussen dezelfde partijen” in artikel 7:313 lid 3 BW uit te leggen in het licht van de strekking van deze bepaling. De bepaling bevat daartoe ruimte nu uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt van een bewuste keuze van de wetgever om het toepassingsbereik van artikel 7:313 lid 3 BW te beperken tot gevallen waarin de in deze bepaling bedoelde overeenkomsten worden gesloten door formeel “dezelfde partijen”. De bedoeling van de wetgever om met de bepaling ontwijking van (semi)dwingend recht tegen te gaan, pleit er veeleer voor om niet van een dergelijk formeel partijbegrip uit te gaan. Een redelijke wetstoepassing brengt mijns inziens mee dat artikel 7:313 lid 3 BW ook van toepassing kan zijn op een situatie waarin twee afzonderlijke als pachtovereenkomsten voor enerzijds los land en anderzijds gebouwen aan te merken overeenkomsten41.aan pachterszijde worden gesloten42.door twee vennootschappen waarover dezelfde natuurlijke persoon uiteindelijk zeggenschap heeft. Een andere opvatting zou tot gevolg hebben dat partijen de regeling van de hoevepacht in artikel 7:313 lid 3 BW eenvoudig zouden kunnen ontwijken enkel door er rechtspersonen “tussen te schuiven”.
2.22
Tegen deze achtergrond bespreek ik verder het middel.
Onderdeel 1
2.23
Onderdeel 1, dat bestaat uit vier subonderdelen, keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.2-4.7, waarin het hof het samenstel van de tussen partijen gesloten overeenkomsten heeft gekwalificeerd als hoevepacht en daarop op grond van artikel 7:313 lid 3 BW de bepalingen omtrent verpachting van hoeven van toepassing heeft verklaard.
2.24
Volgens subonderdeel 1.1 heeft het hof miskend dat de regeling van artikel 7:313 lid 3 BW uitsluitend van toepassing is in een geval waarin er sprake is twee afzonderlijke pachtovereenkomsten en doet deze situatie zich hier niet voor nu (zoals het hof zelf vaststelt in rov. 2.3) BBL met [verweerster 2] voor de gebouwen een bruikleenovereenkomst heeft gesloten, althans een overeenkomst die door de betrokken partijen zelf is aangemerkt als bruikleenovereenkomst.
2.25
Voor zover deze klacht zelfstandige betekenis heeft naast subonderdeel 1.2 (vgl. de repliek nr. 2) faalt zij. Blijkens rov. 4.2 en 4.7 heeft het hof onderzocht of, en geconcludeerd dat, ook voor het gebruik van de gebouwen een tegenprestatie is overeengekomen. In het oordeel dat op beide overeenkomsten uit hoofde van artikel 7:313 lid 3 BW de bepalingen van hoevepacht van toepassing zijn, ligt besloten dat het hof ook de overeenkomst met betrekking tot de gebouwen heeft gekwalificeerd als een pachtovereenkomst en niet als een bruikleenovereenkomst. Rov. 2.3 doet daaraan niet af, nu het hof daarin slechts weergeeft welke benaming partijen hebben gegeven aan de overeenkomst voor de gebouwen.
2.26
Subonderdeel 1.2 klaagt, kort gezegd, dat het hof bij de (in het kader van de toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW te verrichten) kwalificatie van een samenstel van overeenkomsten – in het onderhavige geval bestaande uit één geliberaliseerde pachtovereenkomst met betrekking tot percelen grond en één bruikleenovereenkomst met betrekking tot gebouwen – ten onrechte heeft nagelaten de maatstaf uit het hiervoor besproken Timeshare-arrest (de alsgeheeltoets) toe te passen.43.
Het subonderdeel verwijst in dit verband naar het betoog van BBL ter zake van (i) de bedoelingen van partijen ter zake van de looptijd van de overeenkomsten, (ii) de verklaringen en gedragingen van [verweersters] gedurende de looptijd van de overeenkomsten, (iii) de aard van de contractuele verplichtingen bij de bruikleenovereenkomst en (iv) het feit dat [verweerster 2] een deel van de gebouwen niet gebruikt maar daar slechts op past. Aan dit geheel van (essentiële) stellingen is het hof onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan, aldus het subonderdeel.
2.27.1
Als uitgangspunt geldt dat een overeenkomst kwalificeert als een pachtovereenkomst indien de inhoud van de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoet aan de wettelijke definitie van pacht in artikel 7:311 BW. Het Timeshare-arrest relativeert dit uitgangspunt. Volgens dit arrest is denkbaar dat een overeenkomst weliswaar elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur (of in dit geval: pacht) is voldaan, maar − in de gegeven omstandigheden gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst − niet van dien aard is dat zij in haar geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt.
2.27.2
BBL heeft onder verwijzing naar het Timeshare-arrest in feitelijke instanties aangevoerd, kort gezegd, dat partijen geen hoevepacht voor ogen stond, maar een pachtovereenkomst voor het land en een bruikleenovereenkomst voor de gebouwen, in welk verband BBL heeft bestreden dat voor het gebruik van de gebouwen een tegenprestatie was overeengekomen (MvA nrs. 3.6-3.8).
Uit het Timeshare-arrest volgt niet dat geen sprake is van hoevepacht, louter omdat partijen niet voor ogen stond een dergelijke overeenkomst te sluiten (vgl. BBL s.t. nr. 2.7). Daartoe zal moeten worden geoordeeld dat de gesloten overeenkomsten, kort gezegd, in de gegeven omstandigheden ‘in hun geheel’ niet als hoevepacht kunnen worden aangemerkt.
Het hof heeft geoordeeld dat wel een tegenprestatie voor het gebruik van de gebouwen is overeengekomen, zodat ook in dit opzicht sprake is van pacht. Aan de hand van art. 7:313 lid 3 BW heeft het hof vervolgens geoordeeld dat sprake is van hoevepacht. De overeenkomsten omvatten immers de samenstellende delen van hoevepacht: pacht van (een complex van) land en gebouwen. Het beroep op het Timeshare-arrest is daarmee verworpen.
In het onderhavige geval heeft BBL, naar het hof kennelijk heeft geoordeeld, niet gesteld dat de overeenkomsten (zo veel) meer inhielden dan deze samenstellende delen, dat er toch geen sprake is van hoevepacht (eventueel: ook wanneer er wel sprake zou zijn van een tegenprestatie voor het gebruik van de gebouwen).
Anders dan de rechtsklacht aanvoert, heeft het hof het Timeshare-arrest niet miskend. Gezien het partijdebat lag voor de hand dat het hof heeft onderzocht of artikel 7:313 lid 3 BW van toepassing is.
2.28.1
Het oordeel van het hof is niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen waarop het subonderdeel wijst.
De stelling onder (i) verwijst naar het betoog dat partijen uitgingen van een kortdurend gebruik van land en gebouwen tegen de achtergrond van de uitoefening van de aan BBL opgedragen publieke taken (hervestiging van landbouwbedrijven in het kader van de natuurontwikkelingsprojecten binnen de Ecologische Hoofdstructuur). De stelling onder (ii) ziet op de omstandigheid dat [verweersters] zich tot 13 juni 2013 niet eerder op pachtbescherming heeft beroepen of hoevepacht ter sprake heeft gebracht en zelf ieder jaar aan BBL om verlenging van één jaar hebben verzocht, waaruit kan worden afgeleid dat hun bedoelingen strookten met die van BBL, althans dat die bedoelingen aan [verweersters] bekend waren.
Een en ander betekent mogelijk, zoals BBL heeft gesteld, dat partijen de kwalificatie van hoevepacht niet hebben beoogd. Maar dat is op zichzelf onvoldoende om de overeenkomsten niet als zodanig te kwalificeren indien overigens is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:313 lid 3 BW. Een andere opvatting zou tot gevolg hebben dat ernstig afbreuk wordt gedaan aan de bescherming die de wetgever aan de pachter heeft willen bieden.
2.28.2
De stelling onder (iii) verwijst naar de in eerste aanleg en hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat BBL alle kosten voor groot- en klein onderhoud van de bedrijfsgebouwen en alle kosten voor water, elektriciteit en andere lasten heeft betaald. Volgens BBL illustreert dit dat partijen een ingebruikgeving om niet voor ogen hebben gehad.
Het hof heeft geoordeeld dat vast staat dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond (rov. 4.7). In het licht daarvan heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het niet nodig was om nog afzonderlijk op deze stelling in te gaan. Dat is niet onbegrijpelijk.
2.28.3
De sub (iv) bedoelde stelling, dat [verweerster 2] van de in bruikleen gegeven gebouwen alleen de Jacobsschuur en de mestsilo gebruikt (zie rov. 4.4) en op de andere gebouwen slechts past, staat op zichzelf niet in de weg aan het oordeel dat sprake is van hoevepacht in de zin van artikel 7:313 lid 3 BW. BBL heeft, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, niet aangevoerd dat dit element van ‘oppassen’ zodanig overheersend is, dat de overeenkomsten ‘in hun geheel’ niet als hoevepacht kunnen worden aangemerkt.
2.29
Om deze redenen faalt subonderdeel 1.2.
2.30
Subonderdeel 1.3 komt op tegen rov. 4.3 en 4.4, voor zover het hof daarin in het kader van de kwalificatie van het samenstel van de overeenkomsten heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten bieden om de gebouwen en grond aan te merken als een ‘complex’. Dit oordeel is volgens het subonderdeel rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd, hetgeen in twee klachten is uitgewerkt.
2.31
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof eraan voorbij heeft gezien dat de gebouwen niet met het oog op exploitatie in combinatie met de verpachte grond (landbouwkundige eenheid) in gebruik zijn gegeven, althans dat het hof zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de aldus luidende essentiële stelling van BBL.
2.32
In feitelijke instanties heeft BBL in dit verband aangevoerd dat [verweersters] alleen de mestsilo gebruikt, de opslagloods (de Jacobsschuur) gedeeltelijk gebruikt en de overige gebouwen niet gebruikt.
Het hof heeft rov. 4.2 vooropgesteld dat er voor hoevepacht onder andere sprake moet zijn van een complex van tenminste een gedeelte van een gebouw en het daarbij behorende land. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.3 overwogen dat de in gebruik gegeven bedrijfsgebouwen centraal liggen op de verpachte gronden, de bedrijfsgebouwen en de grond als een geheel zijn te exploiteren en ook voor landbouwkundige exploitatie door BBL ter beschikking van [verweerster c.s.] zijn gesteld. In dat verband wijst het hof naar artikel 7 van de bruikleenovereenkomsten waarin staat dat het de bruiklener uitsluitend is toegestaan de bedrijfsruimtes te gebruiken in het kader van agrarische bedrijfsvoering.
Voorts heeft het hof in rov. 4.4 bezien op welke wijze de verschillende in gebruik gegeven bedrijfsgebouwen, zoals de Jacobsschuur en de mestsilo, door [verweersters] worden gebruikt ten behoeve van de landbouwkundige exploitatie van de verpachte grond. Op grond daarvan oordeelt het hof aan het slot van rov. 4.4 dat er voldoende aanknopingspunten zijn om de gebouwen en de grond aan te merken als een complex.
Uit deze overwegingen volgt dat naar het oordeel van het hof BBL de bedrijfsgebouwen ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de landbouwkundige exploitatie van de in pacht gegeven grond, en derhalve als ‘landbouwkundige eenheid’, en is het hof dus niet ongemotiveerd voorbij gegaan aan de stelling van BBL dat daarvan geen sprake zou zijn. De eerste klacht van het subonderdeel faalt.
2.33
Subonderdeel 1.3 bevat in de tweede plaats de klacht dat, zover het oordeel van het hof berust op het wegdenken van het identiteitsverschil tussen [verweerster 1] en [verweerster 2] , dit onjuist en onbegrijpelijk. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in onderdeel 2 en zal bij de bespreking van dat onderdeel aan de orde komen.
2.34
Volgens subonderdeel 1.4 is het oordeel in rov. 4.7, dat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond, onvoldoende gemotiveerd. De klacht betreft in het bijzonder de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen in rov. 4.6, dat BBL het antwoord schuldig is gebleven op de vraag hoe de in 2010 overeengekomen pachtprijs van € 982,- per hectare tot stand is gekomen.
Volgens de klacht ziet het hof eraan voorbij dat BBL gemotiveerd heeft betoogd dat het aanbod dat BBL in 2010 heeft gedaan (conform haar beleid) uitsluitend de cultuurgrond betrof (en dus niet de gebouwen).
Voorts heeft BBL gewezen op de aard van de kavels (groot en zeer optimaal te bewerken), op het feit dat het in dezen gaat om geliberaliseerde pacht en op het feit dat [verweerster 1] een deel van de cultuurgrond in gebruik heeft gegeven (of had kunnen geven) aan derden ten behoeve van zeer renderende teelt.
In dit geheel aan stellingen ligt, volgens het subonderdeel, tevens besloten dat van een marktconforme prijs voor de gebouwen geen sprake is (en kan zijn), zodat ook onbegrijpelijk is het oordeel dat BBL niet gemotiveerd heeft betwist dat de genoemde pachtprijs voor de gebouwen marktconform is.
2.35.1
In rov. 4.5 heeft het hof – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat [verweersters] gemotiveerd hebben gesteld dat in de pachtprijs per hectare een vergoeding is begrepen voor het gebruik van de gebouwen. Uit rov. 4.6 volgt dat BBL hiertegenover onvoldoende heeft aangevoerd. Dit oordeel is kennelijk gestoeld op de gedachte dat van BBL, als een professionele verpachter, kan worden verwacht dat zij tegenover het betoog van [verweersters] kan onderbouwen hoe de pachtprijs bij aanvang door BBL concreet is vastgesteld. Volgens het hof is BBL een antwoord op deze vragen schuldig gebleven, althans biedt hetgeen BBL in dat kader heeft aangevoerd daarvoor onvoldoende verklaring. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.44.
2.35.2
De stellingen over de aard van de kavels e.d. gaan slechts in op (algemene) uitgangspunten die bij het bepalen van de pachtprijs van belang kunnen zijn, maar bieden geen (rekenkundig) inzicht in de wijze waarop de door BBL aan [verweersters] voorgestelde pachtprijs bij aanvang en de pachtprijswijzigingen in 2011-2013 concreet zijn vastgesteld. Om die reden kon het hof oordelen dat BBL het antwoord schuldig is gebleven op de vraag hoe de in 2010 overeengekomen pachtprijs is tot stand gekomen.
2.35.3
Uit het voorafgaande volgt dat het subonderdeel zich ook vergeefs keert tegen het oordeel dat BBL niet gemotiveerd heeft betwist dat de genoemde pachtprijs voor de gebouwen marktconform is. Subonderdeel 1.4 dient te falen.
Onderdeel 2
2.36
Dit onderdeel richt een rechtsklacht (subonderdeel 2.1) en een motiveringsklacht (subonderdeel 2.2) tegen rov. 4.8.
2.37
Subonderdeel 2.1 ziet in het bijzonder op de overwegingen dat de zeggenschap in [verweerster 1] en [verweerster 2] uiteindelijk geheel berust bij [betrokkene 1] , die feitelijk alle (contractuele) handelingen heeft verricht, en dat beide vennootschappen in zoverre worden aangemerkt als dezelfde (weder)partij als bedoeld in artikel 7:313 lid 3 BW.
Volgens de klacht miskent het hof dat (grote) terughoudendheid dient te worden betracht ten aanzien van het wegdenken van het tussen twee rechtspersonen bestaande identiteitsverschil, dat daarvan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn en dat dit ook geldt bij de toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW, aangezien bij de toepassing relatief verstrekkende gevolgen kan hebben – en in dit geval ook heeft – voor (onder meer) de oorspronkelijke (overeengekomen) duur van de in die bepaling genoemde overeenkomsten.
2.38
Subonderdeel 2.1 faalt (en hetzelfde geldt in zoverre voor subonderdeel 1.3), omdat het oordeel van het hof om beide vennootschappen aan te merken als “dezelfde wederpartij” in de zin van artikel 7:313 lid 3 BW niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (zie hierboven bij 2.18-2.21).45.
2.39
Aanvullend merk ik nog het volgende op. Bij vereenzelviging wordt voor de toepassing van een bepaalde (niet expliciet met rechtspersonen rekening houdende) norm voorbijgegaan aan het identiteitsverschil tussen de betrokken rechtspersoon en een of meer bij die rechtspersoon betrokken (natuurlijke of rechts)personen. Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval vereenzelviging moet plaatsvinden, komt het aan op de uitleg van de toe te passen norm. Vereenzelviging kan aangewezen zijn wanneer het vasthouden aan de afzonderlijke identiteit van de rechtspersoon, gelet op het doel en de strekking van de toe te passen norm en de omstandigheden van het geval, een onbillijk resultaat tot gevolg heeft.46.
Het subonderdeel 2.1 verwijst (in voetnoot 15) onder meer naar de arresten Rainbow/Ontvanger en Resort of the World/Maple Leaf.47.Daarin gaat het evenwel om vereenzelviging in het aansprakelijkheidsrecht indien misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen of tussen een natuurlijk persoon en een of meer rechtspersonen teneinde vermogensbestanddelen aan verhaal te onttrekken. In dat verband zal het maken van zodanig misbruik in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, ook van deze rechtspersonen zelf omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf. Daarnaast kunnen de omstandigheden van het geval zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - de meest aangewezen vorm van redres is. Deze verschijningsvorm van vereenzelviging kan derhalve worden gezien als een afzonderlijk vraagstuk.48.
2.40
2.41
Subonderdeel 2.2 ziet in het bijzonder op de overwegingen dat [verweersters] onweersproken heeft toegelicht dat destijds met [A] B.V. een ontduikingsconstructie is uitgedacht waarbij het nodig leek beide overeenkomsten op naam van verschillende vennootschappen te stellen en dat het feit dat met twee vennootschappen is gecontracteerd, kennelijk ook voor BBL geen andere achtergrond had dan voortzetten van wat daarvoor gebruikelijk was.
2.42.1
De klacht (vgl. ook de repliek nr. 5) berust op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.42.2
Het hof overweegt dat ( [verweersters] onweersproken hebben toegelicht dat) destijds met [A] B.V. een ontduikingsconstructie was uitgedacht. Deze overweging is niet onbegrijpelijk in het licht van de door het subonderdeel genoemde stellingen van BBL in feitelijke instanties, nu die stellingen in de kern bestrijden dat die constructie voor BBL kenbaar was dan wel door haar is voortgezet.
2.42.3
Het hof constateert vervolgens dat BBL beide overeenkomsten aanvankelijk op naam van [verweerster 1] had gesteld en op verzoek van de controller van [verweersters] de bruikleenovereenkomst alsnog op naam van [verweerster 2] heeft gesteld.
Hieruit leidt het hof af dat het feit dat met twee vennootschappen is gecontracteerd, ook voor BBL kennelijk geen andere achtergrond had dan voortzetten wat daarvoor gebruikelijk was. Hiermee verwijst het hof slechts naar de tenaamstelling van de overeenkomsten. Het feit dat door BBL met twee partijen is gecontracteerd, betekent onder deze omstandigheden daarom niet, zo begrijp ik het hof, dat om die reden artikel 7:313 lid 3 BW geen toepassing zou kunnen vinden.
Daaraan kan worden toegevoegd, dat ook vanuit het perspectief van [verweersters] bezien, het feit dat met twee rechtspersonen is gecontracteerd niet aan toepassing van deze bepaling in de weg staat. Voor hen ging het kennelijk om een ontduikingsconstructie.50.(De vraag of [verweersters] in die omstandigheden wel mogen ‘profiteren’ van de hen door artikel 7:313 lid 3 BW geboden bescherming, komt aan de orde bij onderdeel 3).
2.42.4
Hiermee schrijft het hof, anders dan het subonderdeel veronderstelt, aan BBL geen bewustzijn toe van het bestaan van een door [verweersters] en [A] B.V. opgezette ontduikingsconstructie noch een intentie om deze voort te zetten. Dit staat echter niet in de weg aan de toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW gezien het oordeel in rov. 4.5-4.7 over de pachtsom en nu voor BBL kennelijk geen bijzondere betekenis toekwam aan het feit dat in dit geval met twee partijen werd gecontracteerd. Kort gezegd, ook zonder dat BBL om de hoogte was van de ontduikingsconstructie, bracht handhaving van de status quo mee dat met beide overeenkomsten in dit geval sprake was van hoevepacht in de zin van artikel 7:313 lid 3 BW.
Onderdeel 3
2.43
Dit onderdeel richt met drie subonderdelen klachten tegen rov. 4.9-4.11.
2.44
Subonderdeel 3.1 berust op de veronderstelling dat het hof, bij de formulering van het uitgangspunt in rov. 4.9 dat een bijzondere in acht te nemen terughoudendheid is geboden bij de beoordeling van het verweer dat het beroep van [verweersters] op hoevepacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, voortbouwt op zijn vooronderstelling dat in casu sprake is geweest van een (al dan niet door BBL voortgezette) ontduikingsconstructie. Volgens de klacht is die veronderstelling bestreden met subonderdeel 2.2.
2.45
Het subonderdeel faalt om dezelfde redenen als subonderdeel 2.2. Overigens getuigt het in rov. 4.9 geformuleerde uitgangspunt niet van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het (semi)dwingendrechtelijke karakter (zie artikel 7:399 BW) van artikel 7:313 lid 3 BW, alsmede de aard van het daarmee te beschermen belang (het tegengaan van ontduiking van artikel 7:313 lid 1 en artikel 7:325 BW die de pachter bescherming bieden), noopt tot bijzondere terughoudendheid bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.51.
2.46
Volgens de eerste klacht van subonderdeel 3.2 heeft het hof zijn beoordeling van het beroep van BBL op beperkende werking van redelijkheid en billijkheid ten onrechte versmald tot een vraagstuk van (louter) risicoverdeling en ten onrechte niet als relevant aangemerkt dat [verweersters] hebben ingestemd met de constructie, weet hadden van de belangen van BBL en niet eerder een beroep hebben gedaan op hoevepacht.
2.47.1
Het middel bestrijdt terecht niet het uitgangspunt in rov. 4.10, dat mag worden aangenomen dat BBL en [verweersters] als professionele partijen zich bewust zijn geweest van de risico’s die kleven aan het samenstel van eenjarige pacht- en bruikleenovereenkomsten. Men kan daarmee aan de (voor BBL) ‘goede’ kant van de scheidslijn tussen hoevepacht en geen hoevepacht blijven, maar dat volgt niet uit het enkele gebruik van dit samenstel van overeenkomsten. Ook speelt een belangrijke rol of de pachtprijs in werkelijkheid mede ziet op het gebruik van de gebouwen (zie rov. 4.5-4.7 en hierboven bij 2.17-2.18).
Aan het gebruik van dit samenstel van overeenkomsten is inherent, zo begrijp ik het hof, dat op een gegeven moment de vraag kan rijzen of niet in werkelijkheid sprake is van hoevepacht. Het is denkbaar de ‘pachter/bruiklener’ zich hierop beroept, omdat hij kan profiteren van de wettelijke bescherming bij hoevepacht.
2.47.2
In de onderhavige zaak is naar het oordeel van het hof, zo blijkt uit rov. 4.10, per saldo niet meer aan de hand dan dat dit risico zich heeft verwezenlijkt. Van bijzondere omstandigheden die het beroep op het dwingende pachtrecht in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, is volgens het hof niet gebleken. Dat de ‘pachter/bruiklener’ instemt met samenstel van overeenkomsten en zich pas op hoevepacht beroept als de noodzaak zich daartoe volgens hem aandient, past bij een dergelijk geval. Dat geldt ook voor het gegeven dat de ‘pachter/bruiklener’ op de hoogte is van de belangen van de wederpartij bij de afwezigheid van hoevepacht, maar op een gegeven moment ervoor kan kiezen om zijn eigen belang te laten prevaleren en zich te beroepen op de wettelijke bescherming. Die handelwijze kan wellicht opportunistisch genoemd worden, al zal men voorzichtig moeten zijn met dergelijke kwalificaties omdat denkbaar is dat sociaaleconomisch zwakkere partijen nillens willens instemmen met bepaalde overeenkomsten die hen niet de wettelijke bescherming bieden. Als zodanig is dat in beginsel te weinig om een partij de haar door de wet geboden bescherming te ontzeggen. Het argument dat [verweersters] onder deze omstandigheden de bescherming van de wet niet behoren te krijgen (repliek nr. 10, slot) ziet hieraan voorbij.
2.47.3
Het hof heeft het beroep van BBL op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet, zoals de klacht aanvoert, versmalt tot een vraagstuk van (louter) risicoverdeling. Het oordeel dat het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt, getuigt voorts niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.48.1
Volgens de tweede klacht van subonderdeel 3.2 heeft het hof niet gerespondeerd op, kort gezegd, de in de klacht onder (a) t/m (d) bedoelde essentiële stellingen. Deze klacht faalt om de hierna te geven redenen.
2.48.2
Stelling (a), dat [verweersters] zelf hebben meegewerkt aan de Herinrichtingsvisie Wells Meer, strekt er kennelijk toe te onderbouwen dat [verweersters] zich bewust waren van de belangen die met de aankoop van de grond waren gediend en dat het voortgezet gebruik van de grond en gebouwen slechts kortdurend zou zijn.
De stelling onder (b), dat de verpachte staat een zeer aanzienlijke waardevermindering van de gronden tot gevolg had, hetgeen ten laste komt van publieke middelen, verwijst ook naar de voor [verweersters] kenbare belangen van BBL.
De stellingen onder (c), dat mede op initiatief van [verweersters] met twee verschillende vennootschappen is gecontracteerd en dat zij telkens zelf om verlenging van de overeenkomsten hebben verzocht, sluiten nauw aan bij de argumenten dat [verweersters] hebben ingestemd met de constructie en niet eerder een beroep hebben gedaan op hoevepacht.
In de overwegingen van het hof in rov. 4.10 ligt mede een reactie op deze stellingen besloten. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden.
2.48.3
De stelling onder (d) houdt in dat [verweerster 2] nimmer heeft bijgedragen aan het onderhoud van de in gebruik gegeven gebouwen of daarvoor vaste lasten hebben betaald.
Gezien het oordeel dat vast staat dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond (rov. 4.7), heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het in verband met het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet nodig was om nog afzonderlijk op deze stelling in te gaan. Dat is niet onbegrijpelijk.
2.49
Volgens de derde klacht van subonderdeel 3.2 is het hof in rov. 4.13 ten onrechte, althans op onvoldoende gemotiveerde wijze voorbijgegaan aan haar aanbod om de stelling (d) te bewijzen.
2.50
BBL bood bewijs aan “van al haar stellingen en meer in het bijzonder dat voor het gebruik van de gebouwen geen vergoeding is betaald” (MvA nr. 5.1).
Het hof heeft dit aanbod kennelijk, en niet onbegrijpelijk, betrokken op de in rov. 4.5-4.7 behandelde vraag of een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond. Gegeven het oordeel dat dit onvoldoende is betwist, kon het hof in rov. 4.13 oordelen dat niet aan (nadere) bewijslevering wordt toegekomen. De derde klacht van subonderdeel 3.2 faalt hierom.
2.51
Ten slotte komt subonderdeel 3.3 op tegen rov. 4.11. Volgens de klacht is de overweging onbegrijpelijk, voor zover het hof in aanmerking heeft genomen dat BBL het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de bepalingen over de duur van hoevepacht (12 jaar) niet nader heeft toegelicht. In de stellingname van BBL ligt immers onmiskenbaar besloten dat langdurige (hoeve)pacht in de weg staat aan de realisering van de aan BBL opgedragen publieke taken.
2.52
BBL heeft de gronden aangekocht om als ruilgronden te kunnen dienen bij het realiseren van de EHS en wenste deze te verkopen toen dat doel niet meer actueel was (zie rov. 2.2 en 2.5). Het hof wijst hier ook op in rov. 4.10.
Dat BBL blijft zitten met langdurig verpachte gronden en gebouwen heeft het hof verdisconteerd (vgl. rov. 4.10). De stelling dat langdurige (hoeve)pacht, louter daarom, in de weg staat aan de realisering van de aan BBL opgedragen publieke taken, is als zodanig niet aangevoerd in het kader van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (vgl. de opsomming in de MvA nr. 4.2).
BBL heeft wel in haar weergave van de feiten en achtergronden gesteld dat zij de grond (kennelijk: pachtvrij en dus tegen een hogere prijs) openbaar wil verkopen om met de inkomsten elders grond te verwerven en in te richten voor de EHS (MvA nrs. 2.4 en 2.11). Hierop is ook gewezen in eerste aanleg, in het kader van de door BBL verzochte uitvoerbaar bij voorraad-verklaring van de door haar gevorderde ontruiming (CvD in conventie tevens CvR in reconventie nrs. 3.3 en 3.10). Hier is dus wel en passant een verband gelegd tussen de afwezigheid van langdurige hoevepacht en de taakstelling van BBL. Nu deze stelling niet verder is uitgewerkt en ook niet in verband is gebracht met het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, is niet onbegrijpelijk dat het hof daarop niet nader is ingegaan en is ook het oordeel in rov. 4.11 niet onbegrijpelijk.
2.53
Ik kom tot de slotsom dat het cassatiemiddel niet slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2018
Het hof duidt [verweersters] aan als [verweerster c.s.] .
Zie rov. 2.5 van het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 11 maart 2015.
Zie rov. 2.9 van het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 11 maart 2015.
Het aanvankelijk ook tegen het tussenvonnis van 11 maart 2015 ingestelde appel is ingetrokken (MvG nr. 18).
Vgl. in verband met voeging HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173, NJ 2013/203. Vgl. voorts HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders; HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602.
Zie art. 7:399 BW, waarin ten aanzien van een groot aantal bepalingen uit titel 7.5 BW is vermeld dat daarvan niet ten nadele van de pachter kan worden afgeweken.
Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/58; D.L. Rodrigues Lopes, Pacht (Serie Recht en Praktijk Vastgoedrecht VG2), 2015, par. 2.2.1. Zie ook Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7719, TvAR 2015/5799 m.nt. G.M.F. Snijders, rov. 3.6 (Van Santen/Merbis). Er gelden geen vormvoorschriften voor het ontstaan van een pachtovereenkomst. Schending van het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:317 BW heeft niet tot gevolg dat er geen pachtovereenkomst ontstaat; een pachtovereenkomst kan ook rechtsgeldig mondeling worden aangegaan. De achtergrond van het schriftelijkheidsvereiste is het mogelijk maken van toetsing van de inhoud van de overeenkomst door de grondkamer. Zie Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/64.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex).
Zie bijv. Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 29 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9551, WR 2017/27, rov. 4.2. Zie ook Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/78; Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 1, nr. 59 en (gelijkluidend) A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en Landelijk gebied, artikel 1 Pw, aant. 1.2.
Zie Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/58; Rodrigues Lopes, a.w., par. 2.2.2. Zie ook: Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2014, ECLI:N:L GHARL:2014:7719, TvAR 2015/5799 m.nt. G.M.F. Snijders, rov. 3.6 (Van Santen/Merbis); Pachtkamer Hof Arnhem 27 januari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH3138, TvAR 2009/5523 m.nt. E.H.M. Harbers (Schiphorst/Bruggink); Pachtkamer Hof Arnhem 16 mei 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AY4948, Agr.r. 2008/5453 (Reerink/Kuks).
HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673, NJ 2012/73 m.nt. A.L.M. Keirse (Schena/AKGI), rov. 4.4.
Zie rov. 5-7 van de beschikking.
Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5127, TvAR 2016/5830 m.nt. B. Nijman (Vrenken/Meevis).
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:405, NJ 2017/336 m.nt. A.L.M. Keirse (Kasteel Groeneveld). Zie voorts Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/59.
Vgl. Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/93; Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 1, aant. 80-82 en (gelijkluidend) A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en landelijk gebied, art. 1 Pw, aant. 1.6; Rodrigues Lopes, a.w., par. 2.2.3.3
Zie de MvT op de Pachtwet 1958, Kamerstukken II, 1954-1955, nr. 3884, nr. 3, p. 20: “Voor de pachter is het van groot belang, dat hij een hoeve voor lange tijd kan pachten. Zijn gehele bestaan is daarvan afhankelijk, terwijl voor de exploitatie van een hoeve belangrijke investeringen noodzakelijk zijn, welke een lange termijn vereisen om de pachter de vruchten daarvan te verschaffen. Ten aanzien van los land kan de pachttermijn korter zijn, omdat dit dikwijls slechts een onderdeel van het bedrijf uitmaakt en de investeringen daarbij niet een zo belangrijke factor uitmaken. Een minder langdurig gebruik van los land opent bovendien de mogelijkheid tot eerdere aanpassing van de omvang der bedrijven aan veranderende behoeften en mogelijkheden.” Zie voorts Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 1, aant. 79; Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/134. In laatstgenoemd werk is ter illustratie vermeld dat de pachter van een hoeve, waarvan een agrarische woning deel uitmaakt, met het oog daarop woonruimte heeft opgegeven.
Zie MvA, Kamerstukken II 1955-1956, 3884, nr. 5, p. 18. Zie over de strekking van deze bepaling eveneens Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 1, aant. 86; Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/95 en 566.
Vgl. MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 448, nr. 3, p. 14.
Zie Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/95; Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 1, aant. 89 en (gelijkluidend) A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en Landelijk gebied, artikel 1 Pw, aant. 1.7.
Zie MvA, Kamerstukken II 1955-1956, 3884, nr. 5, p. 18, waarin is vermeld dat de overeenkomsten zelf ‘intact’ blijven, maar dat zij worden beschouwd te zijn aangegaan met betrekking tot een hoeve.
Al blijft voor het moment van opzegging sprake van afzonderlijke overeenkomsten. Vgl. Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/95 en 566; Bijzondere overeenkomsten (F.J. Vonck), nr. 231; E.H.M. Harbers, ‘Op herhaling: een nieuwe regeling voor de pacht. Het aangepaste wetsvoorstel titel 7.5 Burgerlijk Wetboek’, Agr. r. 2006, nr. 5, p. 235. Zie voorts Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 70f, aant. 601n en (gelijkluidend) A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en Landelijk gebied, artikel 70f Pw, aant. 1.2. Vgl. ook Pachtkamer Hof Arnhem 6 november 2001, Agr. r. 2003/5170, rov. 6.2 (Stichting/Bekman); Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 2 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9360, TvAR 2015/5813, rov. 3.4 (Braam/Ten Kate).
Zie Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/566. Zie over de gedachtevorming ter zake tevens A.H.T. Heisterkamp, ‘Versoepeling van de pacht’, Agr. r. 1995, nr. 10, p. 500; Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 70f, nr. 601n en (gelijkluidend) A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en Landelijk gebied, artikel 70f Pw, aant. 1.2; Snijders in diens noot onder het bestreden arrest in TvAR 2017/5888 op p. 408 lk.
Centrale Grondkamer 3 juli 2014, GP 11.730, TvAR 2015/5791 m.nt. E.H.M. Harbers. Zie voor een geval waarin geen sprake was van hoevepacht omdat de pachter niet voldoende had gesteld dat in de pachtvergoeding voor de grond tevens een vergoeding was begrepen voor het gebruik van een schuur: Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:48.
Zie G.M.F. Snijders, ‘Vennootschappen en pacht (1)’, Agr.r. 2009, nr. 12, p. 489.
MvA I, Kamerstukken I, 1994–1995, 22 705, nr. 99b, p. 6.
Nadere MvA I, Kamerstukken I, 1994–1995, 22 705, nr. 99d, p. 2. Zie voorts A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en landelijk gebied, art. 70f Pw, aant. 1.8.
Zie Pachtkamer Hof Arnhem 25 maart 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BE8720, Agr. r. 2008/5433 (Stott/Staat). Vgl. ook Pachtkamer Hof Arnhem 17 juni 2003, Agr. r. 2005/5254 (Massange de Collombs/erven Nelen). Zie voorts: Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/254; G.M.F. Snijders, ‘Vennootschappen en pacht (2)’, Agr. r. 2010, nr. 2, p. 41-44.
Dit omvat ook de eerder besproken als pacht te kwalificeren ‘bruikleenovereenkomst’.
De bepaling ziet niet op het geval van overgang van een overeenkomst, aldus Houwing/Heisterkamp, GS Pachtwet, art. 1, aant. 90 en (gelijkluidend) A.H.T. Heisterkamp, Module Pacht en Landelijk gebied, artikel 1 Pw, aant. 1.7.
Het middel verwijst in voetnoot 1 tevens naar de in 2.8.2 en 2.8.3 genoemde uitspraken van de Centrale Grondkamer en van de Pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden.
Zie in dit verband ook het proces-verbaal comparitie van partijen hoger beroep van 10 januari 2017, p. 2.
Zie ook Snijders in zijn annotatie onder het bestreden arrest in TvAR 2017/5888.
Vgl. o.a. H.L.J. Roelvink, ‘De ‘corporate veil’ in recente rechtspraak’, in: Van vennootschappelijk belang (Maeijer-bundel), 1988, p. 217; A-G De Vries Lentsch-Kostense in nr. 8 van haar conclusie vóór HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2228, NJ 1997/557 m.nt. P.A. Stein (Konmar/Waldorpstraat); Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/835.
HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 m.nt. J.M.M. Maeijer (Rainbow/Ontvanger); HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 m.nt. P. van Schilfgaarde (Resort of the World/Maple Leaf).
Vgl. o.a. H.L.J. Roelvink, a.w., p. 217; R.C. van Dongen, Identificatie in het rechtspersonenrecht, diss. 1995, par. 1.3 en 10.1. Vgl. voorts nog L.H.J.C. Hendriks, ‘Dropping the corporate veil: de rol van concernverhoudingen in het huurrecht’, WR 2002, p. 148-149.
Onder meer HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1627, NJ 2015/2
Hieraan gaat de repliek nr. 6 naar mijn mening voorbij. Vgl. ook Snijders in zijn noot onder het arrest in TvAR 2017/5888, die opmerkt dat er extra reden zou zijn geweest om aan te nemen dat er sprake was van een ontduikingsconstructie wanneer het initiatief voor het contracteren met twee BV’s niet van (de controller van) [verweersters] , maar van BBL zou zijn gekomen.
Zie Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/42; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/417; Snijders in zijn annotatie onder het bestreden arrest in TvAR 2017/5888. Aan Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/42 ontleen ik het volgende. In de huurrechtspraak is herhaaldelijk bepaald dat er bij dwingendrechtelijke bepalingen ‘zware’ of ‘hoge’ eisen gesteld worden aan het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zie HR 29 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4579, NJ 1983/627 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.2 (Spruijt/Sperry Rand Holland); HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB7666, NJ 1984/149 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.5 (Herzfeld/Groen); HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0580, NJ 1989/322, rov. 3.1 (Wesselingh/Weisz). In de rechtspraak van de Pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is aansluiting gezocht bij deze rechtspraak en is voorts de formule van de ‘bijzondere terughoudendheid’ opgenomen. Zie o.m. Pachtkamer Hof Arnhem 10 maart 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH9134, TvAR 2009/5531, rov. 5.7 (Gerrits/Robben); Pachtkamer Hof Arnhem 1 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP2957, TvAR 2011/5636, rov. 4.16 (Van Tuijl/Coppens); Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7719, TvAR 2015/5799 m.nt. G.M.F. Snijders, rov. 3.7 (Van Santen/Merbis).
Beroepschrift 14‑04‑2017
HERSTEL PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad Der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 14 april 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerders: | 19 mei 2017 |
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie 1 | |
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden |
Vestigingsplaats: | Utrecht |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.E.M.G. Peletier, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Eiser tot cassatie 2 | |
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Limburg |
Vestigingsplaats: | Maastricht |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.E.M.G. Peletier, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie 1 | |
Naam: | de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 1] B.V. |
Vestigingsplaats: | [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. E.H.M. Harbers |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Hekkelman Advocaten N.V. Prins Bernhard straat 1 6521 AA Nijmegen (Postbus 1094, 6501 BB Nijmegen) |
Verweerder in cassatie 2 | |
Naam: | de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 2] B.V. |
Vestigingsplaats: | [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat Laatste feitelijke instantie: | mr. E.H.M. Harbers |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Hekkelman Advocaten N.V. Prins Bernhardstraat 1 6521 AA Nijmegen (Postbus 1094, 6501 BB Nijmegen) |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Pachtkamer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem |
Datum: | 14 februari 2017 |
Zaaknummer: | 200.184566 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Verweerder in cassatie 1 (voorheen geheten: [A]), hierna: [verweerster 1], heeft sinds 2008 landbouwgrond gepacht gelegen op [het landgoed], hierna: het landgoed. Verpachter was [B] B.V. De verpachting geschiedde op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst met een looptijd van 1 december 2008 tot en met 30 november 2009.
[het landgoed] B.V. heeft aan verweerder in cassatie 2, hierna: [verweerster 2], een aantal bedrijfsgebouwen om niet in gebruik gegeven. Op die ingebruikgeving was een schriftelijke bruikleenovereenkomst van toepassing. Deze overeenkomst had een looptijd van 1 december 2008 tot en met 30 november 2009.
In juli 2009 is het landgoed verkocht en geleverd aan eiser tot cassatie 1, hierna: BBL. BBL heeft het landgoed aangekocht om ruimte te bieden aan landbouwbedrijven die in de Provincie Limburg verplaatst dienden te worden vanwege onder andere natuurontwikkelingsprojecten binnen de Ecologische Hoofdstructuur, hierna: EHS. De gedachte was dat BBL en/of de eiser tot cassatie 2, hierna: de Provincie, EHS zou realiseren door middel van het verwerven dan wel ruilen van gronden.
Na het eindigen van de hiervoor genoemde overeenkomsten heeft BBL vanaf 1 januari 2010 met [verweerster 1] geliberaliseerde pachtovereenkomsten gesloten voor de duur van telkens één jaar. Met [verweerster 2] heeft BBL vanaf die datum telkens bruikleenovereenkomsten gesloten voor de duur van één jaar.
Medio 2013 heeft BBL aan verweerders in cassatie, hierna gezamenlijk aan te duiden als: [verweerster] c.s., bericht dat per 1 januari 2014 geen nieuwe geliberaliseerde pachtovereenkomst resp. bruikleenovereenkomst zou worden aangeboden. De reden hiervan was dat BBL het landgoed in opdracht van de Provincie wenste te verkopen aan een derde omdat het doel waarvoor het landgoed destijds is aangekocht niet meer actueel is.
[verweerster] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat sprake is van hoevepacht en zich op de wettelijke duur daarvan (op grond van artikel 7:325 lid 1 BW: 12 jaar) beroepen.
De vraag, of het samenstel van overeenkomsten tussen BBL en [verweerster] c.s. op de voet van artikel 7:313 lid 3 BW kwalificeert als hoevepacht, vormt de inzet van de onderhavige, door [verweerster] c.s. geëntameerde procedure.
In eerste aanleg heeft de pachtkamer van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bij vonnis van 16 december 2015 geoordeeld dat geen sprake is van hoevepacht en de vorderingen van [verweerster] c.s. terzake afgewezen.
In hoger beroep heeft de pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit vonnis vernietigd. Volgens het hof kwalificeert het samenstel van overeenkomsten als hoevepacht.
Hiertegen komen BBL en de Provincie met het onderhavige cassatieberoep op. Kern van het betoog is dat het hof bij zijn oordeel, waarin de nadruk ligt op het al dan niet vervuld zijn van de elementen in de wettelijke definitie van (hoeve)pacht (in het bijzonder: het al niet overeengekomen zijn van een tegenprestatie) een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof is bovendien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het in artikel 7:313 lid 3 BW opgenomen partijbegrip. Ten slotte menen BBL en de Provincie dat 's hof respons op hun beroep op derogerende werking van redelijkheid en billijkheid rechtens onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Kwalificatie samenstel van overeenkomsten
1.
In rov. 4.2 tot en met 4.7 gaat het hof in op de vraag of het samenstel van overeenkomsten kwalificeert als hoevepacht. Daartoe stelt het hof in rov. 4.2 het bepaalde in artikel 7:313 lid 3 BW voorop en overweegt dat, wil sprake zijn van hoevepacht in de zin van die bepaling, aannemelijk dient te zijn dat er een complex van tenminste een gedeelte van een gebouw en het daarbij behorend land bestaat en dat er een tegenprestatie voor zowel het gebruik van het land als de gebouwen is overeengekomen. In rov. 4.3 en rov. 4.4 onderzoekt het hof vervolgens of de gebouwen en de grond zijn aan te merken als een complex, welke vraag door het hof in rov. 4.4. slot, bevestigend wordt beantwoord, Na in rov. 4.5 resp. rov. 4.6 de stellingen van partijen te hebben weergegeven terzake het al dan niet in de pachtsom verdisconteerd zijn van een tegenprestatie voor de gebouwen, concludeert het hof in rov. 4.7 dat als onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat een zodanige tegenprestatie inderdaad in de pachtsom is verdisconteerd, zodat de bepalingen omtrent hoevepacht van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2013 en vanaf dat tijdstip voor de duur van 12 jaar zijn gaan gelden. Deze overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna uiteen te zetten redenen.
1.1
Het hof heeft allereerst miskend dat de regeling van artikel 7:313 lid 3 BW uitsluitend van toepassing is in een geval waarin zowel los land als gebouwen of gedeelten daarvan bij twee afzonderlijke overeenkomsten zijn verpacht. Naar het hof zelf heeft vastgesteld in rov. 2.3 doet die situatie zich in het onderhavige geval echter niet voor: weliswaar hebben BBL en [verweerster 1] met betrekking tot een aantal percelen grond een (geliberaliseerde) pachtovereenkomst gesloten, maar de overeenkomst die BBL met [verweerster 2] heeft gesloten met betrekking de in rov. 2.1 genoemde gebouwen (een bedrijfswoning en een aantal bedrijfsgebouwen) betreft een bruikleenovereenkomst (althans is die overeenkomst door de daarbij betrokken partijen zelf als bruikleenovereenkomst aangemerkt).
1.2
In elk geval heeft het hof miskend dat bij de (in het kader van de toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW te verrichten) kwalificatie van een samenstel van overeenkomsten (in casu bestaande uit één geliberaliseerde pachtovereenkomst met betrekking tot percelen grand en één bruikleenovereenkomst met betrekking tot gebouwen) niet (zonder meer) beslissend is of aan alle elementen van (de in artikel 7:311 en/of 313 BW opgenomen wettelijke definitie van) (hoeve)pacht is voldaan (zoals de aanwezigheid van een tegenprestatie voor de ingebruikgeving), maar dat doorslaggevend is of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomsten voor ogen stond, de inhoud en strekking van die overeenkomsten van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als (hoeve)pachtovereenkomst kunnen worden aangemerkt.1. Aldus ook de (essentiële) stellingname van BBL en de Provincie terzake het in dezen te hanteren criterium resp. terzake de bedoelingen van partijen in dit geval2., in het kader waarvan (ook los van het element tegenprestatie als zodanig)3. (onder meer) is gewezen op bedoelingen van partijen ten aanzien van de looptijd van de overeenkomsten (kortdurend, gelet op de uitoefening van de publieke taken van BBL)4., op verklaringen en gedragingen van [verweerster] c.s. gedurende de looptijd van de overeenkomsten (waaruit kan worden gedestilleerd dat de bedoelingen van [verweerster] c.s. strookten met die van BBL, althans dat de bedoelingen van BBL aan hen bekend/voor hen kenbaar waren)5., op de (aard van de) contractuele verplichtingen van de partijen bij de bruikleenovereenkomst6. en op het feit dat [verweerster 2] niet alle in bruikleen gegeven gebouwen gebruikt (en dat zij op de gebouwen die niet worden gebruikt slechts ‘past’)7.. Aan dit geheel aan (essentiële) stellingen van BBL en de Provincie is het hof ten onrechte, althans op onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde wijze voorbijgegaan.
1.3
Voor zover het hof in het kader van de kwalificatie van het samenstel aan overeenkomsten heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten bieden om de gebouwen en de grond aan te merken als een complex (rov. 4.3 en 4.4) is dat rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ten eerste ziet het hof eraan voorbij dat de gebouwen niet met het oog op exploitatie in combinatie met de verpachte grond (landbouwkundige eenheid) in gebruik zijn gegeven. Aldus de (essentiële) stelling van BBL en de Provincie8., waaraan het hof zonder nadere motivering is voorbijgegaan. Ten tweede geldt dat BBL in het kader van de bruikleenovereenkomst niet heeft gecontracteerd met een agrarische ondernemer, maar met een groenteverwerker ([verweerster 2]).9. Voor zover 's hofs oordeel berust op het wegdenken van het identiteitsverschil tussen [verweerster 1] en [verweerster 2], is dat onjuist en/of onbegrijpelijk. Dat zal hierna in onderdeel 2 nader uiteen worden gezet.
1.4
's Hofs conclusie in rov. 4.7, dat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat een tegenprestatie voor de gebouwen is verdisconteerd in de pachtsom voor de grond, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor zover het hof in dit verband in rov. 4.6 in aanmerking heeft genomen dat BBL het antwoord schuldig is gebleven op de vraag hoe de in 2010 overeengekomen pachtprijs van € 982,- per hectare tot stand is gekomen, ziet het hof eraan voorbij dat BBL en de Provincie gemotiveerd hebben betoogd dat het aanbod dat BBL in 2010 heeft gedaan (conform haar beleid) uitsluitend de cultuurgrond betrof (en dus niet de gebouwen); het enkele feit dat [verweerster] c.s. bereid was een vergoeding voor de gebouwen te betalen en in dit verband een uitgesplitste (maar door BBL nimmer geaccepteerde) berekening heeft gemaakt doet daaraan niet af.10. Bovendien hebben BBL en de Provincie in het kader van de hoogte van de pachtsom gewezen op de aard van de kavels (groot en zeer optimaal te bewerken)11., op het feit dat het in dezen gaat om geliberaliseerde pacht12. en op het feit dat [verweerster 1] een deel van de cultuurgrond in gebruik heeft gegeven aan derden ten behoeve van zeer renderende teelt (en voor zover zij dat niet heeft gedaan, dat had kunnen doen).13. In dit geheel aan stellingen ligt tevens besloten dat van een marktconforme prijs voor de gebouwen geen sprake is (en ook niet kan zijn); 's hofs overweging in rov. 4.6, slot, dat zodanige marktconformiteit niet gemotiveerd is betwist is dan ook evenzeer niet goed navolgbaar.14.
Partijbegrip artikel 7:313 lid 3 BW
2.
In rov. 4.8 overweegt het hof niet relevant te achten dat de pachtovereenkomst voor los land is gesloten met [verweerster 1] en de bruikleenovereenkomst voor de bedrijfsgebouwen met [verweerster 2]. Het hof neemt daartoe, kort samengevat, in aanmerking:
- (i)
dat door [verweerster] c.s. onweersproken is gesteld dat destijds met [het landgoed] een ontduikingsconstructie is afgesproken waarbij het kennelijk nodig leek beide overeenkomsten op naam van verschillende vennootschappen te stellen,
- (ii)
dat het feit dat met twee vennootschappen is gecontracteerd kennelijk ook voor BBL geen andere achtergrond had dan het voortzetten van wat daarvoor gebruikelijk was en
- (iii)
dat de zeggenschap in beide vennootschappen uiteindelijk geheel bij [betrokkene 1] berust, die feitelijk alle (contractuele) handelingen heeft verricht. Het hof concludeert
- (iv)
dat in zoverre beide vennootschappen worden aangemerkt als dezelfde (weder)partij als bedoeld in artikel 7:313 lid 3 BW.
2.1
Met deze overwegingen, in het bijzonder de overwegingen hiervoor weergegeven sub (iii) en (iv), heeft het hof miskend dat (grote) terughoudendheid dient te worden betracht ten aanzien van het wegdenken van het tussen twee rechtspersonen bestaande identiteitsverschil en dat daarvan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn.15. Dat geldt ook in het kader van toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW, aangezien die toepassing relatief verstrekkende gevolgen kan hebben — en in dit geval ook heeft — voor (onder meer) de oorspronkelijke (overeengekomen) duur van de in die bepaling genoemde overeenkomsten.16.
2.2
Hieraan doen niet af 's hofs hiervoor sub (i) en (ii) weergegeven overwegingen, aangezien deze overwegingen in het licht van de stukken onbegrijpelijk zijn. BBL en de Provincie hebben immers wel degelijk weersproken dat destijds tussen [verweerster] c.s. en [het landgoed] een ‘ontduikingsconstructie’ is afgesproken, althans dat dit voor BBL kenbaar was resp. dat deze als zodanig door BBL is voortgezet.17. Voor zover BBL en de Provincie het woord ‘constructie’ in de mond hebben genomen, is dat uitsluitend gebeurd ter adstructie van de (aan [verweerster] c.s. bekende althans kenbare) bedoelingen die BBL had met het jaarlijks opnieuw aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst met [verweerster 1] resp. van een bruikleenovereenkomst met [verweerster 2], te weten: om de handen vrij te houden invulling te geven aan de aan BBL opgedragen publieke taak (d.w.z. ruimte bieden aan landbouwbedrijven die elders verplaatst dienden te worden vanwege onder andere natuurontwikkelingsprojecten binnen de Ecologische Hoofdstructuur, een en ander door aankoop en/of ruil van gronden).18. Tegen die achtergrond kan bezwaarlijk, anders dan besloten ligt in het oordeel van het hof, worden gesproken van een door BBL voortgezette ‘ontduikingsconstructie’.
Derogerende werking redelijkheid en billijkheid
3.
In rov. 4.9 tot en met 4.11 verwerpt het hof het beroep van BBL en de Provincie op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. In rov. 4.9 stelt het hof voorop dat artikel 7:313 lid 3 BW van dwingend recht is en beoogt ontduiking van de bepalingen van hoevepacht tegen te gaan en daarom een bijzondere in acht te nemen terughoudendheid ten aanzien van toepassing van beperkende werking van redelijkheid en billijkheid geboden is. In rov. 4.10 oordeelt het hof, kort samengevat,
- (i)
dat [verweerster] c.s. en BBL professionele partijen zijn, zodat mag worden aangenomen dat zij zich bij het aangaan van de overeenkomsten bewust waren van de aan de gekozen constructie van het samenstel van eenjarige pacht- en bruikleenovereenkomsten verbonden risico's in verband met de wettelijke bepalingen omtrent hoevepacht en
- (ii)
dat de verwezenlijking van het risico van een beroep door [verweerster] c.s. op hoevepacht voor rekening van BBL dient te blijven, omdat dit risico inherent is aan de keuze van partijen voor het samenstel van overeenkomsten. In dit verband neemt het hof ten slotte in aanmerking dat BBL ook had kunnen kiezen voor het alternatief van kortdurende hoevepacht als bedoeld in artikel 7:325 lid 3 BW. Het hof overweegt ten slotte in rov. 4.11 dat het, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin aanleiding ziet om bepaalde rechtsgevolgen (voorkeursrecht, duur of prijs) van hoevepacht voor [verweerster] bij voorbaat uit te sluiten. Deze overwegingen zijn rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk om de hierna uiteen te zetten redenen.
3.1
Voor zover het hof in aanmerking heeft genomen dat bij de beoordeling van het beroep van BBL en de Provincie op beperkende werking van redelijkheid en billijkheid extra terughoudendheid dient te worden betracht, omdat artikel 7:313 lid 3 BW beoogt ontduiking van de bepalingen van hoevepacht tegen te gaan, bouwt het hof kennelijk voort op zijn in rov. 4.8 besloten liggende oordeel, dat BBL de door [verweerster] c.s. met [het landgoed] B.V. overeengekomen ‘ontduikingsconstructie’ heeft voortgezet. Laatstgenoemd oordeel wordt bestreden door subonderdeel 2.2 hiervoor. De daarin opgenomen klachten zijn eveneens van toepassing op de hiervoor sub 3 weergegeven overwegingen van het hof.
3.2
Het hof heeft voorts miskend dat het zijn beoordeling van het beroep van BBL en de Provincie op beperkende werking van redelijkheid niet had mogen versmallen tot een vraagstuk van (louter) risicoverdeling. Waar het om gaat is of het beroep van [verweerster] c.s. op de bepalingen van hoevepacht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in het kader waarvan (wel degelijk) relevant is dat [verweerster] c.s. — professionele partijen — (onmiskenbaar) weet hadden van de belangen van BBL, ieder jaar opnieuw instemden met de wijze van contracteren en niet eerder, noch bij het aangaan van de contracten noch tijdens de looptijd daarvan, een beroep op hoevepacht hebben gedaan.19. De vraag of het beroep van [verweerster] c.s. op de bepalingen van hoevepacht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is heeft het hof echter niet (voldoende kenbaar) beantwoord. Daar komt bij dat het hof niet op alle door BBL en de Provincie in dit verband naar voren gebrachte omstandigheden acht heeft geslagen. Zo heeft het hof niet gerespondeerd op de (essentiële) stelling van BBL en de Provincie, dat het beroep van [verweerster] c.s. op hoevepacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gezien (a) het feit dat [verweerster] c.s. zelf hebben deelgenomen aan de Herinrichtingsvisie Wells Meer20., (b) de aan een verpachte staat verbonden, (zeer) aanzienlijke waardevermindering van de gronden, hetgeen ten laste komt van de publieke middelen21., (c) dat mede op initiatief van [verweerster] c.s. — professionele partijen — met twee verschillende vennootschappen is gecontracteerd22. en dat [verweerster] c.s. telkens zelf om verlenging van de overeenkomsten hebben verzocht23. en (d) dat [verweerster 2] nimmer heeft bijgedragen aan het onderhoud van de in gebruik gegeven gebouwen, laat staan daarvoor vaste lasten heeft betaald.24. Laatstgenoemde stelling is bovendien versterkt met een bewijsaanbod25., waaraan het hof ten onrechte, althans op onvoldoende gemotiveerde wijze — vgl. rov. 4.13 — is voorbijgegaan.
3.3
Voor zover het hof in rov. 4.11 in aanmerking heeft genomen dat BBL en de Provincie hun beroep op derogerende werking van redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de toepasselijkheid van de bepalingen omtrent de duur van hoevepacht (12 jaar) niet nader hebben toegelicht is dat eveneens onbegrijpelijk. In de stellingname van BBL en de Provincie ligt immers onmiskenbaar besloten dat langdurige (hoeve)pacht in de weg staat aan de realisering van de aan BBL opgedragen publieke taken.26.
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2017
Vgl. o.m.: HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673, NJ 2012/73. Zie tevens: Centrale Grondkamer 9 april 2015, Agr.r. 2015/5816 en Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5127, Agr. R. 2016/5830.
Zie o.m.: memorie van antwoord par. 3.6–3.8, welke stellingname nader is uitgewerkt in het verweer tegen grief 2 in memorie van antwoord par. 3.10–3.48.
Zie daarover onderdeel 1.4 hierna en de daar genoemde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties.
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie par. 3.4–3.6 en memorie van antwoord par. 3.18–3.21.
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens els in reconventie par. 3.6 en 3.15; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.1–2.6, 2.12–2.13; memorie van antwoord par. 3.26–3.29.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.31 en memorie van antwoord par. 3.46–3.48.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.25 memorie van antwoord par. 3.41.
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie par. 3.13; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.33–2.35; memorie van antwoord par. 3.50–3.51.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.34–2.35 en memorie van antwoord par. 3.52–3.55.
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie par. 3.6 en 3.12; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.23; memorie van antwoord par. 3.20–3.24.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.20 en memorie van antwoord par. 3.37.
Zie o.m.: memorie van antwoord par. 3.36.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.19–2.20.
Vgl.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.29.
Vgl. bijv.: HR 7 oktober 2016, NJ 2017/124; HR 13 oktober 2000, NJ 2000, NJ 2000/698; HR 13 december 1996, NJ 1997/557; HR 24 juni 1994, NJ 1995/578; HR 12 december 1991, NJ 1992/279.
Zowel de geliberaliseerde pachtovereenkomst als de bruikleenovereenkomst werd in casu aangegaan voor de duur van één jaar (zie rov. 2.3). Door toepassing van artikel 7:313 lid 3 BW wordt dat 12 jaren vanaf 1 januari 2013 (zie rov. 4.7 en artikel 7:325 lid 1 BW).
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie par. 3.2–3.4; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.6–2.10; memorie van antwoord par. 3.11–3.13, in verbinding met par. 3.18–3.21, 3.24 en 3.34.
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie par. 3.4 en memorie van antwoord par. 3.34, in verbinding met par. 2.3–2.4, 3.18–3.21 en 3.24.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.38, 2e punt en memorie van antwoord par. 4.2, 2e punt, met een verwijzing naar de als productie 2 bij conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie overgelegde brief van 23 november 2011.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.38, 7e punt en memorie van antwoord par. 4.2, 7e punt.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.38, 5e punt en memorie van antwoord par. 4.2, 5e punt.
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.38, 3e punt en memorie van antwoord par. 4.2, 3e punt
Zie o.m.: conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie par. 2.38, 6e punt en memorie van antwoord par. 4.2, 6e punt.
Zie: memorie van antwoord par. 5.1.
Zie o.m.: conclusie van antwoord in conventie tevens els in reconventie par. 3.4–3.6 en memorie van antwoord par. 2.3–2.4, 2.11, 3.18–3.21 en 3.24.