Hof Arnhem, 25-03-2008, nr. 104.003.695
ECLI:NL:GHARN:2008:BE8720
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-03-2008
- Zaaknummer
104.003.695
- LJN
BE8720
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BE8720, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑03‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK4933, Niet ontvankelijk
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4933
Uitspraak 25‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Persoonlijk gebruik. Inbreng in BV BW 7:355, 7:363, 7:419 Niet op voorhand is ondenkbaar dat onder omstandigheden een vennootschap met de pachter kan worden vereenzelvigd, in die zin dat de inbreng van het gepachte in die vennootschap ook zonder toestemming van de verpachter aan de pachter vrij staat en bovendien dat de pachter – tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan art. 7:419 BW – vergoeding van door de vennootschap geleden schade kan vorderen, als betrof het zijn eigen schade. Indien van het bestaan van de mogelijkheid van een zodanige vereenzelviging inderdaad mag worden uitgegaan, zal echter in ieder geval de eis moeten worden gesteld dat de pachter (behalve enig aandeelhouder, althans grootaandeelhouder) bestuurder van de bedoelde vennootschap is, omdat anders door de pachter de zeggenschap over het gepachte wordt prijsgegeven, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de gehoudenheid van de pachter om het gepachte persoonlijk te gebruiken.
Partij(en)
25 maart 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.695
rolnummer (oud) 2007/660 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 14 februari 2007, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 13 maart 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor wat betreft de vordering in reconventie, en opnieuw recht doende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [appellante] alsnog toe zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, door haar niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar de vorderingen te ontzegen, althans het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, al dan niet onder aanvulling van rechtsgronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
2.4
Ter zitting van 18 februari 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en [geïntimeerde] door mr. F. Sepmeijer, advocaat te Den Haag; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Bij dezelfde gelegenheid is aan [appellante] akte verleend van het overleggen van een nieuwe productie.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staan in hoger beroep de feiten vast die de pachtkamer in eerste aanleg in het bestreden vonnis onder 2 heeft opgesomd.
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende. [appellante] pacht een perceel van [geïntimeerde] bestemd voor bomenteelt. [geïntimeerde] heeft de rechten van [appellante] als pachter een tijd lang niet erkend en heeft vanaf 1 januari 1983 tot en met 31 december 1992 bedoeld perceel verhuurd aan derden. Nadat het gepachte per 1 januari 1993 weer aan [appellante] in gebruik was gegeven, is tussen partijen een geschil ontstaan over de toestand waarin het gepachte door [geïntimeerde] aan [appellante] ter beschikking was gesteld. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 25 juni 2002 heeft de pachtkamer in eerste aanleg [geïntimeerde] veroordeeld tot het verwijderen van in de grond van het gepachte aanwezig puin. [geïntimeerde] heeft herroeping van dit vonnis gevorderd, maar bij vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg van 26 mei 2004 is die vordering afgewezen.
4.2
In dit geding heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie andermaal de herroeping van het vonnis van 25 juni 2002 gevorderd. Die vordering is door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen en is in dit hoger beroep niet aan de orde. Het hoger beroep van [appellante] betreft de vordering in reconventie. In reconventie heeft [appellante] schadevergoeding gevorderd. Die vordering heeft betrekking op diverse posten, waaronder schade aan bomen en struiken en inkomensschade. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van [appellante] afgewezen, wat betreft de meeste schadeposten op grond van verjaring.
4.3
Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.4
[geïntimeerde] heeft tegen de vordering van [appellante] diverse verweren gevoerd, aan de behandeling waarvan de pachtkamer in eerste aanleg niet is toegekomen. Het hof ziet aanleiding om één van die verweren als eerste te bespreken.
4.5
[geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] schade heeft geleden op de grond dat [appellante gepachte zelf niet (meer) zou exploiteren, maar in haar plaats [A.] [geïntimeerde] heeft in dit verband gewezen op de tekst van een bij de ingang van het gepachte aanwezig bordje, de aanwezigheid van vrachtauto’s van bedoelde [A] op het gepachte en de omstandigheid dat dezelfde [A] opdracht heeft gegeven tot een bodemonderzoek van het gepachte.
4.6
Volgens [appellante] is zij houder van alle aandelen van [A] en is haar echtgenoot [naam] bestuurder.
4.7
Ter gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep heeft [appellante] zich door [naam] laten vertegenwoordigen. [naam] heeft bij die gelegenheid onder meer verklaard:
- a.
dat [appellante] niet voor eigen rekening een boomkwekerij exploiteert, maar wel plannen heeft om dit voor eigen rekening te gaan doen;
- b.
dat de bomen en struiken ter zake waarvan [appellante] schadevergoeding vordert, eigendom van [A] waren en dat het verlies van die bomen en struiken in de jaarstukken van die [A] is verwerkt;
- c.
dat op het gepachte onlangs alle bomen zijn verwijderd omdat [appellante] het er niet op wil laten aankomen dat haar het verwijt wordt gemaakt dat zij het perceel heeft onderverpacht;
- d.
dat de verwijderde bomen, die in potten op het gepachte stonden, toebehoren aan [A]
4.8
Aldus volgt uit de eigen stellingen van [appellante] dat zij zelf geen schade heeft geleden, omdat zij het gepachte – in ieder geval tot voor kort en dus voor de gehele voor de door [appellante] ingestelde vordering relevante periode – niet voor eigen rekening heeft geëxploiteerd.
4.9
In het standpunt van [appellante] ligt besloten dat zij meent de door [A] geleden schade te kunnen vorderen, als betrof het door haarzelf geleden schade, omdat zij enig aandeelhouder van die [A] is.
4.10
In dit verband moet voorop worden gesteld dat de regeling van de pachtovereenkomst uitgaat van persoonlijk gebruik door de pachter van het gepachte. Tot onderverpachting was volgens artikel 32 Pachtwet en is volgens artikel 7:355 Burgerlijk Wetboek de pachter niet bevoegd, behoudens toestemming door de verpachter en tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Overgang van de positie van de pachter op een derde kon en kan de pachter uitsluitend afdwingen door indeplaatsstelling te vorderen, welke vordering alleen mogelijk was en is indien de derde behoort tot de in artikel 49 Pachtwet respectievelijk artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek omschreven kring van personen, terwijl bovendien de pachtrechter in zo’n geval beoordeelt of de voorgestelde pachter voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering.
4.11
Dit hof heeft in zijn arrest van 17 juni 2003, AgrR 2005, 5254, inzake [...], in een geval waarin de pachter 90% van de aandelen van de vennootschap hield, terwijl de overige 10% werden gehouden door zijn echtgenote, terwijl hij bovendien (enig) bestuurder van de vennootschap was, het uitgangspunt dat de pachter het gepachte persoonlijk dient te gebruiken in zoverre genuanceerd, dat het hof heeft aangenomen dat voor zover de inbreng van het gepachte in een besloten vennootschap – welke inbreng een fiscale achtergrond had – al als een tekortkoming zou moeten worden beschouwd, die tekortkoming in ieder geval de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigde.
4.12
Het hof acht het niet op voorhand ondenkbaar dat onder omstandigheden een vennootschap met de pachter kan worden vereenzelvigd, in die zin dat de inbreng van het gepachte in die vennootschap ook zonder toestemming van de verpachter aan de pachter vrij staat en bovendien dat de pachter – tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan artikel 7:419 Burgerlijk Wetboek – vergoeding van door de vennootschap geleden schade kan vorderen, als betrof het zijn eigen schade. Indien van het bestaan van de mogelijkheid van een zodanige vereenzelviging inderdaad mag worden uitgegaan, zal echter in ieder geval de eis moeten worden gesteld dat de pachter (behalve enig aandeelhouder, althans grootaandeelhouder) bestuurder van de bedoelde vennootschap is, omdat anders door de pachter de zeggenschap over het gepachte wordt prijsgegeven, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de gehoudenheid van de pachter om het gepachte persoonlijk te gebruiken.
4.13
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] in ieder geval daarom geen vergoeding van door [A] geleden schade kan vorderen, omdat niet zij maar [naam] van die vennootschap bestuurder is. Voor vereenzelviging van [naam] met [appellante] is geen plaats. Een dergelijke vereenzelviging zou in strijd zijn met de strekking van de regeling van indeplaatsstelling. Ook voor de echtgenoot van een pachter geldt immers dat, behoudens het geval van overeenstemming met de verpachter, de pachter alleen door middel van een vordering tot indeplaatsstelling kan bewerkstelligen dat zijn positie op een derde overgaat.
4.14
De slotsom is dat de vordering van [appellante] hoe dan ook moet worden afgewezen. Gelet daarop heeft [appellante] bij een bespreking van de grieven geen belang meer. Het hof passeert het door [appellante] gedane bewijsaanbod, omdat het – zoals volgt uit hetgeen is overwogen – geen betrekking heeft op feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het bestreden vonnis, voor zover in dit hoger beroep betrokken, dus wat betreft de vordering in reconventie, dient te worden bekrachtigd, zij het ook dat de afwijzing van de vordering van [appellante] op andere gronden berust dan die door de pachtkamer in eerste aanleg daarvoor zijn gebezigd. Het hof zal [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, van 14 februari 2007, voor zover in dit hoger beroep betrokken;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 11.685,— voor salaris procureur en op € 251,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van Dijk en Van Daalen en de raden baron Van Verschuer en ir. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2008.