Rov. 2 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, pachtkamer, locatie 's‑Gravenhage, van 14 februari 2007 en rov. 3 van het bestreden arrest.
HR, 29-01-2010, nr. 08/02574
ECLI:NL:HR:2010:BK4933
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-01-2010
- Zaaknummer
08/02574
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BK4933
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK4933, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BE8720, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4933
ECLI:NL:PHR:2010:BK4933, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BE8720
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4933
- Wetingang
art. 128 Pachtwet; art. 130 Pachtwet; art. 134 Pachtwet; art. 1019j Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019k Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019l Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019m Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019n Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019o Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019r Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019s Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019t Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019u Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1019v Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Pachtrecht. Cassatieberoep tegen uitspraak pachtkamer Gerechtshof Arnhem niet-ontvankelijk ex art. 134 (van de inmiddels vervallen) Pachtwet. Vordering tot vergoeding van schade als gevolg van schending pachtovereenkomst betrekkelijk tot een pachtovereenkomst als bedoeld in art. 128, aanhef en onder a, in verbinding met art. 130 Pachtwet. De op 1 september 2007 in werking getreden art. 1019j-1019v Rv., waarin cassatieberoep niet is uitgesloten, hebben geen gevolg voor rechtsmiddelen in voordien lopende zaken.
29 januari 2010
Eerste Kamer
08/02574
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Staat heeft bij exploot van 18 mei 2006 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, pachtkamer, en gevorderd, kort gezegd, het op 25 juni 2002 door de Pachtkamer onder rolnummer 253984/02-641 tussen partijen gewezen vonnis te herroepen en, na herroeping van dat vonnis, [eiseres] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans deze haar te ontzeggen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, het eerste geding tot herroeping en het onderhavige herroepingsgeding.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 475.974,91, met rente en kosten.
De pachtkamer heeft bij vonnis van 14 februari 2007 in conventie en reconventie de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Nadat partijen hun zaak hebben doen bepleiten heeft het hof bij arrest van 25 maart 2008 het vonnis van de pachtkamer bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep, althans tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Naar hiervoor onder 1 is vermeld, heeft [eiseres] - in de door de Staat bij exploot van 18 mei 2006 voor de rechtbank te 's-Gravenhage, pachtkamer, aanhangig gemaakte procedure tot herroeping van een eerder tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van die rechtbank - in reconventie gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van € 475.974,91, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen en het hof heeft in het door [eiseres] ingestelde hoger beroep het vonnis bekrachtigd.
3.2 [Eiseres] heeft aan haar vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden doordat zij het ten processe bedoelde, door haar van de Staat gepachte, perceel niet heeft kunnen gebruiken als gevolg van het door de Staat niet behoorlijk nakomen van op hem uit hoofde van de pachtovereenkomst rustende verplichtingen. Aldus is de vordering van [eiseres] betrekkelijk tot een pachtovereenkomst als bedoeld in art. 128, aanhef en onder a, in verbinding met art. 130 Pachtwet.
3.3 Ingevolge art. 134 Pachtwet zijn arresten en beschikkingen van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem niet vatbaar voor cassatie. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 19 december 2008 (nr. 08/00239, LJN BG3714, NJ 2009, 22) en 11 september 2009 (nr. 08/04390, LJN BI6942) hebben de op 1 september 2007 in werking getreden procesrechtelijke bepalingen voor pachtzaken (art. 1019j-1019v Rv.), waarin cassatieberoep niet is uitgesloten, geen gevolg voor eventuele rechtsmiddelen in voordien al lopende procedures.
In de onderhavige, per 1 september 2007 reeds lopende, procedure betreffende een pachtovereenkomst heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem derhalve in hoogste instantie geoordeeld. [Eiseres] kan dus niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.
Conclusie 27‑11‑2009
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak om een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat in een pachtgeschil. [eiseres] klaagt over het oordeel dat zij niet zelf de gestelde schade heeft geleden. Allereerst is de vraag aan de orde of [eiseres] in haar cassatieberoep kan worden ontvangen, gelet op de uitsluiting van cassatieberoep in art. 134 Pachtwet.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Op 25 juni 2002 heeft de pachtkamer van de rechtbank 's‑Gravenhage onder rolnummer 253984/02-641 tussen partijen een vonnis gewezen met — voor zover in deze zaak van belang — de navolgende inhoud:
‘Feiten
[Eiseres] heeft sedert 14 mei 1969 in pacht van de Staat een perceel grond, gelegen ten noorden van de Rijksweg 44, te 's‑Gravenhage. Het perceel is bestemd voor boomteelt. Op 24 december 1969 is de Staat eigenaar geworden van het perceel. Pachters op dat moment waren de maten van de maatschap, bestaande uit [eiseres] en haar echtgenoot, [betrokkene 1]. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 maart 1982 is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard. De curatoren hebben vervolgens de pachtovereenkomst opgezegd. De Staat verkeerde in de veronderstelling de vrije beschikking over het perceel te hebben en heeft dit in de periode 1 januari 1983 tot (en) met 31 december 1986 verhuurd aan het nabijgelegen tuincentrum. Vanaf 1 januari 1987 tot en met 31 december 1992 heeft de Staat het perceel verhuurd aan Garden Centre Bloemendaal B.V.. Beide huurders gebruikten het perceel als grasland voor recreatief gebruik.
Bij dagvaarding van de 20 mei 1992 wordt de Staat in rechte door [eiseres] betrokken. Zij vordert onder andere een verklaring voor recht dat zij pachtster is van het perceel.
De pachtkamer heeft bij vonnis van 25 november 1993 de vordering tot verklaring voor recht afgewezen omdat de Staat inmiddels de pachtrechten van [eiseres] had erkend. Aan [eiseres] is het perceel per 1 januari 1993 wederom ter beschikking gesteld.
Bij brief van 21 juni 1994 heeft [eiseres] te kennen gegeven dat het perceel niet in goede staat van onderhoud aan haar is opgeleverd. Daarbij vermeldt [eiseres] dat er sprake is van brandnetels en weegbree, die tot op een diepte van 70 cm onder het maaiveld zouden zitten.
Vervolgens verzoekt de raadsman van [eiseres] eerst bij brief van 14 februari 1997 het perceel geschoond en in goede staat op te leveren. De Staat deelt bij brief van 16 april 1997 aan de raadsman van [eiseres] mede, dat de oude pachtovereenkomst van 14 mei 1969 nog steeds van toepassing is tussen partijen en dat de jaarlijkse pachtprijs fl. 509,- bedraagt.
In de brief van 16 april 1997 wordt voorgesteld de pachtpenningen over de jaren 1997 en 1998 (tweemaal fl. 509,-) niet in te vorderen onder de voorwaarde dat het gepachte perceel op kosten en ten genoegen van de pachtster wordt geschoond. In die brief wordt een bedrag genoemd van ongeveer fl. 1.000,-, voor welk bedrag een bedrijf uit Rijswijk bereid zou zijn de bedoelde werkzaamheden uit te voeren. Bij de brief is een afschrift gevoegd en aan [eiseres] is verzocht dit voor akkoord terug te zenden. Terugzending van een getekende kopie heeft niet plaatsgevonden.
Bij brief van haar raadsman van 23 mei 1997 heeft [eiseres] het aanbod aanvaard. De brief vermeldt de navolgende zinsnede:
‘[Betrokkene 2], die voor u deze zaak behandelde, heeft cliënt het aanbod gedaan het verpachte land schoon opgeleverd te aanvaarden dan wel een korting op de pachtprijs te verlenen van fl. 1.000, indien cliënte het terrein zelf zou schonen. Beide onder handhaving van de oude overeenkomst.
Cliënt aanvaardt dan ook uw aanbod dat het gepachte land in geschoonde staat aan hem wordt opgeleverd waarna cliënt de jaarlijkse pachtprijs zoals overeengekomen zal voldoen. Ik verzoek u mij te berichten binnen welke termijn de grond in die staat aan hem kan worden opgeleverd. Ik verneem om die reden gaarne van U.’
Door de staat is opdracht gegeven voor het uitvoeren van diverse werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd in de maand juni 1997 voor een totaalbedrag van fl. 1.700, exclusief BTW. Op de nota komt de aantekening voor:
‘vanwege aanwezigheid van puin in de grond en afval + boomstronken is de offerte hoger dan de eerder gemelde fl. 1.000,-’.
Bij brief van 30 juli 1997 heeft de Staat aan de raadsman van [eiseres] bericht dat de grond geschoond is opgeleverd.
Bij brief van 28 augustus 1997 deelt [eiseres] mee, dat deze zich niet kan verenigen met de wijze waarop de grond ter beschikking is gesteld. In deze brief komt de volgende zinsnede voor: ‘Tevens werd geconstateerd dat ook puin in de grond aanwezig is. Wij kwamen overeen dat de grond geheel geschoond zou worden opgeleverd. Ik stel u thans in gebreke en verzoek u dat binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief alsnog te doen.’
Eerst bij dagvaarding van 27 december 2001 wordt de Staat in rechte betrokken.
In maart 2002 wordt op verzoek van de Staat, althans Rijkswaterstaat, een inspectie uitgevoerd ter plaatse.
Aan de oppervlakte zijn aangetroffen asfaltbrokken, grespijp, kalkzandsteen, gebakken steen, betonbrokken en tegels.
In het kader van het onderzoek zijn 12 gaten gegraven om een indruk te krijgen van de aard en omvang van het puin in de bovenlaag van de bodem. In elk proefgat is in min of meerdere mate puin aangetroffen. Het type puin kwam overeen met de aan de oppervlakte waargenomen verschillende typen. De intensiteit van voorkomen van puin komt ongeveer overeen met de mate van aanwezigheid van puin aan de oppervlakte. Bij het rapport zijn foto's gevoegd.
De vordering van [eiseres]
[Eiseres] stelt, dat recentelijk een onteigening heeft plaatsgevonden van een perceel grond, waarbij zij betrokken is geweest en waardoor de behoefte om het onderhavige perceel weer te gaan gebruiken zeer duidelijk aanwezig is.
Zij stelt dat het perceel grond vanaf (ongeveer) 1970 tot 1982 daadwerkelijk is gebruikt voor bomenteelt en er op dat moment geen puin in de grond aanwezig was. In het kader van het faillissement zijn de bomen die er in 1982 op stonden door de curatoren verkocht. Zij stelt voorts, dat de grond op dit moment niet te gebruiken is voor de pacht en in het bijzonder niet voor de bomenteelt. Het reinigen van de grond zou volgens een voorlopige opgave ongeveer € 35.000,00 belopen en nog extra per kubieke meter puin. Zij stelt dat de Staat gehouden is om de grond in behoorlijke staat ter beschikking te stellen en tenminste zodanig dat deze geschikt is voor de boomkwekerij. Zij stelt dat de verontreiniging moet hebben plaatsgevonden in de periode 1982 tot 1993. Zij stelt dat de Staat in 1997 het perceel onvoldoende heeft laten schonen en thans nog steeds een ontoelaatbare vervuiling aanwezig is.
Het verweer van de Staat
De Staat heeft zich erop beroepen, dat niet kan worden vastgesteld wanneer de grond vervuild is met puinafval. Zij stelt dat partijen in 1997 een akkoord hebben bereikt, in verband waarmee [eiseres] gedurende een periode van twee jaren was vrijgesteld tot het betalen van de pachtsommen. Mede gezien het tijdsverloop kan [eiseres] de Staat redelijkerwijs niet meer aansprakelijk houden. [Eiseres] heeft de grond de laatste vier jaren ongebruikt laten liggen. De Staat heeft bestreden dat het perceel vóór 1982 is gebruikt als boomkwekerij. Zij voert aan dat bomen ook tussen het puin kunnen worden geplant en gekweekt. De Staat wijst erop dat het aanwezige onkruid voor rekening van [eiseres] zal moeten worden verwijderd, omdat aan [eiseres] de verwaarlozing is toe te rekenen.
De verdere beoordeling
(…)
De pachtkamer is van oordeel dat de aanwezigheid van puin in de grond voor rekening en risico komt van de Staat.
Afgezien van het antwoord op de vraag of [eiseres] tot 1982 bomen heeft geteeld op het onderhavige perceel, vanaf 1982 tot 1993 is het perceel bij huurders (derden) in gebruik geweest. Met zekerheid kan niet worden vastgesteld wanneer de grond daadwerkelijk is vervuild. Mede gezien het feit dat het puin zich niet beperkt tot de oppervlakte is de pachtkamer van oordeel dat de vervuiling jaren geleden moet hebben plaatsgevonden. Met grote waarschijnlijkheid kan dan ook worden vastgesteld dat de vervuiling in de jaren 1982 tot 1993 moet hebben plaatsgevonden.
De pachtkamer is van oordeel dat partijen in 1997 niet een zodanige overeenkomst hebben gesloten dat het [eiseres] thans niet meer zou vrijstaan om de onderhavige vordering in te stellen. Onvoldoende gesteld of gebleken is, dat na het uitvoeren van de werkzaamheden in 1997 het perceel geschikt was voor bomenteelt in verband met het al dan niet aanwezig zijn van puin op dat moment.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat de vordering toewijsbaar is.
De pachtkamer is van oordeel, dat het redelijk en billijk is, dat de grond tot op een diepte van ca. 40 tot 50 cm zal worden gezuiverd van puin. Daarbij zal gesteente tot een grootte van grind niet behoeven te worden verwijderd.
Aan de veroordeling zal een redelijke termijn worden verbonden voor de uitvoering van de werkzaamheden.
De veroordeling tot betaling van een dwangsom zal worden afgewezen.
Voorshands gaat de pachtkamer ervan uit, dat de Staat zich zal houden aan de veroordeling. Mede gezien de geringe activiteiten, die [eiseres] de laatste jaren heeft ontwikkeld om tot exploitatie van de grond over te gaan, zal de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad worden afgewezen.
(…).’
1.2
Voormeld vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
1.3
Bij dagvaarding van 20 februari 2003 heeft de Staat de herroeping van voormeld vonnis gevorderd. In deze herroepingsprocedure (rolnummer 321742 RL EXPL 03-3329) heeft de pachtkamer bij tussenvonnis van 20 augustus 2003 aan de Staat een bewijsopdracht gegeven. Bij eindvonnis van 26 mei 2004 heeft de pachtkamer geoordeeld dat de Staat niet in het opgedragen bewijs was geslaagd en op grond daarvan de vordering van de Staat afgewezen. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
1.4
Bij brief van 19 juli 2006 heeft de Staat aan [eiseres] meegedeeld dat de werkzaamheden ter verwijdering van het puin uit de grond van het verpachte perceel waren voltooid.
1.5
De Staat heeft [eiseres] bij exploot van 18 mei 2006 voor de rechtbank 's‑Gravenhage, pachtkamer, locatie 's‑Gravenhage, gedagvaard. Hij heeft gevorderd het op 25 juni 2002 door de pachtkamer onder rolnummer 253984/02-641 tussen partijen gewezen vonnis te herroepen en — na herroeping van dat vonnis — [eiseres] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans deze haar te ontzeggen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, het eerste geding tot herroeping en het onderhavige herroepingsgeding.
1.6
Bij conclusie van antwoord heeft [eiseres] verweer gevoerd. Voorts heeft zij een eis in reconventie ingesteld en gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 475.974,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, alsmede de proceskosten. Aan deze reconventionele vordering legde [eiseres] ten grondslag dat zij het perceel vanaf 1982 niet heeft kunnen gebruiken, doordat de Staat zijn verplichtingen niet naar behoren is nagekomen.
1.7
Na conclusiewisseling in conventie en reconventie heeft de rechtbank bij vonnis van 14 februari 2007 de vorderingen zowel in conventie als in reconventie afgewezen2..
1.8
[Eiseres] is bij exploot van 13 maart 2007 van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft bij memorie vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het door de rechtbank in reconventie gewezen vonnis zal vernietigen en de reconventionele vordering van [eiseres] alsnog zal toewijzen. De Staat heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof [eiseres] niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel haar de vorderingen zal ontzeggen, althans het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.9
Partijen hebben ter zitting van 18 februari 2008 de zaak doen bepleiten.
1.10
Bij arrest van 25 maart 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor zover dit in hoger beroep was betrokken.
1.11
[Eiseres] heeft tijdig3. beroep in cassatie doen instellen. De Staat heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep, althans tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
2. De ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep
2.1
Alvorens in te gaan op de middelen, bespreek ik de vraag of [eiseres] in haar cassatieberoep kan worden ontvangen.
2.2
Het pachtrecht zoals dat gold tot 1 september 2007 sloot de mogelijkheid van cassatieberoep in art. 134 Pachtwet expliciet uit. Bij wet van 26 april 2007 (Stb. 2007, 163), in werking getreden op 1 september 2007 (Stb. 2007, 165), is de Pachtwet ingetrokken en is, naast titel 5 van boek 7 BW (‘Pacht’), titel 16 van boek 3 Rv (‘Van rechtspleging in pachtzaken’) vastgesteld. De uitsluiting van het beroep van cassatie is vervallen. Een bijzondere overgangsbepaling ter zake ontbreekt.
2.3
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 19 december 2008, LJN: BG3714, NJ 2009, 22, geoordeeld:
‘3.2 Ingevolge art. 134 Pachtwet zijn arresten en beschikkingen van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem niet vatbaar voor cassatie. Op 1 september 2007 is de Wet van 26 april 2007, Stb. 163, in werking getreden, waarbij de Pachtwet werd ingetrokken en titel 5 van Boek 7 BW (Pacht) werd ingevoerd. De bij dezelfde wet ingevoerde en eveneens op 1 september 2007 in werking getreden procesrechtelijke bepalingen voor pachtzaken (art. 1019j–1019v Rv.) sluiten cassatieberoep niet uit. De Wet van 26 april 2007, Stb. 163, bevat geen overgangsbepalingen. Blijkens de parlementaire geschiedenis zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 heeft de wetgever bedoeld dat voor lopende procedures de algemene in verband met de Boeken 3–8 geldende overgangsbepaling van art. 74 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek zal gelden, zodat het van toepassing worden van de hiervoor bedoelde procesrechtelijke bepalingen geen gevolg zal hebben voor eventuele rechtsmiddelen. Van Ginkel is derhalve niet-ontvankelijk in zijn beroep.’
2.4
Dit oordeel is door de Hoge Raad herhaald in zijn arrest van 11 september 2009, LJN: BI6942, RvdW 2009, 1012. Uit dit arrest volgt dat geen cassatieberoep openstaat tegen arresten en beschikkingen van de pachtkamer van het hof Arnhem in alle per 1 september 2007 reeds lopende procedures (rov. 3.1–3.2). Anders dan [eiseres] in haar schriftelijke toelichting (onder II) en haar schriftelijke repliek (onder 1) betoogt, maakt het geen verschil dat [eiseres] in het kader van een procedure tot herroeping van een eerder in een rolprocedure tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer4. een reconventionele vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld. [Eiseres] heeft in de procedure, die tot het vonnis van de pachtkamer van 25 juni 2002 (253984/02-641)5. heeft geleid, gevorderd de Staat te veroordelen het door [eiseres] gepachte perceel in de toestand te (doen) brengen waarin het perceel aan de daaraan gegeven bestemming van boomteelt beantwoordt, en daartoe alle nodige verrichtingen behoorlijk uit te (doen) voeren. De pachtkamer heeft in voornoemd vonnis de Staat veroordeeld het door [eiseres] gepachte perceel puinvrij te maken, met dien verstande dat achtergebleven gesteente ten hoogste de diameter van grind zal hebben. Na zulks in een eerdere procedure tevergeefs te hebben gedaan6., heeft de Staat in de onderhavige procedure wederom herroeping van het vonnis gevorderd. [Eiseres] heeft aan haar vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden doordat de Staat niet op een juiste wijze aan het vonnis van 25 juni 2002 heeft voldaan, waardoor zij het perceel in 2006 niet heeft kunnen gebruiken en schade is ontstaan aan bomen en struiken, en dat zij inkomensschade heeft geleden doordat zij het gepachte perceel vanaf 1982 niet heeft kunnen gebruiken. Zowel de vordering van [eiseres] welke heeft geleid tot het vonnis van 25 juni 2002, waarvan de Staat in deze procedure herroeping heeft gevorderd, als de reconventionele vordering van [eiseres] is een vordering betrekkelijk tot een pachtovereenkomst zoals bedoeld in de art. 128 aanhef en onder a en 130 Pachtwet (c.q. een zaak betreffende een pachtovereenkomst in de zin van art. 1019j onder a Rv), aangezien beide vorderingen van [eiseres] tot het geldend maken van een uit de pachtovereenkomst voortvloeiende aanspraak (op nakoming respectievelijk schadevergoeding wegens wanprestatie) strekken7.. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad volgt, dat in per 1 september 2007 reeds lopende procedures met betrekking tot dergelijke vorderingen de pachtkamer van het hof Arnhem in hoogste instantie oordeelt en tegen dat oordeel geen cassatieberoep openstaat8.. Het onderhavige geding is vóór 1 september 2007 ingeleid9., zodat [eiseres] niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen.
2.5
Ten overvloede zal ik nog enkele beschouwingen aan de cassatiemiddelen wijden.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
[Eiseres] heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld. Die middelen omvatten verschillende onderdelen. Middel I komt op tegen de rov. 4.5–4.14, alsmede het dictum van het bestreden arrest. De genoemde rechtsoverwegingen luiden:
‘4.5
De Staat heeft betwist dat [eiseres] schade heeft geleden op de grond dat [eiseres] het gepachte zelf niet (meer) zou exploiteren, maar in haar plaats de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. De Staat heeft in dit verband gewezen op de tekst van een bij de ingang van het gepachte aanwezig bordje, de aanwezigheid van vrachtauto's van bedoelde vennootschap op het gepachte en de omstandigheid dat dezelfde vennootschap opdracht heeft gegeven tot een bodemonderzoek van het gepachte.
4.6
Volgens [eiseres] is zij houder van alle aandelen van Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. en is haar echtgenoot [betrokkene 1] bestuurder.
4.7
Ter gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep heeft [eiseres] zich door [betrokkene 1] laten vertegenwoordigen. [betrokkene 1] heeft bij die gelegenheid onder meer verklaard:
- a.
dat [eiseres] niet voor eigen rekening een boomkwekerij exploiteert, maar wel plannen heeft om dit voor eigen rekening te gaan doen;
- b.
dat de bomen en struiken ter zake waarvan [eiseres] schadevergoeding vordert, eigendom van Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. waren en dat het verlies van die bomen en struiken in de jaarstukken van die vennootschap is verwerkt;
- c.
dat op het gepachte onlangs alle bomen zijn verwijderd omdat [eiseres] het er niet op wil laten aankomen dat haar het verwijt wordt gemaakt dat zij het perceel heeft onderverpacht;
- d.
dat de verwijderde bomen, die in potten op het gepachte stonden, toebehoren aan Haaglanden Groenvoorzieningen B.V.
4.8
Aldus volgt uit de eigen stellingen van [eiseres] dat zij zelf geen schade heeft geleden, omdat zij het gepachte — in ieder geval tot voor kort en dus voor de gehele voor de door [eiseres] ingestelde vordering relevante periode — niet voor eigen rekening heeft geëxploiteerd.
4.9
In het standpunt van [eiseres] ligt besloten dat zij meent de door Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. geleden schade te kunnen vorderen, als betrof het door haarzelf geleden schade, omdat zij enig aandeelhouder van die vennootschap is.
4.10
In dit verband moet voorop worden gesteld dat de regeling van de pachtovereenkomst uitgaat van persoonlijk gebruik door de pachter van het gepachte. Tot onderverpachting was volgens artikel 32 Pachtwet en is volgens artikel 7:355 Burgerlijk Wetboek de pachter niet bevoegd, behoudens toestemming door de verpachter en tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Overgang van de positie van de pachter op een derde kon en kan de pachter uitsluitend afdwingen door indeplaatsstelling te vorderen, welke vordering alleen mogelijk was en is indien de derde behoort tot de in artikel 49 Pachtwet respectievelijk artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek omschreven kring van personen, terwijl bovendien de pachtrechter in zo'n geval beoordeelt of de voorgestelde pachter voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering.
4.11
Dit hof heeft in zijn arrest van 17 juni 2003, AgrR 2005, 5254, inzake Massange de Collombs/Nelen c.s., in een geval waarin de pachter 90% van de aandelen van de vennootschap hield, terwijl de overige 10% werden gehouden door zijn echtgenote, terwijl hij bovendien (enig) bestuurder van de vennootschap was, het uitgangspunt dat de pachter het gepachte persoonlijk dient te gebruiken in zoverre genuanceerd, dat het hof heeft aangenomen dat voor zover de inbreng van het gepachte in een besloten vennootschap — welke inbreng een fiscale achtergrond had — al als een tekortkoming zou moeten worden beschouwd, die tekortkoming in ieder geval de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigde.
4.12
Het hof acht het niet op voorhand ondenkbaar dat onder omstandigheden een vennootschap met de pachter kan worden vereenzelvigd, in die zin dat de inbreng van het gepachte in die vennootschap ook zonder toestemming van de verpachter aan de pachter vrij staat en bovendien dat de pachter — tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan artikel 7:419 Burgerlijk Wetboek — vergoeding van door de vennootschap geleden schade kan vorderen, als betrof het zijn eigen schade. Indien van het bestaan van de mogelijkheid van een zodanige vereenzelviging inderdaad mag worden uitgegaan, zal echter in ieder geval de eis moeten worden gesteld dat de pachter (behalve enig aandeelhouder, althans grootaandeelhouder) bestuurder van de bedoelde vennootschap is, omdat anders door de pachter de zeggenschap over het gepachte wordt prijsgegeven, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de gehoudenheid van de pachter om het gepachte persoonlijk te gebruiken.
4.13
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] in ieder geval daarom geen vergoeding van door Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. geleden schade kan vorderen, omdat niet zij maar [betrokkene 1] van die vennootschap bestuurder is. Voor vereenzelviging van [betrokkene 1] met [eiseres] is geen plaats. Een dergelijke vereenzelviging zou in strijd zijn met de strekking van de regeling van indeplaatsstelling. Ook voor de echtgenoot van een pachter geldt immers dat, behoudens het geval van overeenstemming met de verpachter, de pachter alleen door middel van een vordering tot indeplaatsstelling kan bewerkstelligen dat zijn positie op een derde overgaat.
4.14
De slotsom is dat de vordering van [eiseres] hoe dan ook moet worden afgewezen. Gelet daarop heeft [eiseres] bij een bespreking van de grieven geen belang meer. Het hof passeert het door [eiseres] gedane bewijsaanbod, omdat het — zoals volgt uit hetgeen is overwogen — geen betrekking heeft op feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het bestreden vonnis, voor zover in dit hoger beroep betrokken, dus wat betreft de vordering in reconventie, dient te worden bekrachtigd, zij het ook dat de afwijzing van de vordering van [eiseres] op andere gronden berust dan die door de pachtkamer in eerste aanleg daarvoor zijn gebezigd. Het hof zal [eiseres] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.’
3.2
Het middel formuleert in onderdeel 1.1 de algemene klacht dat de rov. 4.5–4.14 en het dictum rechtens onjuist althans gelet op de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. Onderdeel 1.7 (de onderdelen 1.2–1.6 bevatten geen zelfstandige klachten) betoogt dat [eiseres], anders dan het hof in rov. 4.8 heeft geoordeeld, wel degelijk schade heeft geleden, nu zij pachtster was van het gehele perceel en met betrekking tot het gedeelte groot 41 are die grond niet voor het opkweken van bomen en struiken in de grond heeft kunnen aanwenden. Het hof heeft niet onderkend dat op de grond van het gepachte Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. bomen in potten had geplaatst; er werd dus gebruik gemaakt van de bovengrond op basis van een soort onderverpachting. De ondergrond is evenwel die geweest, welke vol puin e.d. zat en daarom ongeschikt was voor het opkweken van bomen en struiken in de grond in de hier betrokken periode 1982–1993, terwijl de toewijzende vordering ten laste van de Staat tot het verwijderen van in de grond van het gepachte aanwezig puin bij onherroepelijk geworden vonnis van de pachtkamer van 25 juni 2002 is gegeven en de Staat eerst in april 2006 daadwerkelijk aan de inhoud van dat vonnis heeft voldaan.
Volgens onderdeel 1.8 is in ieder geval duidelijk dat vaststaat dat [eiseres] de hier betrokken ondergrond gedurende de jaren 1982 tot en met medio 2006 niet daadwerkelijk zelf heeft kunnen gebruiken; in het kader van haar schadebeperkingsplicht is dan logisch en voorstelbaar dat zij tijdelijk (gedurende de duur van het geding) toestaat dat de bovengrond wordt geëxploiteerd op de wijze als hier is geschied, door middel van onderverpachting aan gemelde B.V., die bomen en struiken in potten op het gepachte heeft geplaatst.
Hetgeen het hof in de rov. 4.7–4.13 heeft overwogen, mist volgens onderdeel 1.9 dan ook relevantie. [Eiseres] was pachtster van het gehele perceel, welk perceel voor 1982 reeds door haar commercieel werd benut. De met de Staat gerezen problemen zien op een perceelsgedeelte groot 41 are van dat perceel; dit gedeelte van het perceel kon als gevolg van het aanwezige puin en de lange duur van de procedures (eerst, in de jaren 1982 tot 1993, weigerde de Staat de rechten van [eiseres] te erkennen; vervolgens weigerde de Staat dat aanwezige puin te verwijderen, welke kwestie zich van 1993 tot 2002 heeft voortgesleept en vervolgens feitelijk tot 2006) niet commercieel door [eiseres] worden benut, anders door vanaf een zeker moment op die grond handelsactiviteiten te laten plaatsvinden.
Volgens onderdeel 1.10 berust rov. 4.14 derhalve op onjuiste uitgangspunten. [Eiseres] komt wel degelijk een aanspraak op schadevergoeding toe ter zake van de schade die zij heeft geleden doordat zij zelf de hier betrokken grond niet kon benutten, zodat het dictum niet in stand kan blijven.
3.3
In de onderdelen 1.7–1.10, die niet verwijzen naar vindplaatsen in de stukken en in zoverre niet aan de op grond van art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel te stellen eisen voldoen, ontvouwt [eiseres] een betoog dat in de stukken van het geding geen grondslag vindt. De onderdelen kunnen reeds daarom niet tot cassatie leiden.
Ik teken nog aan dat zijdens [eiseres] ter gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep is verklaard dat [eiseres] niet voor eigen rekening een boomkwekerij exploiteert maar wel plannen heeft om dit voor eigen rekening te gaan doen (rov. 4.7 sub a) en dat de activiteiten die wel plaatsvonden op het perceel feitelijk werden verricht door en voor rekening van Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. (rov. 4.7 onder b-d). In dit licht is het oordeel van het hof dat aldus uit de eigen stellingen van [eiseres] volgt dat zij zelf geen schade heeft geleden, omdat zij het gepachte niet — in ieder geval tot voor kort en dus voor de gehele voor de door [eiseres] ingestelde vordering relevante periode — voor eigen rekening heeft geëxploiteerd (rov. 4.8), niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij kon het hof mede in aanmerking nemen dat [betrokkene 1] heeft aangegeven dat eerst in november 2001 de behoefte ontstond het perceel te gebruiken (proces-verbaal getuigenverhoor, productie 10 inleidende dagvaarding), [eiseres] ook elders geen boomkwekerij exploiteerde en zij in de feitelijke instanties niet heeft uiteengezet hoe de activiteiten van Haaglanden Groenvoorzieningen B.V. op het perceel zich tot haar eigen ambities met betrekking tot dat perceel verhielden. Ook daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.
3.4
Middel II richt zich eveneens tegen de rov. 4.5–4.14, alsmede het dictum van het bestreden arrest. Het middel formuleert in onderdeel 2.1 de algemene klacht dat de rov. 4.5–4.14 en het dictum rechtens onjuist dan wel gelet op de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. In onderdeel 2.2 wordt verwezen naar middel I en wordt voorts betoogd dat, daarvan uitgaande, heeft te gelden dat [eiseres] steeds pachtster is geweest of gebleven gedurende de hier betrokken periode 1982–2006. Toen bij onherroepelijk geworden vonnis van de pachtkamer van 25 juni 2002 kwam vast te staan dat de Staat verantwoordelijk is voor het in de grond van het gepachte aanwezige puin, handelde de Staat vervolgens onrechtmatig door geen uitvoering te geven aan dat vonnis dat tot zijn veroordeling tot het verwijderen van het in die grond aanwezige puin strekte. Die of zodanige schadevordering is derhalve niet verjaard. Onderdeel 2.3 betoogt dat de in rov. 4.2 van het arrest bedoelde vordering tot vergoeding van schade, bestaande uit diverse posten, waaronder schade aan bomen en struiken en inkomensschade, dan ook voor toewijzing in aanmerking komt.
3.5
Voor zover middel II voortbouwt op de klachten van middel I, moet het reeds om die reden in het lot van die klachten delen. De stelling dat de ingestelde schadevordering niet is verjaard, doet niet ter zake, daar het hof, anders dan de rechtbank, niet over verjaring heeft geoordeeld, maar de vordering heeft afgewezen op grond van de omstandigheid dat [eiseres] zelf geen schade heeft geleden (rov. 4.8 en 4.14). Voor het overige bevat het middel geen concrete klacht; onderdeel 2.3, waarin ik geen zelfstandige klacht lees, geeft kennelijk slechts de gevolgtrekking weer die volgens [eiseres] aan de onderdelen 2.1–2.2 moet worden verbonden.
Ook het tweede middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2009
In rov. 10 van haar vonnis overwoog de rechtbank dat de Staat in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De cassatiedagvaarding is op (maandag) 26 mei 2008 betekend. Het bestreden arrest dateert van 25 maart 2008. Voor zover cassatieberoep mogelijk zou zijn (zie daarover hierna onder 2), is de cassatiedagvaarding binnen de termijn van twee maanden uitgebracht (art. 1019o lid 2 jo. 402 lid 2 Rv; de Pachtwet kende eveneens een appeltermijn van één maand).
Vgl. voor de betrekkelijkheid van het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures in pachtzaken Pachtwet, art. 128, aant. 649 (A.H.T. Heisterkamp). Art. 134 Pachtwet sluit zowel beschikkingen als arresten van de pachtkamer van het hof van cassatieberoep uit. De hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2008 betrof een rekestprocedure, in het eveneens hiervoor genoemde arrest van 11 september 2009 ging het om een dagvaardingsprocedure.
Deels hiervóór onder 1.1 weergegeven.
Zie hiervóór onder 1.3.
Vgl. Pachtwet, art. 128, aant. 652 en 654 (A.H.T. Heisterkamp) en T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2008), art.1019j Rv, aant. 2a (W.L. Valk).
Ik laat onbesproken of de procedure tot herroeping überhaupt ruimte voor een reconventionele vordering als de onderhavige laat, nu zulks in cassatie niet ter discussie staat. Zowel de rechtbank als het hof heeft de reconventionele vordering inhoudelijk beoordeeld.
De inleidende dagvaarding dateert van 18 mei 2006.