Hof Arnhem, 16-05-2006, nr. 2005/019
ECLI:NL:GHARN:2006:AY4948
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
16-05-2006
- Zaaknummer
2005/019
- LJN
AY4948
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AY4948, Uitspraak, Hof Arnhem, 16‑05‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Op [geïntimeerde], die stelt dat in 1996 een mondelinge pachtovereenkomst is gesloten, rust de bewijslast van zijn stelling. Hij heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden. [geïntimeerde] zal dan ook worden toegelaten tot het bewijs dat hij in 1996 met [A.] is overeengekomen dat hij het perceel aan de Haerstraat zou mogen gebruiken in zijn landbouwbedrijf voor een pachtprijs van ƒ 700,-- per jaar, alsmede dat het uitsluitende gebruik van het perceel aan de Haerstraat is overeengekomen. Tot het bewijs dat een pachtovereenkomst met voormelde inhoud is overeengekomen kan voorts bijdragen het – dan eveneens door [geïntimeerde] te leveren - bewijs dat hij in 1996 ƒ 700,-- aan [A.] heeft betaald.
Partij(en)
16 mei 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/019 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.M. Wilmink.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 4 oktober 2005. Ingevolge dat arrest heeft [appellant] de jaarrekeningen van [geïntimeerde] ingezien.
- 1.2.
Daarna hebben partijen akte verzocht van een aantal opmerkingen. Beide partijen hebben daarbij producties overgelegd.
- 1.3.
Ter zitting van dit hof van 3 april 2006 hebben partijen de zaak doen be-pleiten, [appellant] door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en [geïntimeerde] door mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat te Zwolle. [appellant] heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
- 1.4.
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De vaststaande feiten
2.1
Op grond van hetgeen over en weer is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het volgende vast:
- a.
[A.] (hierna: [A.]), een oom van [appellant] en ook een oom van de echtgenote van [geïntimeerde], was sinds 1989 eigenaar van een perceel grond aan de Haerstraat te Oldenzaal, kadastraal bekend gemeente Oldenzaal, sectie H, van de nummers ...en ... een ter plaatse afgepaald gedeelte (thans H 750), samen groot ongeveer 2.07.20 hectare (hierna: het perceel aan de Haerstraat).
- b.
Vanaf 1990 oefende [A.] tezamen met zijn neef [B.] (een broer van de echtgenote van [geïntimeerde] en een neef van [appellant]) in maatschapverband een agrarische onderneming uit te Losser. In deze maatschap had [A.] (naast kennis, arbeid en vlijt) “uitsluitend het genot” van het perceel aan de Haerstraat ingebracht.
- c.
Begin 1996 werd [A.] ziek, naar later bleek leed hij aan longkanker. Op 31 december 1996 is hij overleden. Bij testament had [A.] het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan zijn zuster, [C.] (hierna ook: [C.]), een tante van [appellant] en ook van de echtgenote van [geïntimeerde]. De (blote) eigendom van het perceel aan de
Haerstraat had hij bij datzelfde testament aan [appellant] gelegateerd. Voorts had [A.] [appellant] en de echtgenote van [geïntimeerde] gezamenlijk tot zijn erfgenamen benoemd.
- d.
In 1999, 2000 en 2001 heeft [C.] een zogenoemde grondgebruiksverklaring ondertekend, waarbij zijzelf ter zake van het perceel aan de Haerstraat wordt aangeduid als gebruikgever en [geïntimeerde] als gebruiker. Op 25 februari 2002 heeft [C.] een stuk getekend dat is getiteld “Wijziging gebruiker en/of gebruikscode” en waarin zijzelf wordt aangeduid als vorige gebruiker en [geïntimeerde] als nieuwe gebruiker. In dat stuk wordt als gebruikscode “08” ingevuld (de gebruikscode voor reguliere pacht is 02, voor kortlopende, eenmalige en teeltpacht 06 en voor een grondgebruiksverklaring 08).
- e.
Blijkens een door GIBO Accountants en Adviseurs te Ootmarsum aan de hand van het kasboek van [geïntimeerde] opgesteld dagboek is op 20 december 1996 ƒ 750,-- en op 9 december 1997 ƒ 700,-- betaald voor “losse pacht ” als “huur [a.]”.
- f.
Op 14 december 1998, 8 december 1999, 8 december 2000 en op 5 oktober 2001 is blijkens een afschrift getiteld “detailinformatie transactie” een bedrag van ƒ 700,-- overgemaakt van de rekening-courant van [geïntimeerde] naar de rekening van [C.] met als betalingskenmerk: “huur grond-Haers(straat)”. Op 30 december 2002 is op dezelfde wijze en met hetzelfde kenmerk € 700,-- overgemaakt; op 20 januari 2003 is van de rekening van [C.] € 380,-- teruggeboekt naar de rekening-courant van [geïntimeerde].
- g.
[...], notarieel medewerker bij notariskantoor Kienhuis Hoving heeft in een notitie van een gesprek op 20 april 2001 over het perceel aan de Haerstraat tussen [C.] (in de notitie aangeduid als [c.]), [appellant], diens vriendin en [...] zelf onder meer het volgende opgenomen:
“Vruchtgebruikster van dat perceel is genoemde [c.] (...). Gemeld weiland is door erflater noch door [c.] verhuurd of verpacht. (..)
[c.] geeft aan, dat op gemeld weiland enkele maanden gedurende de zomerperiode maximaal 7 stuks vee van een neef van heer ([appellant], toevoeging hof) (de heer [geïntimeerde]) op het weiland grazen op basis van inweiding. Dit is mondeling afgesproken. (....).
- h.
[C.] is op 24 februari 2003 onverwacht overleden.
- i.
De moeder van [appellant], [D.], een zuster van [A.] en van [C.], heeft in een schriftelijke verklaring, gedateerd 8 november 2003 verklaard dat [A.] kort voor zijn overlijden heeft aangegeven dat de wei (het perceel aan de Haerstraat) vrij is van huur, pacht of elke andere denkbare last, dit met uitzondering van het vruchtgebruik ten gunste van [C.]. Voorts heeft zij verklaard dat [C.] over de jaren verspreid meerdere keren heeft verklaard dat de betreffende wei niet met huur of pacht is belast en dat zij er voor zou zorgen dat ook tijdens haar vruchtgebruik geen huur, pacht of andere (gebruiks-)rechten door derden zouden worden opgebouwd.
3. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[geïntimeerde] vordert vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel aan de Haerstraat. Hij stelt daartoe dat tussen hem en [A.] in 1996 mondeling een pachtovereenkomst is tot stand gekomen voor een pachtprijs van € 317,65 per jaar en wijst daartoe op de hiervoor onder 2. onder d. en onder f. genoemde grondgebruiksverklaringen van 1999 tot en met 2002 en de betalingsbewijzen van 1998 tot en met 2002. De pachtkamer heeft de vordering toegewezen.
3.2
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat voldoende aannemelijk is geworden dat in het jaar 1996 tussen [geïntimeerde] en [A.] een mondelinge pachtovereenkomst tot stand is gekomen.
3.3
Het hof stelt voorop dat voor het totstandkomen van een pachtovereenkomst de gebruikte benamingen niet doorslaggevend zijn: blijkens artikel 1 lid 1 onder d. Pw is immers elke overeenkomst een pachtovereenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of – zoals in het onderhavige geval – los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw. Op die grond wordt de stelling van [appellant] tijdens pleidooi in hoger beroep verworpen, dat geen sprake kan zijn van pacht omdat [geïntimeerde] tot 2003 nooit heeft gesteld dat hij het perceel pachtte. Voorts dient als uitgangspunt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een pachtovereenkomst de inhoud van de door partijen overeengekomen verplichtingen doorslaggevend is en niet van belang is of zij niet aan pacht hebben gedacht dan wel geen pacht hebben gewild. Op die grond worden de stellingen van [appellant] verworpen die zijn gegrond op de (gestelde) omstandigheid dat zijn oom, [A.], het perceel nooit zou hebben willen verpachten.
3.4
Op grond van voornoemde uitgangspunten is doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of in 1996 een pachtovereenkomst is tot stand gekomen of [A.] zich in 1996 tegenover [geïntimeerde] heeft verbonden om los land in gebruik te verstrekken tegen voldoening van een tegenprestatie en wel, zo voegt het hof daar in verband met het onderhavige geval aan toe, zodanig dat alleen [geïntimeerde] van het weiland het gebruik had en niet tezamen met [A.]. Dat een eventueel gebruik (door wie dan ook) geschiedde ter uitoefening van de landbouw is door geen van beide partijen (voldoende gemotiveerd) weersproken.
3.5
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij in het vroege voorjaar van 1996 met [A.] is overeengekomen dat [geïntimeerde] het perceel aan de Haerstraat in zijn landbouwbedrijf zou gaan gebruiken voor een bedrag van ƒ 700,-- per jaar. Hij heeft verder gesteld dat hij het perceel vanaf het voorjaar van 1996, toen de overeenkomst werd gesloten, volledig en alleen heeft gebruikt en dat [A.] het perceel niet meer heeft gebruikt (memorie van antwoord onder punt 3).
3.6
[appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Hij heeft, onder verwijzing naar de familiegeschiedenis, aangevoerd dat het voor [A.] een erezaak was om [appellant] eigenaar te doen worden van het perceel en om derden daarop nimmer een gebruiksrecht te laten verkrijgen (met uitzondering van zijn zuster [C.]). Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat [A.] pas nadat er halverwege 1996 longkanker bij hem werd geconstateerd zijn vee is gaan verkopen, het meeste omstreeks augustus, het laatste in december 1996, zodat pas in november 1996 het gebruik door [A.] metterdaad is beëindigd. Ook heeft hij aangevoerd dat uit de jaarrekening over 1996 van [A.] niet blijkt dat hij pacht voor het perceel heeft ontvangen en dat dit gezien de datum van betaling ook niet waarschijnlijk is, omdat [A.] op 12 december 1996 op zijn sterfbed lag.
3.7
Op [geïntimeerde], die stelt dat in 1996 een mondelinge pachtovereenkomst is gesloten, rust de bewijslast van zijn stelling. Hij heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden. [geïntimeerde] zal dan ook worden toegelaten tot het bewijs dat hij in 1996 met [A.] is overeengekomen dat hij het perceel aan de Haerstraat zou mogen gebruiken in zijn landbouwbedrijf voor een pachtprijs van ƒ 700,-- per jaar, alsmede dat het uitsluitende gebruik van het perceel aan de Haerstraat is overeengekomen. Tot het bewijs dat een pachtovereenkomst met voormelde inhoud is overeengekomen kan voorts bijdragen het – dan eveneens door [geïntimeerde] te leveren - bewijs dat hij in 1996 ƒ 700,-- aan [A.] heeft betaald.
3.8
In de toelichting op grief 1 (onder punt 38) heeft [appellant] nog aangevoerd dat de pachtovereenkomst in elk geval niet voor onbepaalde duur is overeengekomen. Voor zover [appellant] daarmee bedoelt te zeggen dat de pachtovereenkomst bij gebreke van overeenstemming over de duur nietig is of niet tot stand gekomen, wordt dit standpunt verworpen. Voor zover – na bewijslevering komt vast te staan dat - partijen geen bepaalde duur zijn overeengekomen, is immers niettemin een pachtovereenkomst tot stand gekomen geldend voor de wettelijke duur (artt. 12 en 11 lid 2 Pw).
3.9
Om redenen van proceseconomie zal het hof nu reeds de grieven 2 en 6 behandelen. In die grieven beroept [appellant] zich erop dat de overeenkomst tussen [A.] en [geïntimeerde] dan wel tussen [C.] en [geïntimeerde] is tot stand gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden dan wel dwaling en derhalve moet worden vernietigd.
3.10
Deze grieven falen. Artikel 3:50 lid 1 BW bepaalt uitdrukkelijk dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring dient te worden verricht door hem in wiens belang de vernietigingsgrond is gegeven. Aangenomen moet worden dat ook een beroep in rechte op vernietiging alleen kan worden gedaan door degene in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat. Bij de vernietigingsgronden misbruik van omstandigheden en dwaling is de tot vernietiging bevoegde de gene van wiens omstandigheden misbruik is gemaakt dan wel de dwalende, in het onderhavige geval derhalve [A.] of [C.]. [appellant] heeft niets gesteld waaruit de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt dat hij als erfgenaam van [A.] gerechtigd zou zijn tot vernietiging; daartoe zou naar het oordeel van het hof op zijn minst dienen vast te staan dat [A.] zelf de overeenkomst wenste te vernietigen en daaraan reeds een begin van uitvoering had gegeven. Voorts heeft [appellant] niets gesteld waaruit zou voortvloeien dat er aanleiding bestaat om in het onderhavige geval de kring van tot vernietiging bevoegde personen ruimer of anders te trekken. De omstandigheid dat [appellant] als rechtsopvolger van de eigenaar van de grond aan de pachtovereenkomst is gebonden, acht het hof onvoldoende om zulk een uitzondering te maken: zijn eventuele belang bij vernietiging is van een geheel andere orde (bestaande in niet met pacht belaste grond) dan het belang van degene die de overeenkomst onder invloed van een onjuiste voorstelling of van bepaalde omstandigheden aangegaan.
3.11
Eveneens om redenen van proceseconomie zal het hof het bij akte na arrest in het incident door [appellant] opgeworpen verweer behandelen dat [A.] niet bevoegd was om het perceel aan de Haerstraat te verpachten, omdat dit perceel was ingebracht in de maatschap.
3.12
[geïntimeerde] stelt daartegenover met juistheid dat alleen het genot van het perceel in de maatschap is ingebracht. Door die inbreng was [A.] niet onbevoegd geworden om het perceel in pacht te geven, hooguit kan sprake zijn van wanprestatie, hetzij doordat [A.] het gebruik niet (langer) aan de maatschap kon verschaffen, hetzij doordat hij dit gebruik niet aan [geïntimeerde] verschafte. Geen van beide tekortkomingen staat op zichzelf in de weg aan een geldig totstandkomen van de pachtovereenkomst. Dit verweer faalt derhalve.
3.13
De slotsom van het voorgaande is dat [geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het in rechtsoverweging 3.7 omschreven bewijs. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 3.7;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.M. Olthof, bijgestaan door de raad mr. ing. Jansens van Gellicum die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat en wel op maandag 10 juli 2006 om 14.00 uur;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is en dat partijen zich erop moeten voorbereiden dat aan het einde van deze zitting een datum voor een nieuwe zitting zal worden bepaald voor voortzetting of tegengetuigenverhoor en/of aansluitende comparitie;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en getuigen en dat aanhoudingverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal, de namen en de woonplaats van de voor te brengen getuigen uiterlijk een week voor de zitting dient op te geven, ambtshalve peremptoir, onder gelijktijdige mededeling aan de wederpartij;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Olthof en Van Ditzhuijzen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2006.