Hof Arnhem, 27-01-2009, nr. 104.003.990
ECLI:NL:GHARN:2009:BH3138
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
27-01-2009
- Zaaknummer
104.003.990
- LJN
BH3138
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BH3138, Uitspraak, Hof Arnhem, 27‑01‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Vastlegging. Gebruik op grond van grondgebruiksverklaring pacht? Zowel naar oud als naar nieuw recht komt het aan op de vraag of het overeengekomen gebruik voldoet aan de wettelijke omschrijving van het begrip pacht en is voor een bevestigende beantwoording niet nodig dat partijen de bedoelding hebben gehad dat het overengekomen gebruik als pacht zou worden gekwalificeerd. Aan de omstandigheid dat partijen voor een grondgebruiksverklaring kozen om de kwalificatie van pacht te vermijden, komt dan ook niet het gewicht toe dat de pachtkamer in eerste aanleg daaraan heeft toegekend. Anders dan verpachtster meent, kan uit de toelichting bij de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet (Staatscourant 1997, 248, p 23) niet worden afegeleid dat het de bedoeling van de regelgever is geweest om met de grondgebruiksverklaring een nieuwe gebruiksvorm te creëren die nimmer pacht oplevert. De strekking van de door verpachtster bedoelde passage is klaarblijkelijk dat voor de toepassing van de Meststoffenwet een grondgebruiksverklaring volstaat, onverschillig de kwalificatie volgens de (destijds van kracht zijnde) pachtwet. Een redelijke en op de pratijk afgestemde uitleg van de wet brengt mee dat een beëindiging van het gebruik door de pachter doordat de grond feitelijk door een derde in gebruik is genomen, waarbij bovendien gewas van de pachter zonder diens toestemming is geoogst, niet is te kwalificeren als de feitelijke uitvoering van een pachtbeëindigingsovereenkomst zoals bedoeld in art. 2 lid 3 Pachtwet respectievelijk 7:318 lid 2 Burgerlijk Wetboek. Een andere opvatting zou leiden tot de onaannemelijke uitkomst dat de verpachter die (al dan niet met behulp van derden) op onrechtmatige wijze een einde maakt aan het gebruik door de pachter, daardoor in een gunstiger positie komt te verkeren. De vordering in reconventie dient ook te worden afegewezen.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.003.990
arrest van de pachtkamer van 27 januari 2009
inzake
[appellant]t,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 oktober 2006 en 23 mei 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie heeft gewezen. Van genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 22 juni 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis van 23 oktober 2007 aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de beide vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Primair
Schriftelijk vast zal leggen de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot een gedeelte van ongeveer één hectare van het perceel landbouwgrond gelegen aan [adres]
Subsidiair
Zal verklaren voor recht dat tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerde] als verpachtster een pachtovereenkomst bestaat met betrekking tot een gedeelte van ongeveer één hectare van het perceel landbouwgrond, gelegen aan de [adres]
2. De vordering van [geïntimeerde], zoals in de procedure in eerste instantie in reconventie ingesteld, alsnog af zal wijzen, dan wel [geïntimeerde] in haar vordering zoals in de procedure in eerste instantie in reconventie ingesteld niet-ontvankelijk zal verklaren;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen, zo nodig met verbetering van gronden, zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 23 juni 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen en [geïntimeerde] door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen; mr. Nijman heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Beide advocaten hebben voorafgaand aan de zitting aan elkaar en aan het hof enkele nieuwe producties gezonden. Desgevraagd hebben zij ter zitting meegedeeld dat zij voldoende hebben kunnen kennisnemen van bedoelde producties, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Nijman respectievelijk mr. Bodden voornoemd akte verleend van het in het geding brengen van bedoelde producties.
2.5 Na afloop van het pleidooi heeft het hof op verzoek van partijen hen beraad gegund in verband met schikkingsonderhandelingen.
2.6 Partijen hebben vervolgens alsnog de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Bij pachtovereenkomst van 20 maart 2000 heeft wijlen [naam], broer van [geïntimeerde], aan [appellant] los land in gebruik gegeven ter grootte van (volgens de tekst van de overeenkomst) één hectare en twee are, zijnde een gedeelte van het perceel destijds kadastraal bekend [...] Bedoelde overeenkomst is op 17 april 2000 bij de Grondkamer Oost binnengekomen en door die kamer goedgekeurd op 19 oktober 2000.
3.3 Op basis van een grondgebruikersverklaring als bedoeld in de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet heeft [geïntimeerde] vanaf 2000 aan [appellant] in gebruik gegeven los land ter grootte van één hectare, zijnde een ander gedeelte van het perceel kadastraal bekend [...].
3.4 [appellant] is gehuwd met een dochter van een nicht van [geïntimeerde].
3.5 Een brief van [appellant] en diens echtgenote aan onder meer “Fam. [geïntimeerde]” van 27 december 2005 houdt in:
“Hierbij zeggen wij per 1 januari 2006 het pachtcontract bij… [...] [geïntimeerde] op.
Wij respecteren de keuze die de familie met kerst heeft gemaakt.
Tevens zullen wij ons terugtrekken uit de familie.
Wij hebben gekozen om de details niet verder te beschrijven daar dit in dit stadium toch niet meer bijdraagt aan een oplossing.
Onze excuses aan diegenen die we pijn hebben gedaan, dit is nooit de bedoeling geweest.
Welgemeend bezoek zal bij ons altijd welkom blijven.
Het ga jullie goed.”
De brief is niet aangetekend verzonden.
3.6 Bij brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] van 23 maart 2006 is aan [appellant] een pachtbeëindigingsovereenkomst met betrekking tot de onder 3.2 bedoelde grond ter tekening voorgelegd. De brief houdt onder meer in:
“[...] [geïntimeerde] uit Zutphen heeft naar aanleiding van uw brief van 27 december 2005 contact met mij gezocht. Zij honoreert graag uw vraag.”
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [appellant] in conventie schriftelijke vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst met betrekking tot de onder 3.3 bedoelde grond. In reconventie heeft [geïntimeerde] met betrekking tot de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst gevorderd:
“a. dat uw pachtkamer bij vonnis [appellant] veroordeelt om per direct zijn medewerking te verlenen aan de schriftelijke vastlegging van de pachtbeëindiging of
b. dat uw pachtkamer zélf bij vonnis bepaalt dat de pachtovereenkomst is beëindigd
(…)”
Bij het vonnis van 23 mei 2007 heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering in conventie afgewezen. In reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg “vastgesteld” dat de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst is geëindigd. De grieven richten zich zowel tegen de beslissing in conventie als die in reconventie.
4.2 [appellant] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 18 oktober 2006, zodat hij in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk is.
4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
De vordering in conventie
4.4 Grief I richt zich tegen de beslissing in conventie. De pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld dat van pacht geen sprake is omdat, kort samengevat, partijen bewust gekozen hebben voor een grondgebruiksverklaring om pacht te vermijden, zodat de partijbedoeling aan de kwalificatie ‘pacht’ in de weg staat.
4.5 Terecht komt [appellant] hiertegen op. Zowel naar oud als naar nieuw recht komt het aan op de vraag of het overeengekomen gebruik voldoet aan de wettelijke omschrijving van het begrip pacht en is voor een bevestigende beantwoording niet nodig dat partijen de bedoeling hebben gehad dat het overeengekomen gebruik als pacht zou worden gekwalificeerd. Aan de omstandigheid dat partijen voor een grondgebruiksverklaring kozen om de kwalificatie van pacht te vermijden, komt dan ook niet het gewicht toe dat de pachtkamer in eerste aanleg daaraan heeft toegekend. Anders dan [geïntimeerde] meent, kan uit de toelichting bij de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet (Staatscourant 1997, 248, p. 23) niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de regelgever is geweest om met de grondgebruiksverklaring een nieuwe gebruiksvorm te creëren die nimmer pacht oplevert. De strekking van de door [geïntimeerde] bedoelde passage is klaarblijkelijk dat voor de toepassing van de Meststoffenwet een grondgebruiksverklaring volstaat, onverschillig de kwalificatie volgens de (destijds van kracht zijnde) Pachtwet. Ten overvloede overweegt het hof nog dat de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet een algemene maatregel van bestuur is en dus regelgeving betreft die van lagere orde is dan de Pachtwet en het Burgerlijk Wetboek (beide wetten in formele zin), zodat ook als de regelgever de bedoeling heeft gehad die [geïntimeerde] hem toedicht, die omstandigheid er niet toe kan leiden dat een of meer bepalingen van de Pachtwet respectievelijk het Burgerlijk Wetboek terzijde worden gesteld.
4.6 Het hof zal thans onderzoeken of het overeengekomen gebruik voldoet aan de wettelijke omschrijving van de pacht. Volgens artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek is pacht de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. De omschrijving van artikel 1 lid 1 onder d Pachtwet was in andere bewoordingen gesteld, maar stemde hiermee inhoudelijk overeen, met dien verstande dat in het nieuwe recht het begrip ‘landbouw’ volgens artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek beperkt is tot gevallen van bedrijfsmatig gebruik.
4.7 [geïntimeerde] betwist tevergeefs dat sprake is van bedrijfsmatig gebruik van de onder 3.3 bedoelde grond. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellant] de grond heeft gebruikt ten behoeve van het door hem gehouden rundvee. Volgens landbouwtellinggegevens van mei 2005 had [appellant] toen onder meer 135 stuks vleeskalveren, beschikte hij over een hokcapaciteit voor 140 stuks en bedroeg de totale bedrijfsoppervlakte ruim 6 hectare. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangevoerd dat [appellant] zelf deze gegevens heeft opgegeven, zodat de feitelijke juistheid ervan niet vaststaat, maar dat neemt niet weg dat in het licht van bedoelde landbouwtellinggegevens – die stammen uit een periode waarin tussen partijen nog geen conflict bestond – van [geïntimeerde] kon worden gevergd dat zij haar betwisting nader zou motiveren. Met name heeft [geïntimeerde] niet betwist dat [appellant] een aanzienlijk aantal stuks vleeskalveren houdt. De omstandigheid dat [appellant] tot voor kort een functie in loondienst vervulde en dat in het handelsregister thans een eenmanszaak “[appellant] Bemiddeling & Advies” is ingeschreven, met een omschrijving die niet mede het landbouwbedrijf omvat, is niet onverenigbaar met bedrijfsmatige landbouw.
4.8 [geïntimeerde] heeft in hoger beroep (memorie van antwoord onder 33) zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste dat een tegenprestatie is overeengekomen.
4.9 Het hof oordeelt als volgt. Bij conclusie van antwoord in conventie heeft [geïntimeerde] onder 5 het volgende aangevoerd:
“Naast het perceeltje grond dat [appellant] op basis van een pachtovereenkomst in gebruik had, heeft hij ook een ander gedeelte van het huidige perceel [...] in gebruik gekregen op basis van een zogenaamde grondgebruikersverklaring. Het gebruik van deze grond is aangevangen in 2002.
In 2003 werd het mogelijk (met als doel om de administratieve lasten te verminderen) om de einddatum uit de grondgebruikersverklaring te verwijderen. Dit heeft [appellant] in de onderhavige situatie gedaan. Voor het gebruik van dit perceel is een bedrag ad € 300,— betaald.”
Onder 8 van dezelfde conclusie heeft [geïntimeerde] daaraan toegevoegd:
“In 2006 heeft mevrouw [A] de zorg voor de administatie van mevrouw [geïntimeerde] op zich genomen. Zij heeft geconstateerd dat [appellant] in 2005 geen vergoeding heeft betaald. Vervolgens heeft mevrouw [geïntimeerde] een en ander aan [appellant] medegedeeld.”
Een kopie van de brief van 3 maart 2006 van [geïntimeerde] waarbij bedoelde mededeling heeft plaatsgevonden is als productie 2 bij de conclusie overgelegd. Die brief houdt onder meer in:
“Gezien het feit [dat] je voor 1,2 hectare grond pacht hebt betaald, ga ik ervan uit dat je inmiddels inziet dat je geen rechten hebt op het gebruik van meer grond. Hiermee wil ik je dan ook zeggen dat jij hier ook geen gebruik van mag maken.
Dat jij in de periode 2005 wel meer grond in gebruik hebt gehad (dit gebruik geeft je geen enkele rechten), maar daarvoor niet hebt betaald, wil ik zo laten. Wel op die voorwaarde dat jij stopt met moeilijk doen over deze grond.”
4.10 De aangehaalde passages uit de conclusie van antwoord in conventie en de brief van 3 maart 2006 laten in redelijkheid geen andere conclusie toe dan dat [geïntimeerde] in maart 2006 ervan uitging dat [appellant] een tegenprestatie verschuldigd was en dat haar gemachtigde ten tijde van het opstellen van de conclusie van antwoord in conventie daar evenzeer vanuit ging. Naar aanleiding van vragen van het hof ter gelegenheid van de pleitzitting heeft [A] bevestigd dat zij er destijds inderdaad vanuit ging dat er voor het gebruik van de onder 3.3 bedoelde gronden betaald moest worden. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij geen kennis van de Pachtwet heeft. De advocaat van [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van dezelfde vragen verklaard dat waar in de stukken in eerste aanleg van betaling is gesproken, dit een fout is. De afspraken waren volgens hem op zichzelf duidelijk, maar toen [appellant] pacht “claimde” werd het volgens hem onduidelijk.
4.11 Op zichzelf staat het aan [geïntimeerde] vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan in eerste aanleg, maar zij dient dat standpunt wel behoorlijk te motiveren. Van een dergelijke motivering is naar het oordeel van het hof geen sprake. Niet toegelicht is op grond van welke overwegingen [geïntimeerde] aan [appellant] het gebruik van de grond om niet zou hebben gegund, niettegenstaande de omstandigheid dat [appellant] voor het gebruik van een ander gedeelte van hetzelfde (kadastrale) perceel wél betaalde. Ook is onvoldoende toegelicht hoe het standpunt dat geen tegenprestatie is overeengekomen zich verhoudt tot de houding die [geïntimeerde] onder meer met de brief van 3 maart 2006 heeft ingenomen. [geïntimeerde] heeft wel aangevoerd dat zij, vanwege een visuele handicap, geen bankafschriften kon lezen en dat zij van de betaling in 2004 geen weet heeft gehad omdat [appellant] destijds zelf haar administratie verzorgde (een en ander kan op zichzelf begrijpelijk maken dat tegen bedoelde betaling niet is geprotesteerd), maar door haar zijn ten onrechte niet toegelicht de omstandigheden die tot de hiervoor bedoelde brief van 3 maart 2006 hebben geleid. Die brief is opgesteld in een periode dat tussen partijen reeds een conflict was ontstaan en [A] in plaats van [appellant] de administratie van [geïntimeerde] verzorgde.
4.12 Gelet op een en ander staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat voor het gebruik van de onder 3.3 bedoelde grond een tegenprestatie, namelijk € 300,— per jaar, is overeengekomen.
4.13 Ten onrechte stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat sprake is van zogenaamde hectarepacht als bedoeld in artikel 58 Pachtwet en 7:395 Burgerlijk Wetboek. Volgens het derde lid van beide bepalingen moet immers de oppervlakte van de onder 3.2 bedoelde grond worden meegeteld, zodat de in genoemde bepalingen bedoelde oppervlakte van één hectare (ruimschoots) wordt overschreden.
4.14 Voor zover [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord onder 6 en 10 sub b zich erop heeft beroepen dat [appellant] “in de praktijk” de grond niet steeds zelf heeft gebruikt, geldt dat die omstandigheid mogelijk een tekortkoming oplevert, maar niet verhindert dat sprake is van pacht.
4.15 Bij conclusie van antwoord onder 10 sub d heeft [geïntimeerde] zich er verder op beroepen dat [appellant] bij vastlegging geen belang heeft, omdat hij inmiddels kenbaar zou hebben gemaakt de pacht van het onder 3.2 bedoelde perceel te willen beëindigen. [geïntimeerde] beroept zich in dit verband op de onder 3.6 weergegeven brief van [appellant] van 27 december 2005. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven een ándere pachtovereenkomst te willen beëindigen, brengt echter niet mee dat [appellant] bij vastlegging van de onderhavige pachtovereenkomst geen belang heeft.
4.16 Bij conclusie van antwoord onder 10 sub e heeft [geïntimeerde] ten slotte nog aangevoerd dat niet duidelijk is voor welk gedeelte van het perceel vastlegging wordt gevraagd. Dat standpunt wordt (onder meer) gelogenstraft door de bijlagen 13 en 18 bij productie 1 bij de memorie van antwoord van [geïntimeerde]. Op die bijlagen (kopieën van respectievelijk een kadastrale tekening en een luchtfoto) is immers ingetekend op welk perceelsgedeelte de “Grondgebruikersverklaring [appellant] 1.00.00 ha” respectievelijk de “grondgebruikclaim [appellant]” ziet.
4.17 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat het verweer van [geïntimeerde] tegen de vordering in conventie faalt en dat vastlegging dient te volgen van een pachtovereenkomst met ingang van 2000 tegen betaling door [appellant] als pachter van € 300,— per jaar. Bij gebreke van nauwkeurige stellingen van partijen omtrent de ingangsdatum van het gebruik zal het hof – tegen de achtergrond van de omstandigheid dat het weideseizoen rond 1 maart aanvangt – die datum vaststellen op 1 maart 2000. In de stellingen van [appellant] ligt besloten dat partijen gebruik voor onbepaalde duur beoogden. Door [geïntimeerde] is dat niet betwist.
De vordering in reconventie
4.18 Grief II richt zich tegen de beslissing in reconventie. De pachtkamer in eerste aanleg heeft “vastgesteld” dat de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst is geëindigd en heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat [appellant] de pachtovereenkomst heeft opgezegd en dat die opzegging door [geïntimeerde] is geaccepteerd.
4.19 Bij memorie van antwoord onder 47 heeft [geïntimeerde] zelf het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een opzegging als bedoeld in artikel 36 Pachtwet, maar dat in plaats daarvan sprake is van beëindiging met wederzijds goedvinden. Naar aanleiding van deze passage heeft het hof ter gelegenheid van de pleidooizitting aan (de advocaat van) [geïntimeerde] gevraagd om een toelichting op de vordering als onder 4.1 weergegeven. Daarop heeft de advocaat van [geïntimeerde] laten weten dat hij de onder 3.5 en 3.6 vermelde feiten duidt als een beëindiging met wederzijds goedvinden. Verder heeft bedoelde advocaat laten weten niet te hebben bedoeld een vordering tot vastlegging als bedoeld in artikel 11 Pachtwet (thans art. 7:317 Burgerlijk Wetboek) in te stellen. Naar aanleiding van de opmerking van de voorzitter van deze kamer dat volgens artikel 10 Pachtwet (thans art. 7:323 Burgerlijk Wetboek) een beëindigingsovereenkomst in beginsel geen werking heeft zolang zij niet door de grondkamer is goedgekeurd, is van de zijde van [geïntimeerde] een beroep gedaan op het derde lid van artikel 2 Pachtwet (thans art. 7:318 lid 2 Burgerlijk Wetboek), dat inhoudt dat het vereiste van goedkeuring vervalt door de feitelijke uitvoering van een pachtbeëindigingsovereenkomst. Volgens de stellingen van [geïntimeerde] is er een overgangsperiode geweest waarin zowel [appellant] als een andere grondgebruiker ([B]) de grond hebben bewerkt, maar heeft [appellant] zich er op een gegeven moment bij neergelegd dat hij niet langer het gebruik van de grond had.
4.20 Gelet op het eigen standpunt van [geïntimeerde] moet ervan worden uitgegaan dat geen sprake is geweest van een opzegging als bedoeld in artikel 36 Pachtwet. De grief slaagt derhalve.
4.21 De vordering in reconventie, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, is niet toewijsbaar. Van een feitelijke uitvoering van de pachtbeëindigingsovereenkomst is geen sprake. Weliswaar heeft [appellant] ter gelegenheid van de pleidooizitting in hoger beroep bevestigd dat hij de onder 3.2 bedoelde grond niet meer in gebruik heeft, maar hij heeft ook verklaard dat hij niet vrijwillig het veld heeft geruimd en dat de door hem op het land ingezaaide mais door [B] zonder vooraankondiging was weggehaald. Bij dezelfde gelegenheid heeft [B] bevestigd dat hij de mais heeft weggehaald, en dat hij vervolgens het land heeft bespoten tegen onkruid en gras gezaaid. Het komt er derhalve op neer dat het gebruik van het gepachte door [appellant] is geëindigd doordat [B] de grond feitelijk in gebruik heeft genomen, waarbij [B] bovendien gewas van [appellant] zonder diens toestemming heeft geoogst. Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet brengt mee dat deze feiten niet zijn te kwalificeren als de feitelijke uitvoering van een pachtbeëindigingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 2 lid 3 Pachtwet respectievelijk 7:318 lid 2 Burgerlijk Wetboek. Een andere opvatting zou leiden tot de onaannemelijke uitkomst dat de verpachter die (al dan niet met behulp van derden) op onrechtmatige wijze een einde maakt aan het gebruik door de pachter, daardoor in een gunstiger positie komt te verkeren. De vordering in reconventie dient dan ook te worden afgewezen.
4.22 Grief III heeft ten opzichte van de beide andere grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.
Slotsom
4.23 De slotsom is dat [appellant] in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 18 oktober 2006 niet-ontvankelijk is, dat de vordering in conventie toewijsbaar is als onder 4.17 overwogen en dat de vordering in reconventie dient te worden afgewezen. Het hof zal [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het geding, zowel in hoger beroep als in eerste aanleg, in conventie en in reconventie. Het hof zal het arrest wat betreft bedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum. Weliswaar heeft de Hoge Raad onlangs een beslissing gegeven over het overgangsrecht zoals van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht reeds lopende procedures (arrest van 19 december 2008, LJN BG3714, NJ 2009, 22), maar de reikwijdte van die beslissing – die anders dan de onderhavige procedure een verlengingsprocedure betrof – is niet geheel zeker.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen, van 18 oktober 2006;
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen, van 23 mei 2007 en doet opnieuw recht;
legt vast een pachtovereenkomst met betrekking tot los land ter grootte van 1.00.00 hectare, kadastraal bekend [...] (gedeeltelijk), met ingang van 1 maart 2000, voor onbepaalde tijd en tegen betaling door [appellant] als pachter van € 300,— per jaar;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op in conventie € 300,— voor salaris gemachtigde, op € 105,— voor vast recht en op € 71,32 voor explootkosten, en in reconventie € 300,— voor salaris gemachtigde, en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 251,— voor griffierecht en op € 86,96 voor explootkosten;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2009.