Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-10-2014, nr. 200.123.829
ECLI:NL:GHARL:2014:7719
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-10-2014
- Zaaknummer
200.123.829
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7719, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Vastlegging pachtovereenkomst, omvang gepacht. De relatie tussen partijen kwalificeert als pachtovereenkomst. Dat partijen een andere benaming hebben gekozen is niet van belang. Onvoldoende sterke aanwijzingen dat partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de omvang dan schriftelijk is vastgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.829/02
(zaaknummer rechtbank Den Haag, locatie Alphen aan den Rijn, 1156733)
arrest van de pachtkamer van 7 oktober 2014
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.J.H. van Baalen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 mei 2013 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 3 juni 2013,
- de akte overlegging producties van [appellant] van 3 juni 2013,
- het royement van de zaak op roldatum 18 juni 2013,
- de akte van [geïntimeerde]van 26 november 2013 met het verzoek de comparitie voort te zetten,
- de akten van [appellant] en [geïntimeerde]van 17 december 2013 met het verzoek schriftelijk voort te procederen,
- de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis van 19 februari 2013.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het gaat in dit geding kort samengevat over het volgende. Op 8 januari 2002 hebben de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde]en [appellant] afgesproken dat [geïntimeerde]van [appellant] een stuk landbouwgrond koopt en dat [geïntimeerde]een stuk grasland in gebruik zal geven aan [appellant] ter grootte van 1.60 ha als aangegeven in de bijlage in de “schriftelijke vastlegging van de afspraken gemaakt op 8 januari 2002”. Ten aanzien van het gebruik van het grasland door [appellant] is afgesproken dat jaarlijks een gebruiksovereenkomst zou worden gesloten, dat het grasland ten behoeve van het uitrijden van mest, het weiden van vee en voederwinning (het maaien van gras) gebruikt zou mogen worden en dat partijen de intentie hadden de gebruiksovereenkomst gedurende 10 jaar gestand te doen. Op 23 april 2002 heeft [geïntimeerde]op verzoek van [appellant] een grondgebruikersverklaring van het toenmalige Bureau Heffingen te Assen ondertekend waarin is opgenomen dat [geïntimeerde]eigenaar is van 1,85 ha en dat [appellant] per 1 april 2002 de nieuwe gebruiker is. Bij notariële akte van 22 mei 2002 hebben partijen onder meer vastgelegd dat [geïntimeerde]aan [appellant] een stuk grasland in gebruik geeft ter grootte van circa 1.60 ha als gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente]sectie A nummer 818 zoals aangegeven in kruisarcering op de bijlage II bij die akte (hierna: perceel 818). [appellant] heeft perceel 818 (gedeeltelijk) in gebruik genomen en aan [geïntimeerde]jaarlijks een tegenprestatie van ƒ 1.600 (€ 726,05) voldaan.
3.2
[geïntimeerde]heeft op 29 april 2009 een gedeelte van perceel 818, dat op dat moment reeds was vernummerd [gemeente] sectie A nummer 912, ten titel van verkoop overgedragen aan[A](hierna: [A]. Het verkochte perceel, nadien aangeduid als [gemeente] sectie A nummer 930 (hierna: perceel 930), is 50 aren en 86 centiare groot en gelegen achter de woningen aan [adres]. Het aan [geïntimeerde]resterende gedeelte van het perceel is 1.93.30 ha groot (hierna: perceel 932). Dit perceel grenst aan het erf van [appellant] en bestaat aan de westzijde uit water, dat deel uitmaakt van een brede watergang (de tocht).
3.3
In eerste aanleg heeft [appellant] de vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst betrekking hebbende op de percelen 930 en 932. [geïntimeerde]heeft verweer gevoerd. De pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als pacht en dat de vordering slechts toewijsbaar is voor het perceel grasland met betrekking waartoe partijen in 2002 een grondgebruikovereenkomst zijn aangegaan, te weten een stuk grasland ter grootte van 1,6 ha als gedeelte van een perceel dat thans perceel 932 is. Perceel 930 maakt volgens de pachtkamer geen deel uit van het gepachte. De pachtkamer heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.4
Het hof heeft in het tussenarrest van 7 mei 2013 een comparitie bepaald. Ter zitting van 3 juni 2013 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten onder voorbehoud van financiering. [appellant] heeft geen financiering kunnen vinden waarna de procedure is heropend en schriftelijk voortgezet.
3.5
Het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel dat [appellant] slechts 1,6 ha pacht. In hoger beroep vordert [appellant] primair de vastlegging van de pacht van een perceel van ongeveer 1,85 ha, gelegen op de percelen 930 (gedeeltelijk) en 932 (gedeeltelijk) en subsidiair een verklaring voor recht met die inhoud. In het incidenteel hoger beroep keert [geïntimeerde]zich tegen het oordeel dat sprake is van een pachtovereenkomst.
3.6
Het hof ziet aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep te bespreken. Voor de kwalificatie als pacht zijn de inhoud van de door partijen overeengekomen rechten en verplichtingen beslissend en niet de benaming die partijen aan hun rechtsverhouding hebben gegeven. Indien partijen rechten en verplichtingen zijn overeengekomen die volgens de definitie van artikel 7:311 BW pacht opleveren, is de wettelijke regeling van de pacht van toepassing, onverschillig of zij de toepasselijkheid van de regels gewild hebben. Vast staat dat [geïntimeerde]aan [appellant] grasland in gebruik heeft gegeven met het oog op een landbouwkundig gebruik ervan en dat [appellant] [geïntimeerde]daarvoor jaarlijks een vergoeding betaalt. Op grond hiervan kwalificeert de rechtsverhouding tussen partijen als een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:311 BW. Dat partijen een andere benaming hebben gegeven aan hun rechtsverhouding is niet van belang. In zoverre faalt het incidenteel hoger beroep.
3.7
Voorts heeft [geïntimeerde]aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zich beroept op (de beschermingsregels van de) pacht en vastlegging vordert. Omdat artikel 7:317 BW en relevante overige bepalingen van de regeling van de pacht dwingendrechtelijk van karakter zijn, dient aan zware eisen te worden voldaan alvorens de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid toepassing kan vinden. Bij die toepassing past dus een bijzondere terughoudendheid, meer nog dan in gewone gevallen van die toepassing reeds geldt. Zoals gezegd, is het niet van belang welke benaming partijen hebben gehanteerd bij het aangaan van de overeenkomst noch dat zij (destijds) kennelijk beoogden de pachtbescherming buiten te sluiten. Ten aanzien van de over en weer spelende belangen geldt dat deze niet nader zijn geconcretiseerd en in elk geval niet valt in te zien dat [appellant] geen of een aanmerkelijk minder belang bij het grasland heeft dan [geïntimeerde]. Tot slot heeft [geïntimeerde]aangevoerd dat [appellant] het land onvoldoende zou onderhouden door de ‘stekels’ niet te spuiten (brief van 23 november 2009, productie 11 bij inleidende dagvaarding). [appellant] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [appellant] onvoldoende aan de bestrijding van distels doet, is deze omstandigheid onvoldoende zwaarwegend. Ook op dit punt faalt het incidenteel hoger beroep.
3.8
Het hof zal dan ook, net als de pachtkamer in eerste aanleg, uitgaan van een pachtovereenkomst. Het principaal hoger beroep stelt in de tweede grief aan de orde wat het object is van de pachtovereenkomst. Niet in geschil is dat [appellant] in elk geval 1,6 ha in gebruik verstrekt heeft gekregen. Naar tussen partijen vast staat heeft [appellant] geen water gepacht. In dat licht begrijpt het hof dat [appellant] perceel 932, groot 1.93.30 ha, pacht voor zover dat het grasland betreft. Het betreft een oppervlakte van 1,6 ha, zonder water, gemeten vanaf het huisperceel van [appellant] richting [adres]. De stelling van [appellant] dat hij, ook uitgaande van een gepacht perceel van 1,6 ha, een deel van perceel 930 pacht, is in dit licht onvoldoende onderbouwd. De verwijzing naar de kruisarcering is in elk geval niet voldoende omdat deze in samenhang met de destijds gemaakte afspraken moet worden beschouwd en vast staat dat toen niet is ingemeten. Op de overgelegde kadastrale tekeningen is voorts telkens tussen de schuur en het verpachte perceel/perceel 932 een afstand van enkele meters te zien. De maatvoering is niet (door partijen) bepaald. Daarbij komt dat kadastrale tekeningen niet (betrouwbaar) op schaal zijn ingetekend maar slechts indicaties geven over de ligging van kadastrale percelen. Het hof verwijst naar het bijschriften “Aan dit uittreksel mogen geen maten worden ontleend” en “Aan dit uittreksel kunnen geen betrouwbare maten worden ontleend” die destijds en thans op uittreksels van de kadastrale kaart staan.
3.9
[appellant] voert aan dat hij met toestemming, althans wetenschap van [geïntimeerde], 1,85 ha in gebruik heeft genomen, te weten ook het perceelsgedeelte van voormalig perceel 818 dat achter de woningen met nummers 8 en 10 ligt en thans aan [A] toebehoort. Hij voert daartoe aan dat [geïntimeerde]de grondgebruikersverklaring in april 2002 heeft ondertekend waarin een perceelsgrootte van 1,85 ha is opgenomen en dat zijn schapen tot aan de achtertuinen van de woningen met nummers 8 en 10 liepen.
3.10
Naar het oordeel van het hof zijn deze aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende voor de stelling dat partijen afwijkende afspraken ter zake van de omvang van het perceel zijn overeengekomen. Niet aannemelijk is dat partijen direct na het schriftelijk neerleggen van hun afspraken in januari 2002 ter zake van een perceel van circa 1,6 ha, reeds in april 2002 hebben willen afwijken van die afspraken (de vermelding van 1,85 ha in de grondgebruikersverklaring van april 2002) en in mei 2002 (desalniettemin) hebben vastgelegd dat circa 1,6 ha in gebruik werd gegeven. De grondgebruikersverklaring strekt verder niet tot het vastleggen van de rechtsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde], maar betreft een administratieve verplichting van [appellant] jegens Bureau Heffingen. De enkele ondertekening van het door [appellant] ingevulde formulier door [geïntimeerde]brengt dan ook niet mee dat [geïntimeerde]heeft ingestemd met een groter pachtobject. Verder staat vast dat [appellant] steeds ƒ 1.600 heeft voldaan, wat ook volgens hem gebaseerd is op ƒ 1000 per hectare, terwijl [appellant] niet heeft toegelicht hoe de omvang van de tegenprestatie gerijmd kan worden met een vergroot pachtareaal van 1,85 ha. Tot slot biedt het feit dat schapen van [appellant] het perceel tot aan de achtertuinen van de woningen met nummers 8 en 10 zouden hebben begraasd een onvoldoende aanknopingspunt voor overeenstemming over dat gebruik. Het gearceerde gedeelte van perceel 818 dat blijkens de schriftelijke stukken van januari en mei 2002 aan [appellant] in gebruik is gegeven, is nadien niet met een hek of anderszins afgegrensd van het in het verlengde daarvan liggende restant perceelsgedeelte van perceel 818 tot aan de achtertuinen van voormelde woningen. De enkele (gestelde) mogelijkheid voor schapen om het gehele perceel te begrazen, brengt niet mee dat [geïntimeerde]daarmee ook heeft ingestemd. [geïntimeerde]heeft overigens gemotiveerd bestreden dat het perceelsgedeelte dat grenst aan de tuinen door [appellant] daadwerkelijk is gebruikt: volgens haar zijn op dat gedeelte vanaf 1996 steeds grond en materialen van het loonbedrijf aanwezig geweest. [appellant] heeft weliswaar betwist dat er steeds grond en materialen op het perceelsgedeelte liggen, maar niet dat daar geregeld sprake van is geweest. Tot slot voert [geïntimeerde]aan dat juist omdat ruimte voor opslag achter de tuinen nodig was, [appellant] slechts 1,6 ha in gebruik is gegeven. Dit laatste heeft [appellant] niet betwist.
3.11
De conclusie is dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde]meer grasland aan hem heeft verstrekt dan de op papier overeengekomen 1,6 ha onvoldoende is onderbouwd, mede in het licht van het verweer van Merbis. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De tweede grief faalt.
3.12
In zijn derde grief keert [appellant] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Hij voert aan dat de pachtkamer de kosten ten onrechte heeft gecompenseerd, nu hij als overwegend in het gelijk te stellen partij heeft te gelden. De grief slaagt. [appellant] heeft in eerste aanleg de vastlegging van een pachtovereenkomst gevorderd waar [geïntimeerde]ook toen heeft betwist dat sprake zou zijn van pacht. Dat de omvang van het vastgelegde pachtobject minder was dan [appellant] heeft gesteld, doet daar onvoldoende aan af.
4. De slotsom
in het principaal hoger beroep
4.1
Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt en de derde grief slaagt. Bij de bespreking van de eerste grief heeft [appellant] verder geen belang. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, behoudens dat [geïntimeerde]alsnog wordt veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg. Deze kosten begroot het hof op € 90,64 voor de dagvaarding, € 207 voor griffierecht en € 875 (3,5 punt x € 250) voor salaris advocaat, totaal € 1.172,64.
4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van dit hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde]zal het hof vaststellen op € 683 aan griffierecht en op € 1.788 (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat, totaal € 2.471.Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
in het incidenteel hoger beroep
4.3
Het incidenteel hoger beroep faalt zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde]in de kosten van dit hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 894(2 punten x tarief II x 0,5). Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Alphen aan den Rijn van 19 februari 2013, behoudens voor zover daarin de proceskosten zijn gecompenseerd en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde]in de proceskosten van [appellant], tot aan de bestreden uitspraak vastgesteld op € 1.172,64;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde]vastgesteld op € 2.471 en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Alphen aan den Rijn van 19 februari 2013,
veroordeelt [geïntimeerde]in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 894;
veroordeelt [geïntimeerde]in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
in beide hoger beroepen
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en mr. ing. H. Revoort en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.