Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5289, WR 2016/10.
HR, 10-03-2017, nr. 15/05147
ECLI:NL:HR:2017:405
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
15/05147
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:405, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:5289, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1328, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:405, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/336 met annotatie van A.L.M. Keirse
AR 2017/1295
TvPP 2017, afl. 5, p. 197
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Gemengde overeenkomst (art. 6:215 BW): duurovereenkomst tot verzorgen van catering bij besloten bijeenkomsten in kasteel, gecombineerd met recht van gebruik van ruimten voor een publieksrestaurant. Heeft restauranthouder na beëindiging kasteelcatering recht op huurbescherming?
Partij(en)
10 maart 2017
Eerste Kamer
15/05147
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,gevestigd te [plaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 848892 AC EXPL 13-364 DJ/4066 van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.141.634 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 13 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De Staat heeft Kasteel [A] te [plaats] (hierna: het Kasteel), eigendom van Staatsbosbeheer, in beheer en gebruik.
(ii) (Onder andere) het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gebruikt het Kasteel voor officiële ontvangsten, congressen, vergaderingen en presentaties (de beleidsfunctie). Daarnaast heeft het Kasteel een publieke functie. Het is in dat kader van dinsdag tot en met zondag geopend voor bezoekers (de publieksfunctie).
(iii) In 2002 is ten behoeve van de cateringdiensten voor de beleidsfunctie en de publieksfunctie (hierna: de cateringdiensten) een aanbesteding gehouden, waarna de opdracht is gegund aan een dochtervennootschap van P4 Holding B.V. (hierna: P4). P4 heeft vervolgens [eiseres] opgericht als dochtervennootschap ten behoeve van de cateringdiensten.
(iv) Op 2 april 2003 is tussen de Staat en [eiseres] een overeenkomst gesloten inzake de cateringdiensten (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van drie jaar, ingaande op 24 februari 2003, met de mogelijkheid van verlenging voor tweemaal een jaar.
( v) In de overeenkomst (waarin de Staat is aangeduid als LNV en [eiseres] als Opdrachtnemer) is onder meer bepaald:
“Overwegende:
dat LNV aan een drietal partijen heeft gevraagd offerte uit te brengen volgens het bestek aanbesteding catering Kasteel [A] (…)
(…)
dat LNV (…) heeft besloten [eiseres] (…) de opdracht te gunnen; (…)
(…)
Artikel 1
(…)
Onder begrippen wordt verstaan;
Bedrijfsruimten: die ruimten waarin medewerkers van Opdrachtnemer werkzaamheden verrichten ter uitvoering van de overeengekomen Diensten; (…)
(…)
Artikel 2
1. LNV draagt aan de Opdrachtnemer op, gelijk de Opdrachtnemer van LNV aanvaardt, de exploitatie van het restaurant van Kasteel [A], verzorging van de banquetingactiviteiten van Kasteel [A] en de verzorging van de personeelsvoorzieningen voor de medewerkers en vrijwilligers van Kasteel [A], zoals nader uitgewerkt is in deze overeenkomst en de bijlagen (…).
(…)
Artikel 5
1. LNV is ten allen tijde gerechtigd de aard en de omvang van de door de Opdrachtnemer te verrichten werkzaamheden te wijzigen. (…)
(…)
Artikel 7
1. Kosten (vast)
De door Opdrachtnemer verschuldigde vaste kosten worden uitgedrukt in een periodiek bedrag (…). Dit bedrag betreft een gebruiksvergoeding van € 2.500,- per maand. Deze vergoeding betreft de publiekscatering en beslaat het gebruik van het Kasteelrestaurant, terras en keuken inclusief gas, water, electra en telefoon (…)
2. Kosten (variabel)
De door Opdrachtnemer verschuldigde variabele kosten zijnde 50% van de overwinst. (…)
(…)
Artikel 15
In overleg tussen partijen worden door LNV voldoende Bedrijfsruimten en Inventaris aan Opdrachtnemer ter beschikking gesteld. LNV draagt zorg dat de Bedrijfsruimten en het Inventaris op een zodanige wijze op peil worden gehouden, dat de Cateringdienst zijn werkzaamheden ongestoord kan uitoefenen.”
(vi) In 2005 heeft de Staat schriftelijk aan [eiseres] bevestigd dat de overeenkomst werd verlengd met een periode van twee jaar, tot en met 29 februari 2008.
(vii) Nadien is in verband met een herinrichting en de ontwikkeling van een nieuwe visie op de horecafunctie binnen het Kasteel, alsmede in verband met vertraging in de nieuwe aanbestedingsprocedure, de overeenkomst nog diverse malen verlengd.
(viii) Eind 2011 heeft de Staat aan [eiseres] bericht dat de aanbesteding op korte termijn in gang zou worden gezet. P4 heeft in antwoord daarop bericht dat van een nieuwe aanbestedingsprocedure geen sprake kan zijn omdat sprake is van een huurovereenkomst. De Staat heeft betwist dat van een huurovereenkomst sprake is.
(ix) Eind december 2011 heeft de aanbestedingsprocedure plaatsgevonden. Onder meer P4 heeft zich hiervoor ingeschreven. In februari 2012 heeft de Staat aan P4 meegedeeld dat de opdracht wordt gegund aan een andere inschrijver. P4 heeft vervolgens in kort geding gevorderd de Staat te gebieden om de opdracht aan P4 te gunnen, welke vordering is afgewezen.
( x) Bij brief van 7 mei 2012 heeft de Staat de overeenkomst per 31 mei 2012 beëindigd. Bij brief van 30 mei 2012 heeft de Staat P4 en [eiseres] gesommeerd om het Kasteel te ontruimen, aan welke sommatie geen gehoor is gegeven. Bij vonnis van 10 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag P4 en [eiseres] op vordering van de Staat veroordeeld tot ontruiming van de door hen gebruikte ruimten in en bij het Kasteel. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld en [eiseres] heeft de door haar gebruikte ruimten op 13 juli 2012 ontruimd.
3.2.1
In deze procedure vordert [eiseres] verklaringen voor recht dat (i) met betrekking tot de exploitatie van het kasteelrestaurant tussen haar en de Staat sprake was van een huurovereenkomst als bedoeld in art. 7:290 BW, (ii) de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tot ontruiming over te gaan en (iii) de Staat aansprakelijk is voor alle door haar als gevolg van deze onrechtmatige ontruiming geleden en nog te lijden schade. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd de Staat te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat geen sprake is geweest van een huurovereenkomst.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“gemengde overeenkomst
4.7
Het hof stelt voorop dat kwalificatie van voornoemde overeenkomst van 2 april 2003 dient plaats te vinden aan de hand van de inhoud en strekking van de overeenkomst en de achterliggende partijbedoelingen. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat deze overeenkomst als een gemengde overeenkomst moet worden aangemerkt; de “Overeenkomst cateringdiensten” voldoet aan de omschrijving van twee door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten, te weten de overeenkomst van opdracht (het verzorgen van cateringactiviteiten) en de overeenkomst van huur (de huur/exploitatie van het kasteelrestaurant, keuken en terras). (…).
geen splitsing
4.8
Uit het bovenstaande is gebleken dat het hof uitgaat van een tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst bevat. Nu [eiseres] zich op huurbescherming beroept, dient de vraag te worden beantwoord of de overeenkomst kan worden gesplitst zodat [eiseres] langs deze weg huurbescherming toekomt. Bij die beoordeling komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst. Die bedoeling is naar het oordeel van het hof duidelijk; het ging om één opdracht van de Staat aan [eiseres] die uiteenviel in enerzijds het ter beschikking stellen van het kasteelrestaurant en de exploitatie ervan en anderzijds het verlenen van cateringdiensten. (…) Uit deze bewoordingen van de opdracht, waarbij de exploitatie van het restaurant en de verzorging van de banquetingfaciliteiten in één adem worden genoemd, blijkt dat de Staat één opdracht voor ogen stond en niet twee afzonderlijke overeenkomsten en dat [eiseres] dit ook in die zin heeft moeten begrijpen.
verlenen van cateringdiensten is overheersend
4.9
De vraag rijst vervolgens of één van de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten prevaleert, nu de voor beide overeenkomsten gegeven bepalingen in het onderhavige geval niet wel verenigbaar zijn, dan wel de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst(en) zich tegen toepassing verzet (artikel 6:215 BW). Het hof is van oordeel dat het verlenen van cateringdiensten zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement (in dit geval de huurbeschermingsbepalingen) daaraan ondergeschikt is. Dit blijkt in de eerste plaats hieruit dat de overeenkomst tot stand is gekomen na een aanbestedingsprocedure waaruit duidelijk kenbaar was dat de Staat een cateringcontract wilde sluiten. Zo staan de cateringactiviteiten in het bestek en met name in het programma van eisen (…) centraal. (…). Ook in de overeenkomst zelf ligt (…) de nadruk op de catering: publiekscatering, de banqueting-activiteiten en de verzorging van de personeels- voorzieningen. De in de overeenkomst vastgelegde afspraken hebben ook op deze drie onderdelen van de opdracht (welke onderdelen met elkaar samenhangen en zich niet voor splitsing lenen) betrekking. De bepalingen die zien op de ter beschikking te stellen ruimten zijn in de overeenkomst van ondergeschikte betekenis; vrijwel alle bepalingen van de overeenkomst zijn gericht op het uitvoeren van cateringdiensten.
Het hof betrekt bij zijn oordeel nog dat de openingstijden van het restaurant gelijk zijn aan de openingstijden van het kasteel (…), hetgeen betekent dat van een zelfstandig functionerend restaurant, met eigen bepaalbare ook in de avonduren geldende openingstijden waarop artikel 7:290 lid 2 aanhef en onder a BW kennelijk ziet, geen sprake is.
Ten slotte merkt het hof op dat artikel 7A:1624 lid 1, tweede zin, oud BW, dat bepaalde dat ingeval van strijd tussen bepalingen bij een gemengde overeenkomst, de bepalingen van huur en verhuur van bedrijfsruimte prevaleren, ook ruimte liet voor voorbijgaan aan de huurbeschermingsbepalingen als de elementen van de nadere benoemde overeenkomst overheersten in de rechtsverhouding.
4.10
Uit het voorgaande volgt dat de opzegging van de “Overeenkomst van cateringdiensten” de opzegging van het huurdeel van de overeenkomst impliceert nu deze overeenkomst als één samenhangend geheel moet worden beschouwd. De overeenkomst van opdracht is overheersend ten opzichte van de huurovereenkomst. De regels omtrent opzegging van een huurovereenkomst en een overeenkomst van opdracht kunnen niet naast elkaar bestaan zodat die van de overeenkomst van opdracht prevaleren en aan [eiseres] geen huurbescherming toekomt. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1 betoogt, kort samengevat, dat het hof in rov. 4.8 e.v. blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door eerst te onderzoeken of de overeenkomst kan worden gesplitst en vervolgens te onderzoeken of één van de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten prevaleert. Volgens art. 6:215 BW geldt het cumulatiestelsel en is voor de toepassing daarvan niet van belang of de overeenkomst kan worden gesplitst. Het cumulatiestelsel brengt mee dat de in aanmerking komende wetsbepalingen in beginsel naast elkaar (kunnen en) moeten worden toegepast. Het onderdeel betoogt voorts dat het hof bij de toepassing van (de uitzondering van) art. 6:215 BW een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of de cateringopdracht zodanig centraal staat en overheerst dat de huur daaraan ondergeschikt is. De wetgever heeft met het schrappen van de – tot aan het nieuwe huurrecht geldende – strekkingsbepaling van art. 7A:1624 lid 1 (oud) BW niet beoogd de daarin neergelegde beschermingsgedachte te laten vervallen onder de vigeur van art. 6:215 BW.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2
Art. 6:215 BW bepaalt dat wanneer een overeenkomst aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten voldoet, de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet. Art. 6:215 BW ziet op het geval dat een ‘gemengde overeenkomst’ niet in twee of meer van elkaar onafhankelijke overeenkomsten kan worden gesplitst (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 871, voetnoot 2).
Voor zover bepalingen, geldend voor de onderscheiden soorten overeenkomsten, niet met elkaar te verenigen zijn, dient door uitleg van de gemengde overeenkomst te worden beoordeeld welke bepaling (bepalingen) in het concrete geval dient (dienen) te prevaleren. In voorkomend gevalkan dit ertoe leiden dat bepalingen van dwingend recht buiten toepassing moeten worden gelaten. In de parlementaire geschiedenis is daarover het volgende vermeld (T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 871; opmerking verdient dat daarin met “het tweede lid” gedoeld wordt op de huidige slotzinsnede van het artikel):
“Voor zover de in het tweede lid omschreven omstandigheden zich voordoen, geldt de in het eerste lid geformuleerde regel niet; het is echter niet in abstracto aan te geven welke regels dan wèl moeten worden toegepast. Zelden zal het voorkomen dat op grond van het tweede lid een bepaling van dwingend recht niet moet worden toegepast. Anders dan in artikel 3 Inleidende Titel is voor dwingend recht evenwel geen principiële uitzondering gemaakt, daar immers enerzijds geen algemene regel kan worden gegeven voor het geval dat een dwingende bepaling met een andere wettelijke regel in strijd komt en men anderzijds evenmin de mogelijkheid kan uitsluiten dat ook een dwingende bepaling op een geval dat onder haar letter valt, niettemin krachtens haar strekking niet toepasselijk is.”
3.3.3
Ook bij de wijziging van het huurrecht is onder ogen gezien dat sprake kan zijn van een gemengde overeenkomst die mede elementen van huur bevat waarvoor dwingendrechtelijke regels gelden. Daaromtrent is (in overeenstemming met de zojuist aangehaalde T.M.) opgemerkt
“Tenslotte kan worden gewezen op de belangrijke bepaling van artikel 6:215 betreffende de gemengde overeenkomst. (…). Deze bepaling komt neer op de zg. cumulatie- of combinatieleer. Uitgangspunt is dat een overeenkomst zeer wel onder de omschrijving van twee verschillende benoemde overeenkomsten kan vallen. De bepalingen van beide soorten van overeenkomsten zijn dan cumulatief van toepassing, behoudens een van bepaling tot bepaling te beoordelen onverenigbaarheid of zich tegen toepasselijkheid verzettende strekking. De regel is vooral van belang voor regels van dwingend recht, dat aldus zoveel mogelijk tot gelding komt. Zij is aldus een uitdrukking van wat in elk geval sinds 1992 voor samenloop van wetsbepalingen in het algemeen geldt. Maar dat moet natuurlijk niet zover gaan dat een dwingende regel ook daar toepasselijk is waar dit door de gemengde aard van de overeenkomst de ratio van die regel te buiten zou gaan.”
3.3.4
Uit de onder het oude huurrecht geldende regel van art. 7A:1624 lid 1 (oud) BW, inhoudend dat indien een overeenkomst de kenmerken bevat van huur en verhuur van bedrijfsruimte en tevens enige andere soort van overeenkomst, in geval van strijd tussen deze bepalingen die omtrent huur en verhuur van bedrijfsruimte prevaleren, volgde naar het oordeel van de wetgever niet iets anders, omdat voor de toepasselijkheid van die voorrangsregel vereist was dat de gemengde overeenkomst naar de strekking per saldo als een huurovereenkomst diende te worden aangemerkt. Om die reden keerde de bepaling in het nieuwe huurrecht niet terug. Zie de MvT bij het wetsvoorstel Vaststelling van afdeling 7.4.6 van het Burgerlijk Wetboek (huur van bedrijfsruimte), Kamerstukken II 1999-2000, 26 932, nr. 3, p. 4:
”Tenslotte verdient nog opmerking dat de rechtspraak die zich heeft gevormd onder de strekkingsbepaling van de huidige tweede zin van artikel 1624, eerste lid, door de nieuwe regeling niet haar betekenis zal verliezen. Artikel 215 van Boek 6 strekt mede ertoe te bewerken dat regels van dwingend recht betreffende benoemde overeenkomsten zoveel mogelijk tot gelding komen, ook indien de overeenkomst mede elementen van andere benoemde of onbenoemde overeenkomsten bevat. Voor de vraag waar met betrekking tot de dwingende regels betreffende huur van bedrijfsruimte de grens ligt, zal derhalve de voormelde rechtspraak, die in wezen dezelfde vraag betreft, een noodzakelijk richtsnoer zijn.”
3.3.5
Gelet op het voorgaande heeft het hof, na te hebben vastgesteld dat de overeenkomst mede voldoet aan de omschrijving van de overeenkomst van huur en verhuur (van bedrijfsruimte), terecht onderzocht of de rechtsverhouding tussen partijen kan worden gesplitst in twee afzonderlijke overeenkomsten. Het hof heeft, na ontkennende beantwoording van die vraag en bij het uitgangspunt dat de regels omtrent opzegging van een huurovereenkomst enerzijds, en die geldend voor de opzegging van een overeenkomst van opdracht anderzijds, onverenigbaar zijn, geoordeeld dat het verlenen van cateringdiensten in dit geval zodanig centraal staat en overheerst dat de regels voor opzegging van de overeenkomst van opdracht dienen te worden toegepast. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.3.6
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 1.
3.4
De klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale cassatiemiddel gegrond wordt bevonden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,--
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 maart 2017.
Conclusie 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Gemengde overeenkomst (art. 6:215 BW): duurovereenkomst tot verzorgen van catering bij besloten bijeenkomsten in kasteel, gecombineerd met recht van gebruik van ruimten voor een publieksrestaurant. Heeft restauranthouder na beëindiging kasteelcatering recht op huurbescherming?
Partij(en)
Zaaknr: 15/05147
mr. M.H. Wissink
Zitting: 16 december 2016
Conclusie in de zaak van:
[eiseres]
tegen
De Staat der Nederlanden, Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
(hierna: de Staat)
1. Feiten en procesverloop
1.1
Deze zaak ziet op de beëindiging van een cateringovereenkomst die zowel een opdracht- als een huurovereenkomst in de zin van art. 7:290 BW behelst. Naar het oordeel van het hof is de overeenkomst van opdracht overheersend ten opzichte van de huurovereenkomst en komt [eiseres] daarom geen beroep op huurbescherming toe.1.
1.2
De feiten laten zich als volgt samenvatten:2.
(i) De Staat heeft Kasteel [A] te [plaats] (hierna: het Kasteel), eigendom van Staatsbosbeheer, in beheer en gebruik.
(ii) (Onder andere) het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gebruikt het Kasteel voor officiële ontvangsten, congressen, vergaderingen en presentaties (de beleidsfunctie). Daarnaast heeft het Kasteel een publieke functie en is in dat kader van dinsdag tot en met zondag geopend voor bezoekers (de publieksfunctie).
(iii) In 2002 is ten behoeve van de cateringdiensten voor de beleidsfunctie en de publieksfunctie (hierna: de cateringdiensten) een aanbesteding gehouden, waarna de opdracht is gegund aan een dochtervennootschap van P4 Holding B.V. (hierna: P4). P4 heeft vervolgens dochtervennootschap [eiseres] opgericht ten behoeve van de cateringdiensten.
(iv) Op 2 april 2003 is tussen de Staat en [eiseres] een overeenkomst gesloten inzake de cateringdiensten (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van drie jaar, ingaande op 24 februari 2003, met de mogelijkheid van verlenging voor tweemaal een jaar.
(v) In de overeenkomst is onder meer bepaald:
“De ondergetekenden
1. De Staat der Nederlanden (...) hierna te noemen LNV;
en
2. [eiseres] i.o. (...) hierna te noemen "Opdrachtnemer";
Overwegende:
dat LNV aan een drietal partijen heeft gevraagd offerte uit te brengen volgens het bestek aanbesteding catering Kasteel [A] (...).
dat partijen op 14 november 2002 een offerte hebben uitgebracht voor uitvoering van deze dienst;
dat LNV (...) heeft besloten [eiseres] (...) de opdracht te gunnen; dat partijen deze dienstverlening wensen vast te leggen in een overeenkomst;
(...)
Begrippen
Artikel 1
(...)
Onder begrippen wordt verstaan;
Bedrijfsruimten: die ruimten waarin medewerkers van Opdrachtnemer werkzaamheden verrichten ter uitvoering van de overeengekomen Diensten; (...)
Voorwerp van overeenkomst
Artikel 2
1. LNV draagt aan de Opdrachtnemer op, gelijk de Opdrachtnemer van LNV aanvaardt, de exploitatie van het restaurant van Kasteel [A] , verzorging van de banquetingactiviteiten van Kasteel [A] en de verzorging van de personeelsvoorzieningen voor de medewerkers en vrijwilligers van Kasteel [A] , zoals nader uitgewerkt is in deze overeenkomst en de bijlagen, omvattende het bestek, het programma van eisen en de offerte van Opdrachtnemer met als kenmerk (...), alsmede de bijlagen (...), welke onlosmakelijk deel uit maken van deze overeenkomst.
Duur van de overeenkomst
Artikel 3
1. Deze overeenkomst is aangegaan voor een periode van drie jaar en wordt gerekend te zijn ingegaan op 24 februari 2003 en zal mitsdien eindigen op 28 februari 2006.
2. LNV heeft de mogelijkheid deze overeenkomst tweemaal te verlengen voor de periode van één jaar (...).
Overleg
Artikel 5
1. LNV is ten allen tijde gerechtigd de aard en de omvang van de door de Opdrachtnemer te verrichten werkzaamheden te wijzigen. (...)
Kosten
Artikel 7
1. Kosten (vast)
De door Opdrachtnemer verschuldigde vaste kosten worden uitgedrukt in een periodiek bedrag (....). Dit bedrag betreft een gebruiksvergoeding van € 2.500,- per maand. Deze vergoeding betreft de publiekscatering en beslaat het gebruik van het Kasteelrestaurant, terras en keuken inclusief gas, water, electra en telefoon (…)
2. Kosten (variabel)
De door Opdrachtnemer verschuldigde variabele kosten zijnde 50% van de overwinst.(...)
Bedrijfsruimten en inventaris
Artikel 15
In overleg tussen partijen worden door LNV voldoende Bedrijfsruimten en Inventaris aan Opdrachtnemer ter beschikking gesteld. LNV draagt zorg dat de Bedrijfsruimten en het Inventaris op een zodanige wijze op peil worden gehouden, dat de Cateringdienst zijn werkzaamheden ongestoord kan uitoefenen.”
(vi) In 2005 heeft de Staat schriftelijk aan [eiseres] bevestigd dat de overeenkomst werd verlengd met een periode van twee jaar, tot en met 29 februari 2008.
(vii) Bij brief van 25 februari 2008 heeft de Staat3.aan [eiseres] bericht dat, hoewel de overeenkomst op 29 februari 2008 zal aflopen, in verband met een herinrichting en het ontwikkelen van een nieuwe visie op de horecafunctie binnen het Kasteel, is besloten om de cateringdiensten vooralsnog niet opnieuw aan te besteden maar de overeenkomst te verlengen tot en met 31 december 2008. [eiseres] heeft deze brief voor akkoord getekend en geretourneerd.
(viii) Bij brief van 6 november 2008 heeft de Staat aan [eiseres] laten weten dat de aanbesteding is vertraagd en begin 2009 zal worden uitgeschreven. [eiseres] heeft haar activiteiten na 31 december 2008 voortgezet. In het kader van de renovatie van het Kasteel is het restaurant verplaatst van het hoofdgebouw naar het koetshuis.4.
(ix) Eind 2011 heeft de Staat aan [eiseres] bericht dat de aanbesteding op korte termijn in gang zou worden gezet. P4 heeft in antwoord daarop bericht dat van een nieuwe aanbestedingsprocedure geen sprake kan zijn omdat sprake is van een huurovereenkomst. De Staat heeft dat laatste betwist.
(x) Eind december 2011 heeft de aanbestedingsprocedure plaatsgevonden. Onder meer P4 heeft zich hiervoor ingeschreven. In februari 2012 heeft de Staat aan P4 meegedeeld dat de opdracht wordt gegund aan een andere inschrijver. P4 heeft vervolgens in kort geding gevorderd de Staat te gebieden om de opdracht aan P4 te gunnen, welke vordering door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij vonnis van 16 april 2012 is afgewezen.
(xi) Bij brief van 7 mei 2012 heeft de Staat de overeenkomst per 31 mei 2012 beëindigd. Bij brief van 30 mei 2012 heeft de Staat P4 en [eiseres] gesommeerd om het Kasteel te ontruimen, aan welke sommatie geen gehoor is gegeven. Bij vonnis van 10 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag P4 en [eiseres] op vordering van de Staat veroordeeld tot ontruiming van de door hen gebruikte ruimten in/bij het Kasteel. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld en [eiseres] heeft de door haar gebruikte ruimten op 13 juli 2012 ontruimd.
1.3
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 27 december 2012 de onderhavige bodemprocedure aangespannen tegen de Staat. [eiseres] vordert – kort gezegd – verklaringen voor recht dat (i) met betrekking tot de exploitatie van het kasteelrestaurant tussen haar en de Staat sprake was van een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW, (ii) de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tot ontruiming over te gaan en (iii) dat de Staat aansprakelijk is voor alle door haar als gevolg van deze onrechtmatige ontruiming geleden en nog te lijden schade. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd de Staat te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij schadestaatprocedure. De Staat heeft zich tegen deze vorderingen verweerd.
1.4
Bij vonnis van 27 november 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De kantonrechter heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de overeenkomst niet aan alle essentialia van een huurovereenkomst voldoet en voorts overwogen dat ook al zou hier wel aan zijn voldaan, dit nog niet zonder meer meebrengt dat sprake is van een huurovereenkomst. Ten slotte heeft de kantonrechter de stelling van [eiseres] dat na 31 december 2008 een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen verworpen.
1.5
In het door [eiseres] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 14 juli 2015 het vonnis bekrachtigd. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de overeenkomst wel aan alle essentialia van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 jo. artikel 7:290 BW voldoet. Voorts is sprake van een overeenkomst van opdracht (rov. 4.7). Vervolgens overweegt het hof:
“geen splitsing
4.8
Uit het bovenstaande is gebleken dat het hof uitgaat van een tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst bevat. Nu [eiseres] zich op huurbescherming beroept, dient de vraag te worden beantwoord of de overeenkomst kan worden gesplitst zodat [eiseres] langs deze weg huurbescherming toekomt. Bij die beoordeling komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst. Die bedoeling is naar het oordeel van het hof duidelijk; het ging om één opdracht van de Staat aan [eiseres] die uiteenviel in enerzijds het ter beschikking stellen van het kasteelrestaurant en de exploitatie ervan en anderzijds het verlenen van cateringdiensten. Dit blijkt onder meer uit de aanbestedingsstukken waarin in het bestek (productie 2 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding) is opgenomen:
“ 1.2 Aan te besteden opdracht
Kasteel [A] is voornemens een cateringcontract aan te besteden voor de exploitatie van het museumrestaurant en de verzorging van de banquetingfaciliteiten voor de duur van drie jaar met een mogelijkheid tot verlenging met tweemaal een jaar".
Uit deze bewoordingen van de opdracht, waarbij de exploitatie van het restaurant en de verzorging van de banquetingfaciliteiten in één adem worden genoemd, blijkt dat de Staat één opdracht voor ogen stond en niet twee afzonderlijke overeenkomsten en dat [eiseres] dit ook in die zin heeft moeten begrijpen.
verlenen van cateringdiensten is overheersend
4.9
De vraag rijst vervolgens of één van de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten prevaleert, nu de voor beide overeenkomsten gegeven bepalingen in het onderhavige geval niet wel verenigbaar zijn, dan wel de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst(en) zich tegen toepassing verzet (art. 6:215 BW). Het hof is van oordeel dat het verlenen van cateringdiensten zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement (in dit geval de huurbeschermingsbepalingen) daaraan ondergeschikt is. Dit blijkt in de eerste plaats hieruit dat de overeenkomst tot stand is gekomen na een aanbestedingsprocedure waaruit duidelijk kenbaar was dat de Staat een cateringcontract wilde sluiten. Zo staan de cateringactiviteiten in het bestek en met name in het programma van eisen (producties 2 en 3 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding) centraal. In dit laatste aanbestedingsdocument wordt uitgebreid aandacht besteed aan het concept van de publiekscatering, de banqueting en de personeelslunches en het bijbehorende assortiment aan dranken en spijzen. Ook in de overeenkomst zelf ligt, gelet op de considerans en artikel 2 over het voorwerp van de overeenkomst (“LNV draagt aan de Opdrachtnemer op, gelijk de Opdrachtnemer van LNV aanvaardt, de exploitatie van het restaurant van Kasteel [A] , verzorging van de banquetingactiviteiten van Kasteel [A] en de verzorging van de personeelsvoorzieningen voor de medewerkers en vrijwilligers van Kasteel [A]") de nadruk op de catering: publiekscatering, de banquetingactiviteiten en de verzorging van de personeelsvoorzieningen. De in de overeenkomst vastgelegde afspraken hebben ook op deze drie onderdelen van de opdracht (welke onderdelen niet elkaar samenhangen en zich niet voor splitsing lenen) betrekking. De bepalingen die zien op de ter beschikking te stellen ruimten zijn in de overeenkomst van ondergeschikte betekenis; vrijwel alle bepalingen van de overeenkomst zijn gericht op het uitvoeren van cateringdiensten.
Het hof betrekt bij zijn oordeel nog dat de openingstijden van het restaurant gelijk zijn aan de openingstijden van het kasteel (memorie van grieven, randnummer 93), hetgeen betekent dat van een zelfstandig functionerend restaurant, met eigen bepaalbare ook in de avonduren geldende openingstijden waarop artikel 7:290 lid 2 aanhef en onder a BW kennelijk ziet, geen sprake is.
Ten slotte merkt het hof op dat artikel 7A:1624 lid 1, tweede zin, oud BW, dat bepaalde dat ingeval van strijd tussen bepalingen bij een gemengde overeenkomst, de bepalingen van huur en verhuur van bedrijfsruimte prevaleren, ook ruimte liet voor voorbijgaan aan de huurbeschermingsbepalingen als de elementen van de nadere benoemde overeenkomst overheersten in de rechtsverhouding.
4.10
Uit het voorgaande volgt dat de opzegging van de “Overeenkomst van cateringdiensten” de opzegging van het huurdeel van de overeenkomst impliceert nu deze overeenkomst als één samenhangend geheel moet worden beschouwd. De overeenkomst van opdracht is overheersend ten opzichte van de huurovereenkomst. De regels omtrent opzegging van een huurovereenkomst en een overeenkomst van opdracht kunnen niet naast elkaar bestaan zodat die van de overeenkomst van opdracht prevaleren en aan [eiseres] geen huurbescherming toekomt. Het betoog van [eiseres] dat na 31 december 2008 stilzwijgend een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen – als uitvloeisel van de renovatie zou aan haar opnieuw het gehuurde ter beschikking zijn gesteld – dient te worden verworpen reeds omdat [eiseres] niet (voldoende) onderbouwd heeft gesteld welke afspraken (en met welke inhoud) tussen partijen zijn gemaakt waaruit zou volgen dat een “nieuwe huurrelatie” is ontstaan.
4.11
Nu [eiseres] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, die indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zal het hof haar bewijsaanbod passeren.”
1.6
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 14 oktober 2015 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 14 juli 2015. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep waarna partijen hun standpunten schriftelijk hebben toegelicht.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen met verschillende subonderdelen. Beide onderdelen richten zich tegen de toepassing door het hof van artikel 6:215 BW. Onderdeel 2 ziet daarnaast op het oordeel dat de huurrelatie onder de overeenkomst niet is gewijzigd.
2.2
Ik stel voorop dat het hof de volgende stappen heeft gezet.
(1) Het hof heeft eerst onderzocht of de door partijen gesloten cateringovereenkomst ook voldoet aan de omschrijving van huur van bedrijfsruimte en heeft die vraag bevestigend beantwoord (rov. 4.7). Zou de overeenkomst niet (ook) voldoen aan de omschrijving van huur, dan is er reeds daarom geen huurbescherming.
(2) Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een gemengde overeenkomst in de zin van art. 6:215 BW, die zowel huur als opdracht omvat.
(3) Het hof sluit dan uit dat de gemengde overeenkomst, bij nadere beschouwing, uiteenvalt in twee afzonderlijke overeenkomsten, één van huur en één van opdracht. Dit brengt mee dat niet langs deze weg kan worden geconcludeerd dat [eiseres] huurbescherming geniet (rov. 4.8). Voorts betekent dit dat de opzegging van de overeenkomst door de Staat ook de opzegging van het huurdeel impliceert (rov. 4.10, eerste volzin).
(4) Nu er sprake is van een gemengde overeenkomst (rov. 4.7) zijn volgens art. 6:215 BW de voor huur en de voor opdracht gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet (rov. 4.9). Deze uitzondering doet zich hier voor nu de regels over opzegging van een huurovereenkomst en over opzegging van een overeenkomst van opdracht niet naast elkaar kunnen bestaan (rov. 4.9, eerste volzin, en 4.10, derde volzin).
(5) Nu het door art. 6:215 BW voorop gestelde cumulatiestelsel in dit geval niet kan worden toegepast, moet op andere wijze worden bepaald welke bepalingen de opzegging beheersen. Het hof is van oordeel dat de opdracht (de cateringdiensten) zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement daaraan ondergeschikt is, zodat de regels omtrent opzegging van een opdracht prevaleren en aan [eiseres] geen huurbescherming toekomt (rov. 4.9, tweede volzin e.v., en 4.10, tweede en derde volzin).
2.3.1
In de literatuur is de vraag gesteld of het hof in het onderhavige geval niet een onnodige omweg maakt door te oordelen dat er sprake is van een gemengde overeenkomst; het had bij stap 2 aan de hand van het Timeshare-arrest al kunnen oordelen dat er geen gemengde overeenkomst is en was dan tot dezelfde uitkomst gekomen.5.Volgens het Timeshare-arrest is denkbaar dat een overeenkomst weliswaar elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar − in de gegeven omstandigheden gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst − niet van dien aard is dat zij in haar geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt.6.Vgl. ook onderdeel 1.1 van het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatiemiddel, dat aanvoert dat het hof de rechtsregel van dit arrest heeft miskend.
2.3.2
Ik ga ervan uit dat het niet nodig is om de situatie waarop het Timeshare-arrest zag (samenval van een (mogelijk)7.onbenoemde overeenkomst met een huurovereenkomst) principieel te onderscheiden van de situatie waarvoor art. 6:215 BW is geschreven (samenval van twee benoemde overeenkomsten).8.Op zichzelf beschouwd is het juist dat men niet aan de kwalificatie ‘gemengde overeenkomst’ toekomt, wanneer sprake is van een overeenkomst als bedoeld in het Timeshare-arrest. Dat betekent naar mijn mening echter niet het hier zou gaan om (in een bepaalde volgorde te stellen) verschillende vragen.
In een geval als het onderhavige gaat het naar mijn mening uiteindelijk om een duiding van ‘de essentie’ van de voorliggende overeenkomst.9.Dit vergt een waardering van het voorliggende feitencomplex. Daartoe wordt – nadat is vastgesteld dat de overeenkomst ook voldoet aan de elementen van huur − de overeenkomst in haar geheel beoordeeld, waarbij uiteraard wordt gekeken naar de gegeven omstandigheden, hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en de inhoud en strekking van de overeenkomst. Het oordeel kan dan zijn dat de overeenkomst in essentie niet als huur kan worden beschouwd (Timeshare-arrest), maar kan ook zijn dat de overeenkomst mede als huur (gemengde overeenkomst) moet worden beschouwd. Als zij niet het een is, dan is zij het ander.10.
2.3.3
Er zijn andere rechtsgevolgen verbonden aan het oordeel dat de overeenkomst per saldo niet als huur (Timeshare-arrest) moet worden beschouwd dan aan het oordeel dat de overeenkomst mede huur omvat (gemengde overeenkomst). In het eerste geval zijn de wettelijke huurbepalingen in het geheel niet van toepassing.11.Is sprake van een gemengde overeenkomst, dan zijn (ook) de wettelijke huurbepalingen van toepassing. Dat sluit weliswaar niet de mogelijkheid uit dat ten aanzien van één of meer wetsbepaling(en) anders moet worden geoordeeld, zoals het hof in het onderhavige geval heeft gedaan in verband met de opzegging, maar dit laat onverlet dat andere wettelijke huurbepalingen dan nog wel (mede) de rechtsverhouding van partijen normeren. Het verschil is, kort gezegd, dat in het ene geval de toepasselijkheid van de wettelijke huurbepalingen in een keer wordt uitgesloten en in het andere geval de ruimte wordt behouden om per bepaling te beoordelen of deze kan worden toegepast.
2.3.4
De door het hof in dit geval gehanteerde ‘zodanig overheersend’-maatstaf om te beoordelen welke opzegbepalingen gelden nu de cumulatiehoofdregel van artikel 6:215 BW geen toepassing kan vinden, vertoont overigens gelijkenis met de maatstaf van het Timeshare-arrest.
Zo omschrijft De Vries enerzijds de situatie van het Timeshare-arrest als “een onbenoemde overeenkomst die elementen bevat van een benoemde overeenkomst, maar welke elementen zodanig ondergeschikt zijn dat de wettelijke bepalingen daarvan niet van toepassing zijn (…)”. Anderzijds merkt hij op dat wanneer bij een gemengde overeenkomst de hoofdregel van cumulatie niet kan worden toegepast, de rechter kan aannemen12.dat dwingende regels omtrent bijvoorbeeld huurbeëindiging niet van toepassing zijn als de elementen van het ander type benoemde contract duidelijk overheersen.13.Dit laatste heeft het hof in de voorliggende zaak in rov. 4.9 tot uitdrukking gebracht. In zekere zin zou men kunnen zeggen dat het hof daarmee weer is teruggekomen bij het punt waar het eerder oordeelde, dat sprake was van een gemengde overeenkomst.
Toch is denkbaar dat een rechter enerzijds oordeelt dat sprake is van een gemengde overeenkomst en anderzijds de door het hof gehanteerde maatstaf hanteert wanneer de hoofdregel van cumulatie niet kan worden toegepast. Het is een subtiel verschil: het element opdracht is niet zodanig overheersend dat de overeenkomst in het geheel niet als huur kwalificeert, maar wel zodanig overheersend dat bij een concreet conflict tussen bepaalde wettelijke regels over opdracht en over huur de regels over huur niet toegepast moeten worden. Het is een understatement om te zeggen dat het lastig is om in een concreet geval te bepalen wanneer een dergelijk oordeel gegeven moet worden. Maar het is goed voorstelbaar dat er behoefte bestaat aan de mogelijkheid van een dergelijk oordeel gezien het bij 2.3.3 opgemerkte over het verschil in rechtsgevolgen.
2.4
Tegen deze achtergrond bespreek ik verder het middel.
Onderdeel 1
2.5.1
Onderdeel 1 betoogt dat het hof in rov. 4.8 e.v. blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – kort gezegd – eerst te onderzoeken of de overeenkomst kan worden gesplitst en vervolgens te onderzoeken of één van de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten prevaleert. Volgens art. 6:215 BW geldt immers het cumulatiestelsel en is voor de toepassing daarvan niet van belang of de overeenkomst kan worden gesplitst, aldus samengevat subonderdeel 1.1.
2.5.2
Deze klacht moet falen, omdat zij berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat [eiseres] eerst huurbescherming toekomt indien de cateringovereenkomst kan worden gesplitst, maar heeft in rov. 4.8 onderzocht of sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten dan wel van één, gemengde overeenkomst waarop art. 6:215 BW ziet.
Dat het hof in rov. 4.8 onderzoekt of de cateringovereenkomst kan worden gesplitst in twee overeenkomsten, getuigt ook overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zo overwoog uw Raad in het arrest van 26 februari 1993 met betrekking tot een vergelijkbaar feitencomplex (enerzijds (ver)huur van enkele ruimten ten behoeve van een horecabedrijf, anderzijds verpachting van buffetrechten), dat geen rechtsregel de rechtbank behoefde te weerhouden “ervan uit te gaan dat het mogelijk is dat in de tussen partijen bestaande rechtsverhouding sprake is van twee afzonderlijke overeenkomsten waarvan de ene wel en de andere niet wordt beheerst door de art. 1624 e.v.”14.Dit volgt ook uit de Toelichting Meijers bij artikel 6:215 BW, waarin is opgemerkt dat “geen gemengd contract aanwezig [is], voor zover een complex van bedingen in van elkaar onafhankelijke overeenkomsten uiteenvalt – hetgeen ook dan het geval kan zijn als de bedingen tegelijkertijd zijn gemaakt of op één stuk zijn in schrift gebracht.”15.
2.6
Anders dan subonderdeel 1.2 betoogt, heeft het hof niet miskend dat volgens artikel 6:215 BW als uitgangspunt geldt dat de in aanmerking komende wetsbepalingen in beginsel naast elkaar (kunnen en) moeten worden toegepast (het cumulatiestelsel). Het hof heeft in rov. 4.9 – in zoverre in cassatie onbestreden – immers geoordeeld dat de voor beide overeenkomsten gegeven bepalingen in het onderhavige geval niet wel verenigbaar zijn, dan wel de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst(en) zich tegen toepassing verzet. Dit oordeel brengt, ingevolge de tweede zin van artikel 6:215 BW, met zich dat het cumulatiestelsel niet dient te worden toegepast. Pas na deze vaststelling heeft het hof, teneinde de dan – zonder toepassing van het cumulatiestelsel – toepasselijke rechtsregel te bepalen, onderzocht of één van de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten prevaleert. Voor zover het onderdeel zou betogen dat artikel 6:215 BW met zich brengt dat in geval van samenhangende overeenkomsten altijd het cumulatiestelsel dient te worden toegepast berust dit, gezien de tweede zin van artikel 6:215 BW, op een verkeerde rechtsopvatting.
2.7.1
Het onderdeel betoogt voorts dat het hof bij de toepassing van (de uitzondering van) artikel 6:215 BW een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of het ene type overeenkomst (cateringopdracht) zodanig centraal staat en overheerst dat het andere type overeenkomst (huur) daaraan ondergeschikt is (zie subonderdeel 1.2). De wetgever heeft met het schrappen van de – tot aan het nieuwe huurrecht geldende – strekkingsbepaling van artikel 7A:1624 lid 1 (oud) BW niet beoogd de daarin neergelegde beschermingsgedachte te laten vervallen onder de vigeur van artikel 6:215 BW. Aldus kunnen – volgens het onderdeel – bij een gemengde overeenkomst de dwingendrechtelijke bepalingen van huur van bedrijfsruimte niet worden ontdoken/buiten effect gesteld door in de gemengde overeenkomst vooral (overwegend) elementen van andere bijzondere overeenkomsten op te nemen (zie subonderdeel 1.3 en subonderdeel 1.4 voor zover dat de voorgaande klachten herhaalt).
2.7.2
Voor zover het onderdeel veronderstelt dat, al dan niet op grond van de doorwerking van de strekkingsbepaling uit artikel 7A:1624 (oud) BW, in geval van gemengde overeenkomsten als de onderhavige de dwingendrechtelijke bepalingen van huur van bedrijfsruimte steeds dienen te prevaleren, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 6:215 BW is over de samenloop tussen dwingendrechtelijke en niet-dwingendrechtelijke bepalingen het volgende opgemerkt:16.
“Voor zover de in het tweede lid omschreven omstandigheden zich voordoen, geldt de in het eerste lid geformuleerde regel niet; het is echter niet in abstracto aan te geven welke regels dan wèl moeten worden toegepast. Zelden zal het voorkomen dat op grond van het tweede lid een bepaling van dwingend recht niet moet worden toegepast. Anders dan in artikel 3 Inleidende Titel is voor dwingend recht evenwel geen principiële uitzondering gemaakt, daar immers enerzijds geen algemene regel kan worden gegeven voor het geval dat een dwingende bepaling met een andere wettelijke regel in strijd komt en men anderzijds evenmin de mogelijkheid kan uitsluiten dat ook een dwingende bepaling op een geval dat onder haar letter valt, niettemin krachtens haar strekking niet toepasselijk is.”
In de MvT bij invoering van titel 7.4 BW (huur) wordt de beoogde toepassing van artikel 6:215 BW op het huurrecht – onder meer van belang vanwege het niet laten terugkeren van de strekkingsbepaling uit artikel 7A:1624 BW – als volgt toegelicht:17.
“Tenslotte kan worden gewezen op de belangrijke bepaling van artikel 6:215 betreffende de gemengde overeenkomst. (…) Uitgangspunt is dat een overeenkomst zeer wel onder de omschrijving van twee verschillende benoemde overeenkomsten kan vallen. De bepalingen van beide soorten van overeenkomsten zijn dan cumulatief van toepassing, behoudens een van bepaling tot bepaling te beoordelen onverenigbaarheid of zich tegen toepasselijkheid verzettende strekking. De regel is vooral van belang voor regels van dwingend recht, dat aldus zoveel mogelijk tot gelding komt. Zij is aldus een uitdrukking van wat in elk geval sinds 1992 voor samenloop van wetsbepalingen in het algemeen geldt. Maar dat moet natuurlijk niet zover gaan dat een dwingende regel ook daar toepasselijk is waar dit door de gemengde aard van de overeenkomst de ratio van die regel te buiten zou gaan.”
Ook in de MvT bij de invoering van afdeling 7.4.6 BW, inzake huur van bedrijfsruimte, komt de beoogde toepassing van artikel 6:215 BW in het huurrecht aan de orde:18.
“Tenslotte verdient nog opmerking dat de rechtspraak die zich heeft gevormd onder de strekkingsbepaling van de huidige tweede zin van artikel 1624, eerste lid, door de nieuwe regeling niet haar betekenis zal verliezen. Artikel 215 van Boek 6 strekt mede ertoe te bewerken dat regels van dwingend recht betreffende benoemde overeenkomsten zoveel mogelijk tot gelding komen, ook indien de overeenkomst mede elementen van andere benoemde of onbenoemde overeenkomsten bevat. Voor de vraag waar met betrekking tot de dwingende regels betreffende huur van bedrijfsruimte de grens ligt, zal derhalve de voormelde rechtspraak, die in wezen dezelfde vraag betreft, een noodzakelijk richtsnoer zijn.”
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever bij de invoering van titel 7.4 niet heeft beoogd dat in geval van gemengde overeenkomsten als de onderhavige de dwingendrechtelijke bepalingen van huur van bedrijfsruimte steeds dienen te prevaleren. De wetgever heeft aan de rechter de ruimte gelaten om in voorkomende gevallen te oordelen dat bepaalde regels van dwingend recht niet van toepassing zijn op de voorliggende gemengde overeenkomst. Dat dwingend huurrecht bij een gemengde overeenkomst bij uitzondering buiten toepassing kan blijven, wordt ook in de literatuur aangenomen.19.Het onderdeel faalt eveneens voor zover het betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te onderzoeken of het verlenen van cateringdiensten in de overeenkomst zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement daaraan onderschikt is. Niet valt in te zien waarom deze maatstaf daartoe niet zou kunnen worden gehanteerd.20.
2.7.3
Onderdeel 1.1 vraagt nog aandacht voor een passage in de TM bij art. 6:215 BW, waarin wordt geschreven:21.
“De absorptietheorie is niet als uitgangspunt gekozen, in de eerste plaats omdat in vele gevallen niet is uit te maken van welke type de kenmerken in een bepaald gemengd contract overwegen, en in de tweede plaats omdat - zelfs waar dat wèl mogelijk zou zijn - niet is in te zien waarom de voor dit overheersende type geschreven bepalingen steeds ook bij uitsluiting zouden moeten worden toegepast ten aanzien van die aspecten van de overeenkomst die juist voor het andere type kenmerkend zijn. "
Het gaat hier enkel om een uiteenzetting van de keuze voor de cumulatietheorie die als hoofdregel in art. 6:215 BW is opgenomen. De passage ziet niet op de vraag welke oplossing moet worden gekozen indien zich een uitzonderingsgeval voordoet waarin deze hoofdregel geen uitkomst biedt. Het hof heeft zich ook niet beperkt tot de vraag of het element opdracht dan wel het element huur in de cateringovereenkomst ‘overheerst’, maar in rov. 4.9 en 4.10 geoordeeld dat het element opdracht “zodanig centraal staat en overheerst” dat de regels omtrent huurbescherming bij opzegging niet van toepassing zijn.
2.8
Subonderdeel 1.3 klaagt nog dat het hof van oordeel is geweest dat het tot augustus 2003 geldende artikel 7A:1624 BW (lid 1, tweede volzin) van toepassing was. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en faalt derhalve. Dat geldt ook voor de klacht in subonderdeel 1.4, dat het hof in rov. 4.8 t/m 4.10 van oordeel was dat voor het buiten toepassing laten van de dwingende huurbescherming voldoende is dat de Staat bij het aangaan van de overeenkomst beoogde één overeenkomst te sluiten en niet twee. Dit subonderdeel klaagt voorts vergeefs dat het hof geen der (limitatieve) uitzonderingen van artikel 6:215 BW heeft vastgesteld die zijn bestreden oordeel zou kunnen dragen.
Onderdeel 2
2.9.1
Volgens onderdeel 2 is onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof enerzijds oordeelt dat sprake is van een gemengde overeenkomst (rov. 4.7) en anderzijds dat deze overeenkomst niet kan worden gesplitst (rov. 4.8), omdat – kort gezegd − de vraag of een gemengde overeenkomst mede kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst niet alleen moet worden beoordeeld naar hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst en de daaraan voorafgegane (aanbestedings)stukken, maar ook naar de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst.22.
2.9.2
Ik stel voorop dat de bestreden oordelen niet tegenstrijdig zijn, omdat zij betrekking hebben op verschillende vragen (zie bij 2.2). Daarmee faalt ook de klacht van subonderdeel 2.5, voor zover daarin eveneens wordt gewezen op deze veronderstelde tegenstrijdigheid (voor het overige herhaalt dit subonderdeel onderdeel 1).
2.9.3
Voorts faalt de bij 2.9.1 bedoelde klacht van onderdeel 2, omdat zij berust op een onjuiste lezing van het arrest. De door het middel aangevallen maatstaf is door het hof in rov. 4.8 gehanteerd met het oog op de vraag of de gemengde overeenkomst kan worden gesplitst in twee overeenkomsten, één van huur en één van opdracht, maar niet (zoals de klacht lijkt te veronderstellen) om te bepalen of de overeenkomst mede huur omvat. Om deze reden faalt ook subonderdeel 2.1 voor zover daarin wordt verondersteld dat het hof de in rov. 4.8 bedoelde maatstaf ook heeft gehanteerd in rov. 4.9 om de verhouding tussen de opdracht en de huur in de gemengde overeenkomst te bepalen.
De door het onderdeel aan HR 14 november 1997 (Groen/Schoevers) en HR 10 december 2004 (Diosynth) ontleende maatstaf is overigens door Uw Raad ontwikkeld ten behoeve van de kwalificatie van een overeenkomst.23.In het onderhavige geval speelt in het principale cassatieberoep echter geen kwalificatievraag. [eiseres] onderschrijft immers het oordeel van het hof dat de overeenkomst kwalificeert als gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst omvat.
2.10.1
Subonderdeel 2.2 ziet op het oordeel in rov. 4.8, dat de (gemengde) overeenkomst niet kan worden gesplitst en klaagt, kort gezegd, dat het hof ten onrechte niet, of niet voldoende kenbaar, de stellingen van [eiseres] over de wijze van uitvoering van de overeenkomst in zijn oordeel over de splitsbaarheid heeft betrokken, nu [eiseres] heeft gesteld dat partijen na het aangaan van de gemengde overeenkomst daaraan feitelijk, op deelbare wijze (steeds) afzonderlijk uitvoering hebben gegeven. Deze klacht lees ik ook in subonderdeel 2.1 (slot). Subonderdeel 2.3 (eerste deel) acht het oordeel in rov. 4.8 onbegrijpelijk omdat [eiseres] heeft aangevoerd dat partijen twee nevengeschikte overeenkomsten hebben beoogd en feitelijk als zodanig hebben uitgevoerd.
2.10.2
Deze klachten lezen zich voor gezamenlijk bespreking. In rov. 4.8 overweegt het hof de splitsingsvraag te beantwoorden aan de hand van ‘alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst’. Gezien deze overweging kan niet worden gezegd dat het hof de stellingen van [eiseres] over de uitvoering van de overeenkomst niet zijn beoordeling heeft betrokken. Opmerking verdient daarbij dat [eiseres] in appel aangeeft dat zij niet stelt dat er twee afzonderlijke overeenkomsten zijn gesloten (MvG nr. 85), maar dat sprake is van een gemengde overeenkomst waarop de voor elk van die soorten gegeven bepalingen van toepassing zijn en in dat verband betoogt zij dat sprake is van twee nevengeschikte overeenkomsten respectievelijk van deelbare prestaties. De klacht dat rov. 4.8 onbegrijpelijk is omdat [eiseres] zou hebben gesteld dat partijen twee, nevengeschikte, overeenkomsten hebben beoogd, mist derhalve feitelijke grondslag. Voor het overige ligt de afwijzing door het hof van de stellingen van [eiseres] in het oordeel van het hof besloten, welk oordeel geen nadere motivering behoefde. De klachten zijn derhalve vergeefs voorgesteld.
2.11.1
Subonderdeel 2.3 klaagt voorts over het oordeel in rov. 4.9, dat het verlenen van cateringdiensten zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement daaraan ondergeschikt is en over het passeren van haar bewijsaanbiedingen in rov. 4.11.
2.11.2
Het onderdeel verwijst naar de volgende bewijsaanbiedingen:
- ”96. Los daarvan geldt dat in casu de overeenkomst van opdracht ontegenzeggelijk volkomen ondergeschikt aan de overheersende exploitatie van het kasteelrestaurant, de huur [is]. Dat blijkt niet alleen uit de partijbedoeling maar expliciet uit de omvang van de werkzaamheden en de daaruit gerealiseerde omzetten.
97. [eiseres] biedt ter zake uitdrukkelijk bewijs aan en brengt in het geding omzetoverzichten waaruit blijkt dat de voornaamste omzet van [eiseres] wordt gerealiseerd in de restaurantexploitatie.” (dagvaarding in eerste aanleg).
- “103. [eiseres] biedt (…) bewijs aan voor al haar stellingen door alle middelen rechtens in het bijzonder door de reeds in het geding gebrachte stukken en het horen van getuigen, niet limitatief, specifiek [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , die kunnen verklaren omtrent de aanbestedingsprocedure en de bedoelingen van partijen daarbij, de exploitatie van het kasteelrestaurant, de betrokkenheid bij de renovatie van kasteel [A] en de dientengevolge herinrichting en verplaatsing van het kasteelrestaurant.” (MvG).
De dagvaarding in eerste aanleg nr. 102 bevat een algemeen bewijsaanbod. De pleitnota in appel nr. 34 vermeldt dat [eiseres] haar bewijsaanbod herhaalt. Het bewijsaanbod in de MvG is algemeen van karakter en heeft in ieder geval niet specifiek betrekking op feiten en omstandigheden die meer licht zouden kunnen werpen op de vraag welk element van de gemengde overeenkomst overheerst.
2.11.3
Het oordeel van het hof in rov. 4.9 berust op een waardering van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Het kan niet onbegrijpelijk worden genoemd omdat het hof de visie van [eiseres] niet heeft gevolgd. Het middel verwijst naar een groot aantal stellingen van [eiseres] zonder met bepaaldheid aan te geven in het licht van welke stellingen het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Dit is slechts anders, mede gezien de bewijsaanbiedingen waarnaar het middel verwijst, op het punt van de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de omzet.
Daaromtrent heeft [eiseres] gesteld dat de exploitatie van het restaurant feitelijk overheerste en dat de cateringactiviteiten ongeveer 40% van haar omzet uitmaakten,24.waarbij zij verwees naar een op haar jaarrekeningen gebaseerd overzicht (producties 3 en 4 bij dagvaarding). De omzetverhouding is ook ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof nog ter sprake gekomen (proces-verbaal van pleidooi d.d. 25 maart 2015, blz. 4 onderaan). Het hof baseert zijn oordeel in rov. 4.9 op, kort gezegd, (i) de aanbestedingsprocedure, (ii) de overeenkomst en (iii) de openingstijden van het restaurant. Het hof heeft kennelijk in de verhouding van de omzet van het restaurant (60%) en de catering (40%) geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Dat is niet onbegrijpelijk te noemen nu de omzetverhouding slechts één van de mogelijke relevante omstandigheden is.25.In het licht van de in rov. 4.9 gegeven motivering behoefde het hof ook niet nader aan te geven waarom de omzetverhouding hem niet tot een ander oordeel bracht.
De tegen rov. 4.9 gerichte klacht faalt daarom. Voorts kon het hof in rov. 4.11 oordelen dat [eiseres] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, en op die grond de bewijsaanbiedingen passeren.
2.12
Subonderdeel 2.4 richt zich tegen tevergeefs het oordeel in rov. 4.10, laatste volzin. Het hof heeft niet miskend dat [eiseres] stellingen heeft aangevoerd waaraan zij de conclusie verbond dat partijen na 31 december 2008 stilzwijgend een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten. Het hof heeft geoordeeld dat die stellingen niet wijzen op een nieuwe huurovereenkomst die moet worden onderscheiden van de in rov. 4.7 bedoelde huurovereenkomst. Dat oordeel is als feitelijk van aard aan het hof voorbehouden en niet onbegrijpelijk. De klacht aan het slot van het subonderdeel mist feitelijke grondslag.
2.13
Subonderdeel 2.5 is hiervoor al besproken. Subonderdeel 2.6 bevat een op de voorgaande onderdelen voortbouwende klacht en volgt het lot daarvan.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel in één of meer onderdelen gegrond wordt bevonden. Uit de bespreking van het principale middel volgt dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, zodat ik afzie van een bespreking van het incidentele middel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2016
Zie nader het bestreden arrest, rov. 3 t/m 4.3, en het vonnis van de Rb. Midden-Nederland, kantonrechter, locatie Amersfoort 27 van november 2013, rov. 2.1 t/m 2.13.
De onder (vii) t/m (ix) bedoelde correspondentie is namens de Staat gevoerd door ‘Kasteel [A] ’ als onderdeel van het ministerie van LNV
[eiseres] heeft gegriefd tegen rov. 2.8 van het vonnis, waarin de kantonrechter overwoog dat de activiteiten van [eiseres] in verband met de verbouwing zijn verplaatst naar het koetshuis. De hierboven gebruikte formulering is ontleend aan rov. 4.7 (zevende volzin) van het arrest.
Zie, met enige voorbeelden uit de feitenrechtspraak, I.J.M.I. Souren, ‘Enkele recente uitspraken over (de voorrang van) dwingend huurrecht ingeval van samenloop bij gemengde overeenkomsten’, TvHB 2016/3, p. 137. Zie voorts, met voorbeelden, F.C. Borst, ‘Gemengde overeenkomsten met een huurelement en gemengde huurovereenkomsten’, WR 2004/20, par. 3.
Zie HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673, NJ 2012/73 m.nt. A.L.M. Keirse ( [...] /Akgi; Timeshare), rov. 4.4. Zie voor een toepassing in geval van catering Hof Arnhem 22 maart 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6193, WR 2012/34. Zie voor een enige andere voorbeelden uit de rechtspraak voorts I.J.M.I. Souren, ‘Enkele recente uitspraken over (de voorrang van) dwingend huurrecht ingeval van samenloop bij gemengde overeenkomsten’, TvHB 2016/3, p. 136-137; S. Verbeek-Meinhardt, GS Verbintenissenrecht, art. 6:215 BW, aant. 13.
De Vries, t.a.p., nr. 21, betitelt de overeenkomst die aan de orde was in het Timeshare-arrest als een onbenoemde overeenkomst tot belegging in een recreatie-object.
De situatie dat opdracht en huur samenkomen, ligt niet zo ver af van het geval dat een onbenoemde overeenkomst en huur samenkomen. Bovendien kan art. 6:215 BW ook analogisch worden toegepast op gevallen waarin niet twee benoemde overeenkomsten samenkomen. Zie S. Verbeek-Meinhardt, GS Verbintenissenrecht, art. 6:215 BW, aant. 13; E.H.H. Schelhaas, ‘Samenloop tussen een huurovereenkomst en een andere overeenkomst, waaronder een franchiseovereenkomst’, TvHB 2014/5, p. 282-283.
Vgl. HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2512, NJ 1998/706 m.nt. J. Hijma (General Vargas). Zie over de problematiek voorts F.J. de Vries, De overeenkomst in het algemeen (Mon. BW B54), 2016/21-24.
Gevallen waarin in wezen alleen sprake is van huur (vgl. bijvoorbeeld HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1687, NJ 1990/273 m.nt. PAS (Bakaryildiz/BP)) laat ik hier verder onbesproken.
Behoudens, wellicht, analogische toepassing indien daartoe aanleiding zou bestaan.
Met de kanttekening, in mijn woorden, voor zover wettelijke of jurisprudentiële voorrangsregels zich daartegen niet verzetten.
Vgl. F.J. de Vries, De overeenkomst in het algemeen (Mon. BW B54), 2016, nr. 22 (het daargenoemde tweede geval) en nr. 24.
HR 26 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0889, NJ 1993/581 m.nt. PAS (Kasteel Hoensbroek), rov. 3.5. Zie voorts bijvoorbeeld G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2014, p. 57-58; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2013, p. 424; H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, 2011, p. 25-26. Vergelijk voorts over het (van het onderhavige geval te onderscheiden) geval van splitsing van een gemengde huurovereenkomst HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6737, NJ 2014/141 m.nt. A.L.M. Keirse (Rotterdam/Utopia).
T-M, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p 871, voetnoot 2.
T-M, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 871.
MvT, Kamerstukken II 1997-1998, 26 089, nr. 3, p. 8.
MvT, Kamerstukken II 1999-2000, 26 932, nr. 3, p. 4.
Vgl. I.J.M.I. Souren, TvHB 2016/3, p. 135-136; M.E. Hinskens-van Neck en L.A.R. Siemerink, ‘Gemengde overeenkomsten’, MvV 2012/2, p. 3 en 6; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2011, p. 32; H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, 2011, p. 31-32; F.C. Borst, WR 2004/20, par. 3; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:290 BW, aant. 2.4.
Vgl. HR 28 juni 1985, ECLI:NL:PHR:1985:AC8975, NJ 1986/38 m.nt. PAS (’t Velthuys/Koopmans); HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417, NJ 1992/119 (Stichting Huisvesting voor Ouderen Naarden); HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0879, NJ 1993/247 (Wereldhave/Groffie). Vgl. voorts E.H.H. Schelhaas, TvHB 2014/5, p. 285.
T-M, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p 871.
Het onderdeel verwijst naar HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers); HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2651, NJ 2005/239 (Diosynth).
In het bijzonder: de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Dagvaarding in eerste aanleg nrs. 46-47, 92 en 96; CvR nr. 54; MvG nrs. 16 en 63; pleitnota in appel nr. 27. [A] heeft ook gesteld dat de omzetcijfers van het restaurant voor haar de enige reden waren om in te schrijven (MvG nrs. 19 en 83), maar de Staat heeft aangevoerd dat dit niet relevant is (MvA 3.4.15).
Zie bijvoorbeeld de conclusie sub 2.14 e.v. van A-G Keus voor HR 25 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4616, WR 2003/52 (art. 81 RO).
Beroepschrift 14‑10‑2015
Heden, de veertiende oktober tweeduizend en vijftien (14-10-2015), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V. statutair gevestigd te [] [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te ([postcode]) [kantoorplaats] aan de [adres] (hierna: [eiseres]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat nr. 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die door [eiseres] als cassatieadvocaat wordt gesteld en aangewezen om in na te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en haar te vertegenwoordigen; heb ik,
[Linda de Lucia-Belonje als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Christine Wilhelmina Bakhuis-van Kesteren, gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23;]
AAN
de rechtspersoon naar publiekrecht DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's‑Gravenhage meer in het bijzonder het MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE gevestigd te 's‑Gravenhage (hierna: DE STAAT), ten deze mijn exploot doende aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2514 CV) 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52 en afschrift dezes latende aan:
De heer D. de Adelhart Toorop
, aldaar ten parkette werkzaam;
AANGEZEGD
dat [eiseres] beroep in cassatie instelt tegen het (eind)arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknr. 200.141.634 en uitgesproken op 14 juli 2015 tussen [eiseres] als appellante en de Staat als geïntimeerde;
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
op vrijdag zes november tweeduizend en vijftien (06-11-2015) te 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 3, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
namens [eiseres] als eiseres tot cassatie tegen het (eind)arrest te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de hierna volgende, waar nodig (mede) in onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak heeft de Staat als eigenaar van het kasteel [A] te [a-plaats] ten behoeve van de voor de ministeries te organiseren officiële ontvangsten, congressen, vergaderingen e.d. en voor openstelling van het hoofdgebouw en het koetshuis van het kasteel voor het publiek (bezoekers en wandelaars op het landgoed) de cateringdiensten en de exploitatie van het kasteelrestaurant, keuken en terras in 2003 uitbesteed aan [eiseres]. Daarvoor werd een overeenkomst gesloten die voldoet aan de omschrijving van een overeenkomst van opdracht (het verzorgen van cateringactiviteiten) en een overeenkomst van huur (huur/exploitatie van kasteelrestaurant c.a.). Nadat deze overeenkomst eind 2008 was verlengd en de exploitatie van het restaurant e.d. vanwege een renovatie van het kasteel was verplaatst naar het koetshuis, heeft de Staat de overeenkomst met [eiseres] in 2011 beëindigd omdat de catering aan een derde was gegund, en heeft zij na daartoe strekkend kortgedingvonnis het kasteel in 2012 ontruimd. [eiseres] heeft in deze procedure gevorderd voor recht te verklaren dat de gemengde overeenkomst kwalificeert als een huurovereenkomst op grond waarvan haar wettelijke huurbescherming toekwam en dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar uit de door haar gehuurde ruimten te ontruimen, zulks met veroordeling van de Staat tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, kort gezegd, omdat er geen sprake was van een huurovereenkomst. In het door [eiseres] ingesteld hoger beroep heeft het hof (terecht) geoordeeld dat sprake is van een gemengde overeenkomst in de zin van art. 6:215 BW die mede een huurovereenkomst bevat. Het hof bekrachtigde het beroepen vonnis omdat de overeenkomst van opdracht tot het verlenen van cateringdiensten zodanig in de gemengde overeenkomst centraal stond en overheerst dat het huurelement daaraan ondergeschikt is, waardoor [eiseres] geen beroep toekwam op de huurbescherming.
In cassatie wordt geklaagd dat het hof daarmee ten onrechte de in 1992 verlaten ‘absorptie-leer’ heeft toegepast in plaats van de door de wetgever in art. 6:215 aanvaarde ‘cumulatie-’ of ‘combinatie-leer’, volgens welke hoofdregel de dwingendrechtelijke huurbeschermingsbepalingen niet onverenigbaar zijn met en, in de woorden van het in 2003 vervallen art. 7A:1624 lid 1, tweede zin, (oud) BW zelfs dienen te prevaleren boven de opzeggingsbepalingen voor de overeenkomst van opdracht (cateringdiensten). Zulks sluit aan bij de in de doctrine algemeen heersende rechtsopvatting dat de ‘absorptie-leer’ in een geval als het onderhavige sinds 1992 geen toepassing vindt en dat bij strijdigheid van wetsbepalingen, indachtig het bepaalde in art. 7A:1624 lid 1 (oud), de dwingendrechtelijke huurbescherming voorgaat.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter in rov. 2.1 t/m 2.13 van het vonnis van 27 november 2013 vastgestelde vaststaande feiten, tegen welke feitenvaststelling in hoger beroep met uitzondering van rov. 2.8 van dat eindvonnis niet werd opgekomen, en die door het hof in rov. 4.1 t/m 4.3 van zijn arrest tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 3). Als in cassatie onbestreden, wordt hier verder als uitgangspunt genomen dat, anders dan de kantonrechter in het beroepen eindvonnis, het hof terecht en op goede gronden in rov. 4.7 van het arrest tot zijn juiste kwalificatie c.q. eindoordeel is gekomen dat de overeenkomst van 2 april 2003, genaamd ‘Overeenkomst Cateringdiensten’ (productie 4 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding; rov. 4.1) als GEMENGDE OVEREENKOMST moet worden aangemerkt omdat/waar de overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee door de wet geregelde BIJZONDERE OVEREENKOMSTEN, ‘(…) te weten de overeenkomst van opdracht (het verzorgen van cateringactiviteiten) en de overeenkomst van huur (de huur/exploitatie van het kasteelrestaurant, keuken en terras’, aangezien de door partijen aangegane overeenkomst (wel) voldoet aan alle essentialia van een huurovereenkomst in de zin van art. 7:201 in verbinding met 7:290 BW, namelijk ‘het verschaffen van het gebruik van een zaak en het verrichten van een tegenprestatie’, waaraan niet afdoet dat de Staat ingevolge art. 5 van de overeenkomst de mogelijkheid had om ruimte te wijzigen van welke mogelijkheid hij ook feitelijk heeft gebruik gemaakt door het restaurant te verplaatsen van het hoofdgebouw naar het koetshuis, nu dit (enkele) feit — aldus nog steeds het hof in rov. 4.7 — niet van dermate doorslaggevende betekenis is (dat er geen sprake is van het verschaffen van het gebruik van een zaak) omdat het restaurant in het kader van de renovatie van het Kasteel [A] in 2011 naar het koetshuis is verplaatst. Voor het aannemen van deze huurrelatie tussen [eiseres] en de Staat heeft het hof terecht, in cassatie onbestreden, mede van belang geacht dat [eiseres] ‘(…) maandelijk van de Staat facturen heeft ontvangen met de aanduiding ‘pachtsom’ en verschuldigd voor ‘het gebruik voor het restaurant en keuken’’, en dat het de bedoeling van partijen is geweest een huurovereenkomst te sluiten blijkens de in rov. 4.7 aangehaalde mailcorrespondentie en het feit dat [eiseres] ‘voor eigen rekening en risico horeca-activiteiten ging ontplooien tegen betaling van een periodieke vergoeding voor het gebruiken van het kasteelrestaurant, keuken en terras’ (welke huur [eiseres] op voorstel van de Staat, met zoveel woorden, tijdelijk niet heeft hoeven betalen). Vanwege de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan [eiseres] echter zich niet verenigen met hetgeen het hof in zijn arrest in rov. 4.8 t/m 4.11 en 5 alsmede in het daarop voortbouwend dictum heeft geoordeeld en beslist, op de wijze en gronden waarop het deed. Daartoe voert zij aan de volgende in onderling samenhang te beoordelen TWEE ONDERDELEN.
ONDERDEEL 1: hof miskent cumulatieleer ex art. 6:215 BW en past ten onrechte oude absorptieleer toe
1
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in (rov. 4.8 e.v. van) zijn arrest bij de beoordeling van het beroep van [eiseres] op huurbescherming te onderzoeken/beantwoorden de vraag of de gemengde overeenkomst van partijen van opdracht en huur kan worden gesplitst, en deze vraag vervolgens ontkennend te beantwoorden op de grond dat het naar de bedoeling van partijen bij het aangaan van de gemengde overeenkomst (volgens de aanbestedingsstukken) zou zijn gegaan om ‘één opdracht van de Staat aan [eiseres] die uiteenviel in enerzijds het ter beschikking stellen van het kasteelrestaurant en de exploitatie ervan en anderzijds het verlenen van cateringdiensten’ (waarbij exploitatie en verzorging van banquetingfaciliteiten in één adem waren genoemd) en ‘de Staat één opdracht voor ogen stond en niet twee afzonderlijke overeenkomsten’ wat [eiseres] ook in die zin heeft moeten begrijpen (rov. 4.8), en (met inachtneming van het bepaalde in art. 6:215 BW) vervolgens te onderzoeken en ontkennend beantwoorden de vraag of één van de twee met elkaar samenhangende overeenkomsten prevaleert op de grond dat ‘het verlenen van cateringdiensten zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement (in dit geval de huurbeschermingsbepalingen daaraan ondergeschikt is’ (om de redenen zoals vermeld en uitgewerkt in rov. 4.9).
1.1
Immers, onder het sinds 1992 geldende, hier toepasselijke recht bepaalt art. 6:215 BW voor gevallen als het onderhavige waarin sprake is van een gemengde overeenkomst in eigenlijke zin (van opdracht en huur), dat waar de overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere (benoemde) soorten van overeenkomsten, zijn (in beginsel) de voor elke soort gegeven wetsbepalingen ‘naast elkaar’ op deze overeenkomst van toepassing. Daarmee heeft de wetgever, volgens de uit de parlementaire toelichting blijkende bedoeling, (bewust) gekozen voor het in de literatuur zogenoemd ‘cumulatiestelsel’ c.q. ‘combinatiestelsel’ dat afwijkt van het onder het oud BW in rechtspraak aanvaard, tot 1992 geldend ‘absorptiestelsel’. Deze keuze voor het ‘cumulatiestelsel’ c.q. ‘combinatiestelsel’ waar de in aanmerking komende bepalingen naast elkaar toepassing (kunnen) vinden c.q. worden toegepast, wordt in de driemanschapstoelichting als uitgangspunt van (art. 6.5.1.4 NBW als de voorloper van) art. 6:215 BW ten opzichte van het ‘absorptiestelsel’ aldus toegelicht:1.
‘in de eerste plaats omdat in vele gevallen niet is uit te maken van welke type de kenmerken in een bepaald gemengd contract overwegen, en in de tweede plaats omdat — zelfs waar dat wèl mogelijk zou zijn — niet is in te zien waarom de voor dit overheersende type geschreven bepalingen steeds ook bij uitsluiting zouden moeten worden toegepast ten aanzien van die aspecten van de overeenkomst die juist voor het andere type kenmerkend zijn. (…)
Hiertegenover houdt het ontwerp eraan vast dat, waar een bepaling, geschreven voor een in de wet gedefinieerd contractstype, wordt toegepast op een overeenkomst die onder die definitie valt, deze toepassing een rechtstreekse is. (…) Zelden zal het voorkomen dat (…) een bepaling van dwingend recht niet moet worden toegepast.’
onderstrepingen toegevoegd, adv.
Nu het hof in rov. 4.7 (terecht) had vastgesteld en vooropgesteld c.q. tot uitgangspunt genomen in rov. 4.8, eerste volzin, voor de verdere beoordeling van het hoger beroep dat er sprake is van een tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst omvat, is — zoals het hof in rov. 4.9 opmerkt — de ‘vuistregel’ van art. 6:215 BW van toepassing dat de voor de beide bijzondere overeenkomsten door de wet gegeven bepalingen (van regelend en/of dwingend recht) ‘naast elkaar’ op deze gemengde overeenkomst als geheel2. toepassing vinden, c.q. toepasselijk zijn. Volgens (doel en strekking van) het bepaalde in art. 6:215 BW en het daarin aanvaard ‘cumulatiestelsel’ (‘combinatiestelsel’) is voor toepasselijkheid, gelding en toepassing van de voor elk van de bijzondere (soort van benoemde) overeenkomst door de wet gegeven bepalingen (van regelend/dwingend recht) niet van belang, bepalend en/of beslissend of de gemengde overeenkomst kan worden gesplitst (in twee afzonderlijke overeenkomsten) om op die bijzondere wetsbepalingen een beroep te (kunnen) doen. Voldoende is, blijkens de driemanschapstoelichting,3. dat sprake is van een gemengde overeenkomst in eigenlijke zin welke beantwoordt aan de wettelijke omschrijving van twee of meer contractstypen, in de zin als bedoeld in art. 6:215 BW.
Door in rov. 4.8 t/m 4.10 van zijn arrest (niettemin eerst) te beoordelen of de tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst (van op dracht/huur) kan worden gesplitst zodat [eiseres] huurbescherming toekomt, heeft het hof het bovenstaand miskend.
Dat [eiseres], in ander verband, had betoogd4. dat de gemengde overeenkomst kan worden gesplitst, doet niet eraan af (c.q. laat onverlet) dat het hof, met inachtneming van doel en strekking van art. 6:215 BW volgens de bedoeling van de NBW-wetgever, ambsthalve had dienen te (be)oordelen c.q. vooropstellen en tot uitgangspunt nemen dat (ook) het (enkele) feit dat bij het aangaan van de overeenkomst in de ogen van de Staat sprake was van één (aanbestede) ‘opdracht (…) die uiteenviel in enerzijds het ter beschikking stellen van het kasteelrestaurant en de exploitatie ervan en anderzijds het verlenen van cateringdiensten’ en er geen sprake was van twee afzonderlijke overeenkomsten, niet eraan in de weg staat dat op grond van het bepaalde in art. 6:215 BW [eiseres] volgens de gemengde overeenkomst zich kan beroepen, c.q. beroep toekomt, op de wettelijke huurbescherming nu de overeenkomst mede een huurovereenkomst bevat waarop de wettelijke bepalingen van regelend en dwingend recht van toepassing zijn. Het hof heeft dan ook (althans) in zoverre een verkeerde maatstaf aangelegd en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:215 BW.5.
1.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in (rov. 4.8 t/m 4.10 van) zijn arrest miskend dat volgens de, in 1.1 toegelichte, uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:215 BW blijkende bedoeling van de wetgever in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst (in eigenlijke zin) welke voldoet aan de omschrijving van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten van opdracht en van huur, als uitgangspunt geldt dat deze in aanmerking komende wetsbepalingen (van regelend/dwingend recht) — waaronder die omtrent wettelijke huurbescherming — in beginsel ‘naast elkaar’ (kunnen en) moeten worden toegepast, met welk ‘cumultatie-’ c.q. ‘combinatiestelsel’ de wetgever (uitdrukkelijk) afweek van het tot 1992 bestaande ‘absorptiestelsel’ omdat niet is uit te maken van welke type van een bijzondere soort overeenkomst de kenmerken in de gemengde overeenkomst ‘overwegen’ en niet is in te zien waarom de voor dit ‘overheersende type’ geschreven (wets)bepalingen (van regelend/dwingend recht) steeds ook bij uitsluiting zouden moeten worden toegepast ten aanzien van die aspecten van de overeenkomst die juist voor het andere type kenmerkend zijn. Door in (rov. 4.9 e.v. van) het arrest niettemin — voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] als huurder van bedrijfsruimte wettelijke huurbescherming toekomt, te beoordelen c.q. onderzoeken of één van de twee met elkaar samenhangende bijzondere overeenkomsten (van opdracht en huur) prevaleert — in zijn bestreden oordeel(svorming) te betrekken dat het verlenen van cateringdiensten ‘zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement (in dit geval de huurbeschermingsbepalingen) daaraan ondergeschikt is’ — kort samengevat: omdat de in de overeenkomst vastgelegde afspraken betrekking hebben op de met elkaar samenhangende en zich niet voor splitsing lenende drie onderdelen van catering, waaraan de bepalingen over de ter beschikking gestelde ruimten van ondergeschikte betekenis zijn nu bijna alle bepalingen van de overeenkomst op cateringdiensten zijn gericht — is het hof bij beoordeling/ toepassing van het bepaalde in art. 6:215 BW (kennelijk en) ten onrechte, in afwijking met de bedoeling van de wetgever, uitgegaan van het sinds 1992 vervallen ‘absorptiestelsel’ en heeft het hof een verkeerde maatstaf aangelegd.
Zulks geldt eveneens (en temeer) indien en voor zover het hof van oordeel is geweest dat de (kennelijk en ten onrechte) aan het in 1992 verlaten ‘absorptiestelsel’ ontleende maatstaf dat het ene type (cateringopdracht) zodanig centraal staat en overheerst dat het andere type (huur) daaraan ondergeschikt is en de regels van opzegging van het eerste type prevaleren, kan/moet worden aangelegd bij beantwoording van de vraag of was voldaan aan de in art. 6:215 BW bedoelde uitzonderingen dat de voor elk type gegeven wetsbepalingen (van regelend en/of dwingend recht) ‘niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet’. Het hof ook dan een onjuiste maatstaf aangelegd en het recht geschonden.
1.3
Voor zover het hof in (rov. 4.9 e.v. van) zijn arrest van oordeel is geweest dat in dit geval het, tot augustus 2003 geldende, art. 7A:1624 (lid 1, tweede volzin,) oud BW dat bepaalde dat in geval van strijd tussen bepalingen bij een gemengde overeenkomst de bepalingen van huur en verhuur van bedrijfsruimte prevaleren, van toepassing was (bleef) waar deze uitzonderingsbepaling ruimte liet om aan de huurbeschermingsbepalingen voor te gaan als de elementen van de nadere benoemde overeenkomst (het in 1.2 bedoeld eerste type) ‘overheersten in de rechtsverhouding’ (‘absorptiestelsel’), heeft het hof ook in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.6.
Het bepaalde in art. 7A:1624 oud BW is met inwerkingtreding van het huurrecht voor bedrijfsruimte vanaf 1 augustus 2003 komen te vervallen, omdat volgens de wetgever van 2003 de sinds 1992 geldende algemene regeling van art. 6:215 BW vorenbedoelde ‘strekkingsbepaling’ van de tweede volzin van art. 7A:1624 (oud) BW overbodig had gemaakt nu de ‘vuistregel’ c.q. het ‘cumulatiestelsel’ van art. 6:215 ook in gevallen als het onderhavige meebrengt dat, zo een overenkomst aan de omschrijving van huur van bedrijfsruimten voldoen en tevens aan die van een andere benoemde (bijzondere) overeenkomst, in beginsel de bepalingen betreffende beide soorten overeenkomsten cumulatief van toepassing zijn; wat betekent dat, zoals art. 7A:1624 lid 1, tweede zin, oud tot 1 augustus 2003 voorschreef, vanaf die datum (ook) onder de vigeur van de regeling van art. 6:215 ‘de bepalingen betreffende huur van bedrijfsruimte evenzeer van toepassing blijven, ook al wordt de strekking van de overeenkomst mede door die andere elementen bepaald’ waarbij ‘de regels van dwingend recht betreffende benoemde overeenkomsten zoveel mogelijk tot gelding komen’ (MvT, kamerstukken II 1999–2000, 26932, nr. 3 blz. 3 en 4 nr. 2). Volgens de wetgever zijn zulke bepalingen dan cumulatief van toepassing ‘behoudens een van bepaling tot bepaling te beoordelen onverenigbaarheid of zich tegen toepasselijkheid verzettende strekking’, wat voor regels van dwingend recht relevant is, Hierbij merkte de wetgever op dat van onverenigbaarheid van twee wetsbepalingen zich niet zal voordoen, maar een regel van dwingend recht niet meer van toepassing zal (kunnen) zijn indien en voor zover zulks de ratio van die regel te buiten zou gaan. Dit is volgens de wetgever van groot belang ‘voor de doorwerking van dwingend recht betreffende huurkoop, huur bedrijfsruimte, huur woonruimte in leaseovereenkomsten (…)’, waaraan de wetgever toevoegde dat art. 6:215 waarborgt dat de dwingendrechtelijke regeling van huur van woonruimte (ook) niet zal kunnen worden ontdoken door in de overeenkomst mede elementen van andere bijzondere overeenkomsten op te nemen (zie aldus MvT, kamerstukken II 1997–1998, 26 089, nr. 3 blz. 8).
Nu de wetgever met het schrappen van de strekkingsbepaling van de tweede volzin in art. 7A:1624 Lid 1 (oud) niet beoogde de daarin neergelegde beschermingsgedachte te laten vervallen onder de vigeur van art. 6:215 BW (zie de aangehaalde passages uit de memories van toelichting), komt aan de strekking van die huurdersbeschermende wetsbepaling ook na 1 augustus 2003 betekenis toe in die zin dat onder het sindsdien geldende recht in gevallen als het onderhavige op grond van de cumulatieregeling van art. 6:215 BW bij strijd tussen bepalingen (van dwingend recht) bij een gemengde overeenkomst de dwingendrechtelijke bepalingen van huur van bedrijfsruimte niet kunnen worden ontdoken/buiten effect gesteld door in de gemengde overeenkomst vooral (overwegend) elementen van andere bijzondere overeenkomsten op te nemen. Door in rovv. 4.9 en 4.10 van zijn arrest (ten onrechte) anders te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het heeft gedaan, heeft het hof het vorenstaande miskend en dan ook (althans) in zoverre het recht geschonden.
1.4
Gelet op het in 1.1 tot en met 1.3 aangevoerde is het hof in rov. 4.10 van zijn arrest derhalve ten onrechte/rechtens onjuist, op grond van het overwogene in rov. 4.8–4.9, tot zijn conclusie c.q. eindoordeel gekomen, samengevat, dat omdat de overeenkomst van opdracht volgens het hof overheersend is ten opzichte van de huurovereenkomst en de regels omtrent opzegging van een huurovereenkomst en een overeenkomst van opdracht niet naast elkaar kunnen bestaan, die van de overeenkomst van opdracht (daarom) prevaleren en [eiseres] (om die reden) geen huurbescherming toekomt. Niet alleen miskende het hof hier (doel en strekking van de cumulatieregeling in) het bepaalde in art. 6:215 BW en de daarin (limitatief voorgeschreven) uitzonderingen, ook kende het hof ten onrechte niet een bepalende en doorslaggevende betekenis toe aan de door de wetgever van 2003 onder de vigeur van art. 6:215 BW gehandhaafde beschermingsgedachte van art. 7A:1624 lid 1, tweede volzin, (oud) BW dat bij strijd tussen bepalingen van bijzondere overeenkomsten in een gemengde overeenkomst de dwingendrechtelijke huurbepalingen voor bedrijfsruimte waaronder die omtrent opzegging van de huurovereenkomst niet, als zodanig, (kunnen) worden opzijgezet op de (enkele) grond dat in de gemengde overeenkomst overwegend elementen van de andere bijzondere overeenkomst waren opgenomen (zie rov. 4.9: ‘(…) vrijwel alle bepalingen van de overeenkomst zijn gericht op het uitvoeren van cateringdiensten’). Anders dan het hof in rov. 4.8 t/m 4.10 (kennelijk en) ten onrechte van oordeel is geweest, is (rechtens) voor het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepalingen aangaande op zegging/beëindiging van de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte niet, (reeds) als zodanig en zonder meer, voldoende dat de Staat bij het aangaan van de gemengde overeenkomst één aan te besteden opdracht voor ogen stond en niet twee afzonderlijke overeenkomsten (van opdracht tot cateringexploitatie én huur) en dat [eiseres] dit ook in die zin had moeten begrijpen. Deze omstandigheid staat niet eraan in de weg dat na de aanbesteding (aan rechtsvoorganger van [eiseres]), meer in het bijzonder bij de opzegging van de gemengde overeenkomst door de Staat, [eiseres] de dwingendrechtelijke huurbeschermingsbepalingen kon inroepen (had kunnen, blijven, inroepen) nu dit volgt uit de door de wetgever van 2003 benadrukte gelding van het dwingend huurrecht (waarvan geen sprake zou zijn als partijen bij het aangaan van de overeenkomst het in hun macht zouden hebben met rechtsgevolg te bepalen dat zij met bepalingen van de andere overeenkomst van de dwingendrechtelijke bepalingen zouden afwijken).7.
Zoals in 1.3 aangevoerd, zal in gevallen als het onderhavige geen sprake (kunnen) zijn van onverenigbaarheid van door de wet gegeven bepalingen. Dat de strekking van de wettelijke huurbeschermingsbepalingen bedrijfsruimte in verband met de aard van de tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst zich tegen toepassing verzet (omdat dit de ratio van de huurbeschermingsbepalingen te buiten gaat), heeft het hof terecht niet geoordeeld (slechts: dat de regels omtrent opzegging van een overeenkomst van opdracht zouden prevaleren), zodat het hof geen der (limitatieve) uitzonderingen van art. 6:215 BW heeft (beoordeeld, onderzocht en) vastgesteld die zijn bestreden oordeel zou kunnen dragen en in de gegeven omstandigheden van dit geval rechtvaardigen.
ONDERDEEL 2: hof acht de (nieuwe) huurrelatie onder de overeenkomst ten onrechte niet gewijzigd
2
Bovendien, of althans, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het zijn arrest ontoereikend gemotiveerd om begrijpelijk te zijn door, enerzijds, in rov. 4.7 (terecht) vast te stellen dat hier sprake was van een gemengde overeenkomst omdat de inhoud ervan voldoet aan de omschrijving van twee door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten te weten de overeenkomst van opdracht bestaande in het verzorgen van de cateringactiviteiten en de overeenkomst van huur (als bedoeld in art. 7:201 jo art. 7:290 BW) bestaande in de huur/exploitatie van het kasteelrestaurant, keuken en terras, en, anderzijds, in rov. 4.8 te oordelen dat deze overeenkomst niet kan worden gesplitst in afzonderlijke overeenkomsten omdat het zou (zijn ge)gaan om één aanbestede opdracht van de Staat aan [eiseres] voor de exploitatie van het kasteelrestaurant alsmede het verlenen van cateringdiensten. Deze klachten worden hieronder nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
Immers, de vraag of en, zo ja, in hoeverre de gemengde overeenkomst (mede) kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst in de zin van art. 7:201 en 7:290 BW dient niet alleen te worden beoordeeld naar hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst en de daaraan voorafgegane (aanbestedings)stukken. Ook moet daarbij in aanmerking worden genomen de wijze waarop partijen aan de inhoud van deze gemengde overeenkomst (die mede een huurovereenkomst bevat), feitelijk uitvoering hebben gegeven (zie hier o.m. HR 14 november 1997, NJ 1998/149 en HR 10 december 2004, NJ 2005/239). Hierbij is echter niet zonder meer beslissend de wijze waarop het gebruik van het gehuurde in de overeenkomst is omschreven of gekwalificeerd nu het na het sluiten van de gemengde overeenkomst aankomt op de zin die partijen onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.1
Met juistheid heeft hof in rov. 4.7 vastgesteld dat [eiseres] voor eigen rekening en risico horeca-activiteiten is gaan ontpooïen in het kasteelrestaurant, keuken en terras en dat zij in de loop van de uitvoering van de gemengde overeenkomst vanwege de renovatie van het kasteel de exploitatie van-het restaurant en haar cateringactiviteiten in overleg met de Staat heeft verplaatst van het hoofdgebouwd naar het koetshuis. Door, uitsluitend, gelet op de (tekst in de) overeenkomst en de aanbestedingsstukken waaronder het bestek en het programma van eisen, in (rov. 4.8 en 4.9 van) zijn arrest de verhouding te beoordelen tussen de cateringsactiviteiten van [eiseres] voor en haar huurrelatie met de Staat, heeft het hof de vorenbedoelde uitlegmaatstaf miskend nu het hof in de beoordeling c.q. oordeel(svorming) heeft betrokken de wijze waarop partijen aan de overeenkomst feitelijk uitvoering zijn gaan geven (hebben gegeven). Indien het hof dit niet heeft miskend, zijn de bestreden oordelen in rov. 4.8 t/m 4.10 zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk omdat onduidelijk is of en op welke wijze het hof in zijn oordelen de (gaandeweg gewijzigde) feitelijke uitvoering8. van de gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst bevat, heeft betrokken, en of en, zo ja, waarom het hof van oordeel was dat de (gewijzigde) feitelijke uitvoering van de gemengde overeenkomst niet relevant voor het antwoord op de vraag of aan [eiseres] zich op de wettelijke huurbescherming kan beroepen.
2.2
Bij de vaststelling van de bedoeling van partijen heeft het hof (dan ook) ten onrechte niet, dan wel op uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, betrokken de wijze waarop partijen aan de gemengde overeenkomst en, meer in het bijzonder aan de overeenkomst van opdracht respectievelijk huurovereenkomst, in de periode van 2003–2011 feitelijk uitvoering hebben gegeven. Daarmee heeft het hof in rov. 4.8 ten onrechte althans onbegrijpelijk geoordeeld en als uitgangspunt van zijn verdere beoordeling genomen dat weliswaar sprake is van een gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst bevat, die in de volgens het hof uit voormelde stukken blijkende bedoeling van partijen niet anders zou/had kunnen worden begrepen dan als één (ondeelbare) opdracht en niet als twee afzonderlijke — naast elkaar bestaande (deelbare) — overeenkomsten van opdracht en van huur,9. terwijl — zoals [eiseres] uitvoerig en bij herhaling heeft betoogd10. — (ook) na het aangaan van deze gemengde overeenkomst partijen aan de bijzondere overeenkomsten feitelijk, op deelbare wijze, (steeds) afzonderlijk uitvoering hebben gegeven.
2.3
Daarmee, of daarnaast, is in het licht van deze, aan 's hofs uitleg tegen(over)gestelde, stellingen van [eiseres] dat (niet alleen volgens de partijbedoeling maar) mede gelet op de feitelijke uitvoering, waaronder aard en omvang van werkzaamheden en daaruit gerealiseerde omzetten, de overeenkomst van opdracht tot het verzorgen van de cateringdiensten volkomen ondergeschikt was aan de huur c.q. de exploitatie van de (horeca-activiteiten in) het kasteelrestaurant c.a.,11. onbegrijpelijk dat het hof, na rov. 4.7, heeft kunnen komen tot zijn oordeel in rov. 4.8, samengevat, dat uit de bewoordingen van de aanbestedingsstukken bleek dat naar de bedoeling van (de beide) partijen het duidelijk ging om één opdracht die de Staat voor ogen stond en niet twee afzonderlijke overeenkomsten ‘en dat [eiseres] dit ook in die zin heeft moeten begrijpen.’ Dit laatste is onbegrijpelijk nu [eiseres] juist heeft aangevoerd12. dat met inachtneming van de tekst/inhoud van de aanbestedingsstukken (opdracht) en van de gemengde overeenkomst partijen twee, nevengeschikte, overeenkomsten hebben beoogd naast elkaar aan te gaan en feitelijk als zodanig hebben uitgevoerd. In het licht van deze stellingen van [eiseres] is evenzeer onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.9 (e.v.) heeft geoordeeld dat het verlenen van cateringdiensten zodanig centraal staat en overheerst dat het huurelement — het exploiteren van het kasteelrestaurant, keuken en terras — daaraan ondergeschikt is. Van deze andersluidende stellingen c.q. door [eiseres] verdedigde uitleg heeft het hof, in het kader van de vaststelling van de partijbedoeling bij het aangaan van de overeenkomst, [eiseres] ten onrechte (dan ook) niet toegelaten tot het door haar aangeboden, concreet en gespecificeerd, (tegen)bewijs, gedaan in de inleidende dagvaarding onder nrs. 96–97, 102 en herhaald bij memorie van grieven onder nr. 103 en in de pleitnota in appel onder nr. 34, door het horen van getuigen die kunnen verklaren omtrent de aanbestedingsprocedure en de bedoeling van partijen, de daarop volgende exploitatie van het kasteelrestaurant, gang van zaken rond de renovatie van het kasteel en verplaatsing naar het koetshuis.
2.4
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 4.10 de stelling van [eiseres]13. dat na 31 december 2008 stilzwijgend een nieuwe huurovereenkomst tot stand was gekomen (door het ter beschikking stellen van het gehuurde als uitvloeisel van de renovatie) ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijs verworpen op de (enkele) grond dat zij niet (voldoende) onderbouwd heeft gesteld welke afspraken en met welke inhoud partijen hadden gemaakt waaruit volgde dat een nieuwe huurrelatie was ontstaan. In deze procedure staat vast dat, na de eerste verlenging bij brief van 25 februari 2008 van ‘het huidige contract’ tot en met 31 december 2008, bij brief van 6 november 2008 de Staat weer aan [eiseres] had laten weten dat de aanbesteding was vertraagd, waarna zij haar activiteiten na 31 december 2008 in het koetshuis c.a. heeft voorgezet (rov. 2.7–2.8 Rb-vonnis). Ook staat vast dat in de periode van juli 2009 en maart 2011 facturen zijn verzonden met de aanduiding ‘pachtsom restaurant en keuken’ voor de in rekening gebrachte vaste gebruiksvergoeding, welke partijen in hun correspondentie van mei 2011 (rov. 2.9 Rb-vonnis; rov. 4.7 hofarrest blz. 5) hebben aangeduid als huur.
Onder verwijzing naar deze vaststaande feiten heeft [eiseres] uitvoerig betoogd14. dat partijen sinds december 2008 feitelijk stilzwijgend een nieuwe huurovereenkomst zijn aangegaan, welke nieuwe huurrelatie een voortzetting was van de overeenkomst van 2003 en tussen partijen, mede in verband met de renovatie, nader werd ingevuld. In het licht van deze stellingen en tegen de achtergrond van deze vaststaande feiten is onbegrijpelijk dat het hof heeft kunnen oordelen dat [eiseres] aangaande de hier bedoelde nieuwe huurovereenkomst niet (voldoende) onderbouwd heeft gesteld nu vaststaat welke huurtermijnen [eiseres] vanaf 2008 heeft voldaan en wat in deze periode de inhoud van de huurrelatie feitelijk is geweest. Het hof heeft daarmee dan ook een onbegrijpelijke, want: te strenge, uitleg gegeven aan [eiseres]'s stellingen. Ook heeft het hof met/in zijn hier bestreden oordeel miskend dat een stilzwijgende verlenging van de bestaande huurrelatie en voortzetting van een nieuwe huurrelatie kan plaatsvinden op grond van gemaakte afspraken en inhoud van de overeenkomst, in welke gevallen niet steeds nodig is dat wordt aangevoerd welke afspraken en met welke inhoud tussenpartijen zijn gemaakt om te kunnen beoordelen en vaststellen of en dat de gestelde nieuwe huurrelatie feitelijk en stilzwijgend is ontstaan c.q. bestond.
2.5
Voorts, of althans, is (ook) onbegrijpelijk c.q. innerlijk tegenstrijdig dat enerzijds het hof in rov. 4.7 (met juistheid) heeft geoordeeld dat gelet op de inhoud en strekking van de overeenkomst en achterliggende partijbedoelingen de tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden aangemerkt als een gemengde overeenkomst die voldoet aan de omschrijving van ‘twee door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten, te weten de overeenkomst van opdracht (het verzorgen van cateringdiensten) en de overeenkomst van huur (de huur/exploitatie van het kasteelrestaurant, keuken en terras’, maar anderzijds het hof in rov. 4.8 gelet op alle omstandigheden van het geval waaronder de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst (niettemin) heeft geoordeeld dat het ging om één opdracht van de Staat aan [eiseres] waarbij de exploitatie van het restaurant en verzorging van de banquetingfaciliteiten in één adem waren genoemd ‘en niet twee afzonderlijke overeenkomsten’ (wat [eiseres] zo had moeten begrijpen). Deze oordelen zijn niet met elkaar verenigbaar, en zijn aldus innerlijk tegenstrijdig. Op grond van het bepaalde in art. 6:215 BW was voor de kwalificatie als ‘gemengde overeenkomst’ en/of voor de mogelijkheid van [eiseres] een beroep te doen op de wettelijke huurbescherming (van dwingend recht) ook niet nodig/vereist dat ‘de tussen partijen gesloten gemengde overeenkomst die mede een huurovereenkomst bevat’ kan worden gesplitst. Ingevolge art. 6:215 zijn bij wet gegeven bepalingen voor elke, in de gemengde overeenkomst voorkomende, bijzondere overeenkomsten ‘naast elkaar’ als zodanig van toepassing, zonder dat deze bijzondere overeenkomsten eerst moeten (kunnen) worden gesplitst. Het oordeel in rov. 4.8 getuigt (of althans) in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervóór nader onderdeel 1).
2.6
Gelet op het voorgaande is het hof in rov. 4.10 derhalve ten onrechte of onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat de opzegging door de Staat van de ‘Overeenkomst van cateringdiensten’ de opzegging van het huurdeel impliceerde nu de overeenkomst als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, de overeenkomst van opdracht overheersend is ten opzichte van de huurovereenkomst, de regels omtrent opzegging van de huurovereenkomst en overeenkomst van opdracht niet naast elkaar kunnen bestaan zodat die van de overeenkomst van opdracht prevaleren en aan [eiseres] om die redenen geen huurbescherming toekwam.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat al wat het hof, op diens daarin bestreden oordelen voortbouwend, ook overigens heeft geoordeeld en beslist in rov. 4.8 t/m 4.11 en 5, en in het daarop voortbouwende dictum van zijn arrest, niet in stand zal kunnen blijven en dit arrest in zoverre eveneens dient te worden vernietigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage om het hier bestreden, tussen [eiseres] en de Staat onder zaaknummer 200.141.634 gewezen en op 14 juli 2015 uitgesproken, arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [77,84 excl BTW]
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2015
T-M, Parl. Gesch. Bk 6, blz. 871–873 i.h.b. 872 tweede alinea. Met de louter redactionele en tekstuele aanpassing van art. 6.5.1.4 NBW tot art. 6:215 BW heeft de wetgever van 1992 beoogd in de inhoud ervan en daarmee het daarin vastgelegde ‘cumulatiestelsel’ c.q. ‘combinatiestelsel’ géén wijziging te brengen (MvT Inv., Parl. Gesch. Bk 6 Inv., blz. 1432).
T-M, Parl. Gesch. Bk 6, blz. 871–873 i.h.b. 872 vijfde alinea.
T-M, Parl. Gesch. Bk 6, blz. 871–873 i.h.b. 871 tweede alinea, 872 vijfde alinea en 873 tweede alinea.
Zie o.m. inl.dagv. nrs. 25–28, 64 e.V., 87–90; CvR nrs. 6 e.v. i.h.b. 10, 44, 58; MvG nrs.7, 34 e.V. i.h.b. 40–47, 58 e.v. i.h.b. 61–62,69–76, 85, 98; pleitnota in appel nrs. 4 e.v. .i.h.b. 5–7, 17, 19–23, 26–28. Zie hier ook rov. 3.2 Rb-vonnis (blz. 5).
Zie over deze verkeerde maatstaf (bij de voorzieningenrechter) o.m. inl.dagv. nr. 91 e.v.
Zie hierover nader reeds (o.m.) inl.dagv. nrs. 94–95 met verdere verwijzingen; CvR nrs. 10, 56 e.v., 60; MvG nrs. 58 e.v.
Zie o.m. pleitnota in appel nr. 15: ‘Kortom de tekst van de overeenkomst alleen is niet leidend en partijbedoelingen kunnen geen afbreuk doe naan dwingendrechtelijke bepalingen. Als al zou worden aangenomen dat uit de aanbesteingsprocedure zou blijken dat de Staal een cateringcontract wilde sluiten (die conclusive kan onmogelijk worden getrokken) dan nog ontkomt de Slaat daarmee niet aan de werking van dwingendrechtelijke van huurrecht. (…)’ Zie ook rov. 3.2 Rb-vonnis (blz. 5).
Zie de vindplaatsen in de gedingstukken zijdens [eiseres] vermeld in voetnoot 10.
Zie voor de weerlegging van dit standpunt van de Staat o.m. pleitnota in appel nrs. 19–23 met verdere gegevens.
Zie o.m. inl dagv. nrs. 44–51, 56, 83 e.v. i.h.b. 92, 96; CvR nrs. 6 e.v., 15–26, 31 e.v., 35–38, 39–40, 47–49, 63, 70; MvG nrs. 7, 10–22, 23–30, 35 e.v., 44, 49 e.v. i.h.b. 53–55, 65, 67, 76, 98–99, 101; pleitnota in appel nrs. 12 e.V., 25. Zie ook rov. 3.2 Rb-vonnis (biz. 4).
Zie naast do vindplaatsen in de vorige voetnoot hier (o.m.) inl.dagv. nrs. 86, 96–97; CvR nrs. 54; MvG nrs. 83, 85–87; pleitnota in appel nrs. 17, 18, 24, 26–28. Zie ook rov. 3.2 Rb-vonnis, derde gedachtestreepje: ‘Het zwaartepunt van de overeenkomst ligt bij de exploitative van het restaurant. [eiseres] (…) behaalt daarmee het grootste deel van haar omzet.’
Zie naast de vindplaatsen in de vorige voetnoten de toelichting bij grief 5 in MvG nrs. 85 en 86: ‘Het ontgaat [eiseres] wat de rechtbank bedoelt met de opmerking: het noemen van een opdracht in een adem. Die overweging is feitelijk en juridisch onbegrijpelijk …’ met verdere onderbouwing van de hier bedoelde stellingname van [eiseres] over de twee nevengeschikte overeenkomsten die partijen bij het aangaan van de gemengde overeenkomst hebben bedoeld.
Zie o.m. inl.dagv. nrs. 64 e.v. i.h.b. 73–75; CvR nrs. 15–26, 32–38, 40–49, 69; MvG nrs. 23–30, 66 e.v., 77, 90–93; pleitnota in appel nrs. 29–33. Zie ook rov.3.2 Rb-vonnis blz. 5, laatste gedachtestreepje.
Zie hiervoor (o.m.) de vindplaatsen in de voetnoten 10, 11 en 13.