Ontleend aan rov. 2 van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten en rov. 4.6 van het in cassatie bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: GHvJ).
HR, 11-02-2011, nr. 09/01062
ECLI:NL:HR:2011:BO9673
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-02-2011
- Zaaknummer
09/01062
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BO9673
- Roepnaam
Schena/Akgi
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9673, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9673
ECLI:NL:PHR:2011:BO9673, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9673
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2012/73 met annotatie van A.L.M. Keirse
Uitspraak 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Antillenzaak. Timeshare-overeenkomst. Proceskosten. Of de overeenkomsten aangemerkt moeten worden als huurovereenkomsten kan niet in het algemeen bevestigend of ontkennend worden beantwoord. Niet beslissend is of de overeenkomst elementen behelst op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en de strekking van de overeenkomst van dien aard is dat die in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt. Timeshare-overeenkomst in dit geval geen huur. De omstandigheid dat de voorwaardelijke reconventionele vordering niet wordt beoordeeld kan niet het oordeel dragen dat de vordering ten onrechte is ingesteld en deswege de eiser in voorwaardelijke reconventie in de proceskosten daarvan moet worden veroordeeld.
11 februari 2011
Eerste kamer
09/01062
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. L.C. Dufour,
t e g e n
1. AKGI ROYAL PALM C.V.O.A.,
gevestigd te Sint Maarten,
2. AKGI SINT MAARTEN N.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
3. SAINT MAARTEN TITLE LIMITED,
gevestigd te Schotland, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en AKGI c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak AR nr. 307 van 2004 en nr. 66 van 2005 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 26 september 2006;
b. het vonnis in de zaak AR 307/04 en 66/05 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 12 december 2008.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s.
beroep in cassatie ingesteld. AKGI c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaten en voor AKGI c.s. door mr. A. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale beroep tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk. Bij die uitkomst mist de incidenteel verzoekster tot cassatie belang bij het incidentele cassatieberoep, en dient dat daarom te worden verworpen.
Namens AKGI c.s. heeft mr. Van Staden ten Brink, voornoemd, bij brief van 30 december 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben op 26 april 1989 een "Lease agreement" gesloten met Royal Palm Beach Club by Pelican Resorts N.V. (hierna: Royal Palm Beach Club), in welke overeenkomst [eiser] c.s. zijn aangeduid als 'Lessee' en Royal Palm Beach Club is aangeduid als 'Lessor'.
Deze Lease agreement houdt onder meer het volgende in:
"The above designated lessor agrees to lease and the lessee(s) agree(s) to lease the right to occupy and use the unit identified herein below situated in St. Maarten, Netherlands Antilles as described herein for the agreed price until the end of the year 2988 and under the terms and conditions set forth hereafter and in accordance with the rules and regulations promulgated by the Royal Palm Beach Club Tenants Association from and after the acceptance of this agreement by the lessor as follows:
Unit Number:# 128 (...)
Fixed Unit Weeks:"Outright Purchase" Weeks 1 through 52 inclusive Occupancy of this unit may commence: September 1990
PURCHASE TERMS
1. Purchase price of "Outright Purchase"
U.S. $ 325.000, --."
(ii) [Eiser] c.s. en Royal Palm Beach Club hebben nog twee gelijkluidende overeenkomsten gesloten, een betreffende unit 8104 voor de prijs van US $ 325.000,-- (op 20 oktober 1990) en een betreffende unit 8603 voor de prijs van US $ 625.000,-- (op 30 oktober 1991).
[Eiser] c.s. hebben deze koopprijzen en de onder (i) vermelde koopprijs betaald.
(iii) Bij brief van 20 oktober 1990, betrekking hebbend op unit 8128, heeft Royal Palm Beach Club aan [eiser] c.s. het volgende meegedeeld:
"In consideration of your purchase today of unit 8104 (...) we hereby confirm as follows. The above referenced unit will be placed permanently in the rental-pool and 75% of the net-rental proceeds (...) less the maintenance fees will accrue to you. We guarantee for the first three years (...) that the net proceeds for you will be US$ 39,000. As of December 31,1993 you have the option to have this unit sold as fractional interests through our organization. Any proceeds over US$ 325,000 (...) will be shared between you and our organization on the basis of 75% for you and 25% for us. (...)"
(iv) [Eiser] c.s. zijn akkoord gegaan met de inhoud van deze brief. Met betrekking tot de twee andere units zijn gelijke brieven en akkorderingen tot stand gekomen, met dien verstande dat de brieven betreffende unit 8104 en unit 8603 vermelden dat de meeropbrengst bij verkoop gelijk verdeeld wordt. De hier genoemde brieven maken onderdeel uit van de onder (i) en (ii) genoemde Lease agreements. In deze brieven is vastgelegd dat de units door [eiser] c.s. "permanently" ter beschikking worden gesteld aan de 'rental pool' van Royal Palm Beach Club, waartegenover aan [eiser] c.s. jaarlijkse huuropbrengsten zijn gegarandeerd: voor de units 8128 en 8104 minimaal US $ 39.000,-- per unit per jaar over de periode 1991 tot en met 1993 en voor unit 8603 minimaal US $ 75.000,-- per jaar over de periode 1991-1994, in totaal dus US $ 153.000,-- per jaar over de desbetreffende periodes. Voorts is in deze brieven vastgelegd dat de units desgewenst na afloop van deze periodes van [eiser] c.s. zullen worden teruggekocht voor de in de voormelde overeenkomsten vermelde en door [eiser] c.s. betaalde koopprijzen.
(v) Bij akte van 31 juli 1989 heeft Pelican Beach Resort N.V. (hierna: PBR) aan [A] Ltd (hierna: [A]) hypotheek gegeven, als zekerheid voor een door [A] aan PBR verstrekte lening, op het land en de gebouwen waarvan de drie units deel uitmaakten of zouden gaan uitmaken. In de hypotheekakte is het volgende vermeld:
"7. That debtor is allowed to rent-out the burdened property or parts of it on a "timesharing" basis. That the actually existing and the in the future on behalf of Debtor contracted timesharing rental agreements, shall be respected by the Lender in case of a public-sale and/or foreclosure.
8. That without the written consent of the Lender the collateral may not be alienated or further encumbered with mortgage, easements or other liabilities for the benefit of third parties. (...)"
(vi) Op 23 mei 1995 heeft AKGI Royal Palm C.V.O.A (hierna: AKGI Royal), de onder (v) genoemde vordering van [A] op PBR overgenomen en het daarmee verbonden hypotheekrecht verkregen.
(vii) Omdat PBR in gebreke bleef met de aflossing van de lening is AKGI Royal overgegaan tot uitwinning van het terrein (waaronder dus de drie units waarop [eiser] c.s. rechten konden doen gelden). AKGI Royal heeft zelf op een op 6 juli 1995 gehouden veiling het terrein gekocht voor een nader te noemen meester. Zij heeft uiteindelijk zichzelf genoemd en de eigendom van het terrein verkregen.
(viii) Omstreeks augustus 1996 is AKGI Sint Maarten N.V. eigenaar van het object geworden. Op 5 maart 2004 is het object door AKGI Sint Maarten N.V. overgedragen aan Saint Maarten Title Limited.
(ix) [Eiser] c.s. hebben nooit in welke van de drie units dan ook gewoond.
3.2.1 [Eiser] c.s. hebben in conventie gevorderd voor recht te verklaren dat zij de drie units hebben gehuurd en gevorderd dat AKGI c.s. worden veroordeeld, kort gezegd, de uit de Lease agreements voortvloeiende (huur-/timeshare-)rechten van [eiser] c.s. te eerbiedigen. [eiser] c.s. hebben zich daartoe op het standpunt gesteld dat de Lease agreements als huurovereenkomsten moeten worden aangemerkt, waardoor op de voet van art. 7A:1593 BWNA degenen die de onroerende zaken verkrijgen als verhuurder aan de huurovereenkomsten zijn gebonden.
AKGI c.s. hebben ten verwere aangevoerd dat geen sprake is van huurovereenkomsten of (reguliere) timeshare-overeenkomsten, maar van investeringsovereenkomsten.
3.2.2 In eerste aanleg heeft het GEA in conventie beslist dat de Lease agreements als gemengde overeenkomsten van koop en huur moeten worden aangemerkt, dat [eiser] c.s. over de daarbij verkregen gebruiksrechten van de drie units kunnen beschikken, maar dat de rendementsverplichtingen en het terugkoopbeding niet op AKGI c.s. zijn overgegaan.
3.2.3 In hoger beroep heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de Lease agreements geen 'zakelijke' werking hebben, zodat de bedingen in de agreements - verplichtingen voor de eigenaar van het terrein - de rechtsopvolgers van het terrein alleen kunnen binden indien art. 7A:1593 BWNA op die agreements van toepassing is, dat een andere wettelijke grondslag niet bestaat en dat gesteld noch gebleken is dat de verplichtingen zoals voortvloeien uit de agreements bij afzonderlijke bedingen zouden zijn doorgegeven aan alle rechtsopvolgers onder bijzondere titel (rov. 4.8.1). Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
Ter beantwoording van de vraag of de Lease agreements kunnen worden aangemerkt als huurovereenkomsten heeft het hof in rov. 4.8.2 het volgende overwogen.
"Bij de beantwoording van die vraag stelt het Hof voorop dat beide partijen van mening zijn dat elke afzonderlijk "Lease agreement" tezamen met de daarbij behorende brief tezamen één overeenkomst (hierna de Overeenkomst) vormt, dus een eenheid is (...). Elke Overeenkomst heeft de volgende belangrijke kenmerken en/of opvallende onderdelen:
a. De twee goedkoopste units zijn gekocht voor US$ 325,000,-- tot en met het jaar 2988, dus voor ongeveer 999 jaar. Indien [eiser] c.s. gevolgd worden in hun standpunt dat er sprake is van een huurovereenkomst, zou dit een huurprijs per jaar betekenen van iets meer dan US$ 325,--. Het Hof begrijpt hierbij dat deze twee units doorsnee luxe zijn en bewoonbaar zijn voor een gewoon gezin.
De derde unit is bijna twee keer zo duur maar kennelijk behoorlijk luxer. Dit is geen realistische huurprijs. Het is wel een realistische koopsom;
b. De volledige "huursom" voor die 999 jaren wordt met bekwame spoed betaald en dus niet "uitgesmeerd" over 999 jaar. Zeker gelet op die duur van 999 jaar is de overeengekomen prijs niet te beschouwen als huurpenningen;
c. De units maken het hele jaar onderdeel uit van de "rental pool". [Eiser] c.s. kunnen dus op basis van de Overeenkomst geen wezenlijk fysiek gebruik maken van een door hen gekochte unit en hebben daartoe ook nooit pogingen ondernomen. Zij kunnen dit slechts doen indien zij een afzonderlijk bedrag betalen. Het gebruik dat [eiser] c.s. enkel op grond van de inhoud van de Overeenkomst dus kunnen maken van het door hen gekochte is, bezien in het licht van de vraag of er sprake is van een huurovereenkomst, nihil;
d. [Eiser] c.s. worden op geen enkele manier beperkt in de mogelijkheid tot overdracht van de door hen gekochte unit waarmee zij een recht hebben dat juist bij een persoonlijk gebonden overeenkomst als huur van woonruimte niet erg vanzelfsprekend is;
e. De verkoper heeft gedurende een aantal jaren een netto-jaarrendement gegarandeerd van behoorlijke omvang (respectievelijk US$ 39,000,-- en US$ 75.000,--), een garantie die wezensvreemd is bij een huurovereenkomst.
Deze feiten in onderling verband en samenhang bezien laten zo weinig over van de huuraspecten in de Overeenkomst dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de huurbepalingen uit het BW, in het bijzonder art. 7A: 1593, op de Overeenkomst van toepassing zijn."
3.2.4 Het hof heeft de vorderingen in conventie van [eiser] c.s. afgewezen. Als uitvloeisel daarvan heeft het hof (in rov. 4.9) overwogen dat niet behoefde te worden geoordeeld over de door (slechts) Saint Maarten Title Limited voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering. Het hof heeft voorts overwogen (in rov. 4.10) dat, nu die voorwaardelijke vordering ten onrechte blijkt te zijn ingesteld, AKGI c.s. de proceskosten die [eiser] c.s. in reconventie in eerste aanleg hebben gemaakt aan hen dienen te vergoeden. In het dictum is Saint Maarten Title Limited veroordeeld in de aan de zijde van [eiser] c.s. gerezen proceskosten in voorwaardelijke reconventie in beide instanties.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel bestrijdt rov. 4.8.2 met de klacht dat het oordeel van het hof dat de huurbepalingen niet van toepassing zijn op de onderhavige overeenkomsten (de Lease agreements met de bijbehorende brieven, hierna: de Overeenkomsten) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe wordt in de eerste plaats (onder 2.3) aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de Overeenkomsten wel degelijk voldoen aan de essentiële kenmerken voor een huurovereenkomst in de zin van het hier toepasselijke art. 7A:1565 BWNA, te weten het door de verhuurder verstrekken van het genot van een (identificeerbare) zaak aan de huurder, in ruil waarvoor de huurder een (bepaalbare) tegenprestatie aan de verhuurder moet voldoen. In de tweede plaats (onder 2.4) wordt aangevoerd dat geen van de door het hof onder a. tot en met e. aan zijn oordeel ten grondslag gelegde "belangrijke kenmerken en/of opvallende onderdelen" van de Overeenkomsten dit oordeel kan dragen.
4.2 De onderhavige Overeenkomsten kunnen blijkens de vaststaande feiten als volgt worden getypeerd. Het zijn obligatoire overeenkomsten, waarbij [eiser] c.s timeshare-rechten hebben verkregen van de drie units. [eiser] c.s. hebben deze rechten verkregen voor een periode van 999 jaar en voor een prijs van in totaal US $ 1.275.000,--, die ineens diende te worden voldaan. [Eiser] c.s. hebben zich verbonden de units niet zelf te gebruiken, maar deze ter beschikking te stellen van de 'rental pool' van Royal Palm Beach Club. Royal Palm Beach Club heeft [eiser] c.s. voor een aantal jaren vaste huuropbrengsten gegarandeerd, welke opbrengsten US $ 153.000,-- per jaar bedragen. [Eiser] c.s. hebben tevens het recht verkregen om de timeshare-rechten na afloop van de desbetreffende periodes voor de oorspronkelijke prijs aan Royal Palm Beach Club terug te leveren (terugkoopbeding).
4.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de vraag of de Overeenkomsten dienen te worden aangemerkt als huurovereenkomst niet in het algemeen of in beginsel bevestigend of ontkennend kan worden beantwoord. Het hangt immers van de omstandigheden van het geval af of de inhoud van het overeengekomene als huur moet worden gekwalificeerd. De enkele omstandigheid dat de huur niet, zoals art. 7A:1565 BWNA luidt, "gedurende ene bepaalde tijd", maar voor onbepaalde of zeer lange tijd is aangegaan, staat aan het aannemen van een huurovereenkomst niet in de weg. (Vgl. HR 26 oktober 2007, LJN BB4204, NJ 2008/282).
4.4 De eerste klacht berust op de opvatting dat uit het feit dat de Overeenkomsten inhouden dat genot (gebruik) van een zaak wordt verschaft tegen betaling van een tegenprestatie volgt dat aan de in art. 7A:1565 gegeven wettelijke definitie van een huurovereenkomst is voldaan, zodat het hof had moeten oordelen dat de wettelijke huurbepalingen op die Overeenkomsten van toepassing zijn. Die opvatting is in het licht van het hiervoor in 4.3 genoemde uitgangspunt onjuist. Niet beslissend is immers of de Overeenkomsten elementen bevatten op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de Overeenkomsten voor ogen stond, de inhoud en strekking van de Overeenkomsten van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als huurovereenkomsten kunnen worden aangemerkt.
De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
4.5 Het oordeel van het hof dat de in zijn bestreden overweging onder a. tot en met e. vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, zo weinig overlaten van de huuraspecten in de Overeenkomsten dat de huurbepalingen daarop niet van toepassing zijn, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel, dat verder als berustende op een waardering van de omstandigheden van het geval van feitelijke aard is, is niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd.
Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De feitelijke juistheid van typerende elementen van de Overeenkomsten (hiervoor in 4.2 weergegeven) is niet in geschil. Aan de door het hof beoordeelde elementen heeft het telkens de conclusie verbonden dat deze geen karakteristieke aanwijzing vormen dat sprake is van huur.
In de daartegen aangevoerde klachten wordt ten aanzien van elk van de door het hof genoemde kenmerken naar de kern genomen betoogd dat aan het desbetreffende aspect niet kan worden ontleend dat dit in de weg staat aan kwalificatie van de Overeenkomsten als huur. De klachten zien evenwel eraan voorbij dat, ook indien elk afzonderlijk aspect op zichzelf niet onverenigbaar zou behoeven te zijn met het aannemen van huur, het hof deze aspecten in onderling verband en samenhang heeft beschouwd en, zonder miskenning van de hiervoor in 4.4 bedoelde maatstaf, op grond van dit samenstel van feiten en omstandigheden heeft kunnen aannemen dat de huurbepalingen op de Overeenkomsten niet van toepassing zijn.
Daarop stuiten de in de tweede plaats aangevoerde klachten af.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel richt zich tegen rov. 4.9 en 4.10 en het dictum van de bestreden uitspraak. Het behelst de klachten dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft overwogen dat de voorwaardelijke reconventionele vordering, die niet inhoudelijk is beoordeeld, ten onrechte blijkt te zijn ingesteld, heeft geoordeeld dat AKGI c.s. de proceskosten van de voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg dienen te dragen en Saint Maarten Title Limited heeft veroordeeld in de in beide instanties aan de zijde van [eiser] c.s. gerezen proceskosten in de voorwaardelijke reconventie.
5.2 Het middel is terecht voorgesteld. De omstandigheid dat (vanwege de afwijzing van de vorderingen in conventie) de voorwaardelijke reconventionele vordering niet wordt beoordeeld, kan niet het oordeel dragen dat die vordering ten onrechte is ingesteld en dat deswege AKGI c.s. of Saint Maarten Title Limited in de proceskosten daarvan moeten worden veroordeeld.
Het hof heeft verzuimd op de voet van art. 60 lid 1 RvNA te onderzoeken of de eis in voorwaardelijke reconventie ondeugdelijk is, in welk geval de kosten voor rekening van de eiser in reconventie moeten worden gebracht, dan wel of de kosten daarvan nodeloos gemaakt of veroorzaakt zijn, in welk geval de kosten voor rekening van de eiser in reconventie kunnen worden gelaten, onderscheidenlijk of, gelet op de samenhang van de gedingen in conventie en reconventie, de eis in (voorwaardelijke) reconventie een redelijke vorm van verdediging vormt en de kosten daarvan op die grond ten laste van de in conventie in het ongelijk gestelde partij dienen te komen, dan wel of geen van beide partijen als in reconventie in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd en een proceskostenveroordeling in reconventie achterwege moet blijven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AKGI c.s. begroot op € 6.245,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 12 december 2008;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AKGI c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 februari 2011.
Conclusie 17‑12‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
en
- 2.
[Eiseres 2]
verzoekers tot cassatie
tegen
- 1.
AKGI Royal Palm C.V.O.A.,
- 2.
AKGI Sint Maarten N.V.,
- 3.
Saint Maarten Title Limited
verweersters in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Royal Palm Beach Club by Pelican Resorts N.V. heeft op 26 april 1989, als lessor optredend onder de naam Royal Palm Beach Club, een ‘Lease agreement’ gesloten met de eisers tot cassatie, [eiser] c.s., als lessees. Van de bepalingen van deze ‘Lease agreement’ haal ik aan:
‘The above designated lessor agrees to lease and the lessee(s) agree(s) to lease the right to occupy and use the unit identified herein below situated in St. Maarten, Netherlands Antilles as described herein for the price until the end of the year 2988 and under the terms and conditions set forth hereafter and in accordance with the rules and regulations promulgated by the Royal Palm Beach Club Tenants Association form (bedoeld zal zijn: from, noot A - G) and after the acceptance of this agreement by the lessor as follows:
Unit number: #128 (…)
Fixed unit weeks: ‘Outright Purchase’ Weeks 1 through 52 inclusive
Occupancy of this unit may commence : September 1990
Purchase terms
- 1.
Purchase price of ‘Outright Purchase’ U.S.$ 325.000.00 (…)’
2.
De genoemde partijen hebben nog twee gelijkluidende overeenkomsten gesloten betreffende unit 8104 voor de prijs van US$ 325,000.00 (op 20 oktober 1990) en unit 8603 voor de prijs van US$ 625,000.00 (op 30 oktober 1991).
3.
Bij brief van 20 oktober 1990, betrekking hebbend op unit [8]128, heeft Royal Palm Beach Club [eiser] c.s. het volgende meegedeeld:
‘In consideration of your purchase today of unit 8104 (…)we hereby confirm as follows.
The above referenced unit will be placed permanently in the rental-pool and 75% of the net-rental proceeds (…) less the maintenance fees will accrue to you.
We guarantee for the first three years (…). that the net proceeds for you will be US$ 39,000. As of December 31, 1993 you have the option to have this unit sold as fractional interests through our organization. Any proceeds over US$ 325,000 (…) will be shared between you and our organization on the basis of 75% [f]or you and 25% for us. (…)’
4.
[Eiser] c.s. zijn akkoord gegaan met de inhoud van deze brief. Met betrekking tot de twee andere units zijn gelijke brieven en akkorderingen tot stand gekomen, met dien verstande dat de brieven betreffende unit 8104 en unit 8603 vermelden dat de meeropbrengst bij verkoop gelijk verdeeld wordt.
De procespartijen zijn het erover eens dat de hier genoemde brieven onderdeel uitmaken van de onder 1 en 2 genoemde Lease agreements2..
5.
Bij akte van 31 juli 1989 heeft Pelican Beach Resort N.V. (hierna: PBR)3. aan [A] Ltd hypotheek gegeven, als zekerheid voor een door [A] aan PBR verstrekte lening, op het land en de gebouwen waarvan de drie units deel uitmaakten of zouden gaan uitmaken. In de hypotheekakte is het volgende vermeld:
- ‘7.
That debtor is allowed to rent-out the burdened property or parts of it on a ‘timesharing’ basis. That the actually existing and the in the future on behalf of Debtor contracted timesharing rental agreements, shall be respected by the Lender in case of a public-sale and/or foreclosure.
- 8.
That without the written consent of the Lender the collateral may not be alienated or further encumbered with mortgage, easements or other liabilities for the benefit of third parties. (…)’
6.
Op 23 mei 1995 heeft de verweerster in cassatie sub 1, AKGI Royal, de in alinea 5 besproken vordering van [A] op PBR overgenomen en het daarmee verbonden hypotheekrecht verkregen.
7.
Omdat PBR in gebreke bleef met de aflossing van de lening is AKGI Royal overgegaan tot uitwinning van het object (waaronder dus de units waarop [eiser] c.s. rechten konden doen gelden). AKGI Royal heeft zelf op een op 6 juli 1995 gehouden veiling het object gekocht voor een nader te noemen meester. Zij heeft uiteindelijk zichzelf genoemd.
8.
Omstreeks augustus 1996 is de verweerster in cassatie sub 2, AKGI Sint Maarten, eigenares van het object geworden. Op 5 maart 2004 is het object door AKGI Sint Maarten overgedragen aan verweerster in cassatie sub 3, Saint Maarten Title4..
9.
[Eiser] c.s. hebben bij verzoekschrift van 22 december 2004 een procedure aanhangig gemaakt tegen AKGI c.s. Hetgeen zij vorderen komt erop neer, dat AKGI c.s. worden veroordeeld om de Lease agreements ten opzichte van [eiser] c.s. volledig te respecteren.
In het thans in cassatie bestreden vonnis is aangenomen dat de enige basis waarop deze vordering kan berusten erin bestaat, dat de Lease agreements als huurovereenkomsten moeten worden aangemerkt, waardoor op de voet van art. 7A:1593 BWNA degenen die de onroerende zaken in kwestie verkrijgen, als verhuurder(s) aan de huurovereenkomsten zijn gebonden.
10.
In de eerste aanleg aanvaardde het GEA dat de Lease agreements als huurovereenkomsten moesten worden aangemerkt en dat de verkrijgers daaraan gebonden waren, behalve waar het betreft de nadere afspraken ingevolge de in alinea's 3 en 4 hiervóór aangeduide brieven. Het bij die brieven overeengekomene viel volgens het GEA niet aan te merken als bedingen waarop art. 7A:1593 BWNA toepasselijk kon zijn.
11.
Het GHvJ heeft in hoger beroep geoordeeld dat de Lease agreements niet als huurovereenkomsten waarop art. 7A:1593 BWNA van toepassing was, mochten worden aangemerkt. Dat leidde ertoe dat het GHvJ de vorderingen van [eiser] c.s. afwees. Van een voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering van, met name, St. Maarten Title stelde het GHvJ vast, dat daarover niet geoordeeld hoefde te worden.
12.
Namens [eiser] c.s. is tijdig5. principaal cassatieberoep ingesteld. Van de kant van AKGI c.s. is tot verwerping geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben de Hoge Raad verzocht, het incidentele cassatieberoep te verwerpen. De standpunten van partijen zijn van weerszijden schriftelijk toegelicht. AKGI c.s. hebben gedupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen; het principale cassatieberoep
13.
In het principale cassatieberoep staat centraal de vraag of het GHvJ op deugdelijke gronden heeft geoordeeld dat de Lease agreements niet als huurovereenkomsten in de zin van de desbetreffende bepalingen van het BWNA mogen worden aangemerkt.
14.
Het rechtskarakter van de overeenkomst waarbij langdurige gebruiksrechten in deeltijd op onroerend goed, uiteraard: tegen een tegenprestatie, worden verstrekt — veelal aangeduid als ‘time-share’ — vormt al sedert het ontstaan van deze rechtsfiguur een bron van discussie. Voor een deel komt dat overigens, naar dadelijk in het oog springt, door de aanzienlijke verscheidenheid aan feitelijke situaties die in de praktijk onder deze figuur blijken te worden gebracht.
15.
Men beschrijft in de literatuur6. het ‘normaaltype’ van een time-share-overeenkomst ongeveer zo, dat de overeenkomst ertoe strekt de ene partij — die ik in aansluiting op wat in de hier te beoordelen overeenkomsten is gebeurd, ‘lessee’ zal noemen — van de andere partij, de ‘lessor’ dus, het recht bedingt om gedurende langere tijd voor bepaalde periodes — veelal één of enkele weken per jaar7. —, ‘exclusief’8. gebruik te mogen maken van een onroerende zaak, in de praktijk vaak: een appartement of huisje in een complex vakantiewoningen. Het gebruiksrecht omvat gewoonlijk behalve de vakantiewoning zelf ook de verdere voorzieningen van het complex, zoals een zwembad, tennis- en golfbanen, e.d.
Tegenover dit recht staat dan de verplichting om een bedrag te betalen, vaak ineens en vooraf, wat begrijpelijk maakt dat dat bedrag in veel overeenkomsten als koopprijs (‘purchase price’) wordt aangeduid. Daarnaast verplicht de lessee zich veelal tot het betalen van een periodieke vergoeding. Die kan bijvoorbeeld dienst doen als vergoeding voor de door de ‘lessor’ aanvaarde verplichting ten aanzien van nadere diensten van de kant van de lessor, zoals onderhoud en administratieve ondersteuning van het gehele project, en ook als vergoeding voor de ‘extra's’ die tijdens het daadwerkelijke vakantieverblijf ter plaatse worden genoten.
16.
Op het zojuist in ruwe trekken geschetste patroon bestaat een groot aantal varianten. Het kan bijvoorbeeld gaan om één geïndividualiseerde onroerende zaak9., maar ook om het recht om te kiezen uit een aanbod van verschillende onroerende zaken, soms ook op zeer uiteenlopende locaties. Het kan ook zo zijn dat de rechtsverhouding wel op één bepaald object ziet, maar dat de rechthebbende de faciliteit heeft om zijn gebruiksrechten ten aanzien daarvan te ‘ruilen’ met de rechthebbende ten aanzien van een ander object. De verkrijger van het time-share recht kan meestal in onbeperkte mate zijn aanspraken uit dien hoofde te vervreemden of overigens aan anderen ter beschikking te stellen.
17.
De prestatie van de lessor kan vooral bestaan in de beschikbaarstelling van het onroerende object, maar de nadruk kan ook liggen op de andere prestaties van de lessor10.. Het kan gaan om overeenkomsten met een (zeer) lange looptijd, zoals in de onderhavige zaak, maar ook om kortlopende overeenkomsten11..
Voor de hier beschreven rechtsfiguur is een aantal zeer verschillende constructies ontwikkeld: de eenvoudige obligatoire overeenkomst (zoals in deze zaak), de vorm van toetreding tot een rechtspersoon (bijvoorbeeld een coöperatieve vereniging) of een ‘trust’, of de vestiging van een zakelijk recht. Of dat laatste in Nederland mogelijk is, is omstreden, maar het recht van de Nederlandse Antillen voorziet voor het geval van ‘time-share’ expliciet in die mogelijkheid.
18.
Met de zojuist gesignaleerde verscheidenheid voor ogen laat zich denken dat (ook) de gedachten over de kwalificatie die aan de desbetreffende rechtshandelingen toekomt, aanmerkelijke verschillen vertonen. Zoals ik in voetnoot 10 al aanstipte, heeft het HvJEG in twee hem voorgelegde gevallen timeshare-overeenkomsten anders gekwalificeerd dan als overeenkomsten gericht op vestiging van zakelijke- dan wel genotsrechten met betrekking tot onroerend goed, telkens uit overweging dat in het desbetreffende geval was vastgesteld dat de overeenkomst ook (andere) diensten en verstrekkingen betrof die een (belangrijk) hogere waarde vertegenwoordigden dan de met de beschikbaarstelling van onroerend goed gemoeide waarde (een gegeven dat in deze zaak overigens niet aan de orde is).
19.
Er is meer dan eens gesteld of gesuggereerd dat althans time-share transacties die eeuwigdurende of zeer lang durende rechten op een onroerende zaak beogen tegen betaling van een eenmalige tegenprestatie bij het begin van het recht, kwalificatie als ‘koop’ zouden verdienen — niettegenstaande het feit dat geen eigendom of zakelijk recht anderszins met betrekking tot de onroerende zaak wordt overgedragen of gevestigd12..
Deze zienswijze wordt echter in andere bronnen met kracht van de hand gewezen: de rechtshandeling in kwestie — althans: als het gaat om een louter obligatoire overeenkomst, en niet om deelname aan een rechtspersoon of vestiging van zakelijke rechten e.d. — strekt ertoe gebruiksrechten terzake van een onroerende zaak te verstrekken, waartegenover de ontvangende partij een tegenprestatie op zich neemt. Daarmee is aan de essentialia voor de huurovereenkomst voor 100% voldaan, en kwalificatie als huurovereenkomst is dan ook onontkoombaar13..
20.
In HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS, moest worden geoordeeld over een geschil dat in bepaalde opzichten op het onderhavige geschil lijkt. Het ging in die zaak over de kwalificatie van ‘time-share’-rechten ten aanzien van een onroerende zaak op Curaçao, onder meer gekenmerkt doordat gebruiksrechten voor een verhoudingsgewijs lange duur waren verkregen tegen een eenmalige betaling (de overeenkomst in kwestie werd ook aangeduid als ‘purchase agreement’).
Ook in die zaak spitste het geschil zich toe op de vraag of de rechten in kwestie door een latere verkrijger van de onroerende zaak moesten worden gerespecteerd omdat die vielen onder de regel van art. 7A:1593 BWNA.
21.
Ik haal uit dit arrest van de Hoge Raad rov. 3.5 aan:
‘In rov. 4.2 van het vonnis van het hof ligt de opvatting besloten dat een timeshare-overeenkomst, afhankelijk van de inhoud van het overeengekomene, onder omstandigheden zal kunnen worden aangemerkt als een huurovereenkomst. Dit in cassatie onbestreden oordeel van het hof is in overeenstemming met de (op de onderhavige overeenkomsten niet van toepassing zijnde) op 1 december 2005 in werking getreden Landsverordening regeling gebruik in deeltijd van onroerende zaken en aanpassing appartementsrecht, P.B. 2005, no. 58 (vgl. Memorie van toelichting, Staten van de Nederlandse Antillen, 2004–2005, blz. 3).’
22.
Het trekt de aandacht dat de Hoge Raad hier aanleiding heeft gezien om zich over een in cassatie niet bestreden oordeel uit het vonnis a quo uit te spreken, en om toe te lichten waarom dit oordeel in overeenstemming was met een bijzondere daarop toepasselijke rechtsregel (in dit geval een regel die alleen op de Nederlandse Antillen14. van kracht was, en in Nederland niet — wat ook vandaag nog het geval is).
Ik sluit niet uit dat de Hoge Raad aanleiding vond voor deze overweging, om duidelijk te maken dat de cassatierechter de vraag of, en zo ja wanneer, time-share-overeenkomsten als huurovereenkomsten mogen worden aangemerkt, in de desbetreffende zaak niet beoordeelde; en dat dat gedaan is om buiten twijfel te stellen dat de overwegingen in de toen berechte zaak niet prejudiciëren op een in een toekomstige zaak aan de Hoge Raad voor te leggen vraag over dit onderwerp.
23.
Het arrest van 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS hield zich voor het overige bezig met de vraag of de in dat geval aan de orde zijnde bepalingen van Antilliaans huurrecht zo moeten worden uitgelegd dat — evenals inmiddels ingevolge art. 7:201 BW voor Nederland geldt — ook overeenkomsten die voorzien in genotsrechten van (praktisch gesproken) eeuwige duur, c.q. die niet voorzien in beëindiging op initiatief van de partij in de positie van de verhuurder, aanspraak kunnen maken op kwalificatie als huurovereenkomsten en op toepassing van de op huurovereenkomsten toepasselijke wettelijke regels, met inbegrip van art. 7A:1593 BWNA; en dat de Hoge Raad oordeelde dat dat inderdaad het geval is; dus dat ook overeenkomsten die praktisch niet voor beëindiging vatbare genotsrechten aan de andere partij verschaffen, op deze kwalificatie en beoordeling aanspraak kunnen maken.
De Hoge Raad nam daarbij (in rov. 3.7) aan dat er aanleiding is om bij de uitleg van de desbetreffende Antilliaanse bepalingen, betekenis toe te kennen aan de voor Nederland aanvaarde uitleg van de overeenkomstige Nederlandse bepalingen.
24.
Het principale cassatiemiddel richt zich, als gezegd, op de vraag of de hier aan de orde zijnde rechtsverhouding door het GHvJ zonder miskenning van recht of logica kon worden gekwalificeerd als iets anders dan een huurverhouding15..
Ik zal hierna ook rekening houden met de mogelijkheid van een net iets andere benadering: ook als de rechtsverhouding die wij moeten onderzoeken op zichzelf valt binnen de kwalificatie van huur en verhuur uit het Antilliaanse BW, kan het zo zijn dat de bijzondere aard van deze rechtsverhouding meebrengt dat de wet zo is uit te leggen, dat (althans) de regel van art. 7A:1593 BWNA hier niet voor toepassing in aanmerking komt.
Bij het onderzoek van de vraag die het middel aan de orde stelt lijkt mij dat er, gezien de in alinea 23 hiervoor aangewezen overwegingen van de Hoge Raad, van uit is te gaan dat het voor de Antillen te vinden antwoord ook voor Nederland opgeld doet, tenzij er sprekende aanwijzingen bestaan die het tegendeel kunnen opleveren.
25.
Wanneer men te rade gaat bij de wijze waarop de Antilliaanse wet de huurovereenkomst omschrijft, dringt zich op dat de rechtsverhouding tussen [eiser] c.s. en de elkaar opvolgende vennootschappen uit de groep van AKGI c.s. wél als een huurverhouding moet worden aangemerkt. In art. 7A:1565 BWNA leest men immers dat overeenkomsten die ertoe strekken dat genotsrechten worden toegezegd, en waarbij de wederpartij een betalingsverplichting daarvoor aanvaardt, huurovereenkomsten zijn.
Blijkens het al herhaaldelijk genoemde arrest van 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS staat het feit dat het om genotsrechten van zéér lange duur gaat (of zelfs om genotsrechten waarvan praktisch gesproken niet is aan te nemen dat die een einde zullen nemen vóór het einde van de levensduur van het voorwerp van de overeenkomst), aan de kwalificatie als huurovereenkomst niet in de weg. In het arrest van 26 oktober 2007 ligt besloten — de vraag was daar niet expliciet aan de orde — dat hetzelfde geldt voor het feit dat de tegenprestatie, als betrof het een koopprijs, eenmalig bij de aanvang van de overeenkomst wordt voldaan.
26.
Een stap terzijde: de lezer zal mij, op dit punt aangekomen, misschien tegenwerpen dat de Hoge Raad in rov. 3.7 van het aangehaalde arrest overweegt dat ook van overeenkomsten die strekken tot langdurige genotsverschaffing van een zaak en die overigens niet in beëindiging voorzien, mag worden aangenomen dat die te eniger tijd een eind zullen nemen, (bijvoorbeeld) door ontbinding wegens wanprestatie van de kant van de genotsgerechtigde, beëindiging op de voet van art. 6:258 BW of beëindiging op de voet van art. 6:248 BW; en dat het daarom niet verantwoord is om (zoals ik gedaan heb) bij het verdere onderzoek van dit probleem als uitgangspunt te nemen dat het gaat om genotsrechten van, praktisch gesproken, onbeperkte duur.
27.
Mij lijkt deze tegenwerping niet terecht, reeds omdat, als men tot uitgangspunt neemt een overeenkomst waarbij genotsrechten voor zéér lange duur tegen een eenmalige tegenprestatie worden verschaft, de ruimte voor een beroep op wanprestatie van de partij die genotsrechten verkreeg naar zijn aard vergaand beperkt is (die partij heeft immers de tegenprestatie al voldaan, zodat wanprestatie hoogstens nog in verband met bijkomende verplichtingen, allicht van relatief bescheiden betekenis, denkbaar is).
Voor een beroep op onvoorziene omstandigheden geldt iets dergelijks: wie rechten van onbeperkte duur toezegt moet er rekening mee houden dat op een dergelijke lange duur een veelheid aan wijzigingen in de omstandigheden mogelijk is. De ruimte om te betogen dat men wijzigingen in de omstandigheden niet behoefde te voorzien, dan wel in de gegeven context niet meer aan het overeengekomen mag worden gehouden, is dan navenant beperkt16..
28.
Omstandigheden die een beroep op art. 6:248 BW(NA) mogelijk zouden maken buiten het kader van wanprestatie of gewijzigde omstandigheden overigens, heb ik niet kunnen bedenken. Daaraan waag ik het, de conclusie te verbinden dat het ook hier om een zeer beperkte categorie gaat, en dat de kans dat die zich daadwerkelijk manifesteert klein is.
Daarom lijkt mij — ik betoog dat vanzelfsprekend met enige schroom — het uitgangspunt zoals geformuleerd in rov. 3.7 van HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS niet houdbaar: van overeenkomsten zoals wij die hier voor ogen hebben, kan men hoogstens zeggen dat, met het oog op de zojuist onderzochte mogelijkheden voor beëindiging, de kans op beëindiging op de langere duur niet denkbeeldig is. Daarvan te zeggen dat ‘in redelijkheid mag worden verwacht dat …(daaraan)… te eniger tijd een einde zal komen en dat deze derhalve een tijdelijk karakter (hebben)’, lijkt mij, met alle verschuldigde eerbied, te berusten op een miskenning van de verhoudingen zoals die voor deze categorie van overeenkomsten bepalend zijn.
29.
Voor iedere voor lange duur aangegane rechtsverhouding geldt dat beëindiging langs de drie zojuist summier onderzochte wegen denkbaar is (en ook altijd wel tot de mogelijkheden behoort waarmee rekening valt te houden); maar dat betekent toch niet dat van een eeuwigdurende erfpacht kan worden gezegd dat in redelijkheid mag worden verwacht dat daaraan te eniger tijd een eind zal komen en dat de rechtsverhouding in kwestie daarom een tijdelijk karakter heeft17.? En ware dat wel zo, dan kunnen wij vaststellen dat ons recht geen eeuwigdurende rechtsverhoudingen (meer) kent: er is altijd rekening te houden met de mogelijkheid van beëindiging-op-termijn, zodat iedere rechtsverhouding, ongeacht de overeengekomen termijn, als tijdelijk valt aan te merken.
30.
Ter afsluiting van deze zijsprong: ook als men, anders dan ik heb verdedigd, de hier bestreden overweging uit het arrest van 26 oktober 2007 juist acht, blijft het zo dat er een categorie rechtsverhoudingen valt aan te wijzen die buitengewoon langdurige genotsrechten (en daarmee corresponderende verplichtingen van de wederpartij) verschaffen, en dat zich, ook als men met de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging op een mogelijk in de verre toekomst liggend tijdstip als reëel aanvaardt, de vraag blijft voordoen of een dergelijke rechtsverhouding onverkort mag worden behandeld op dezelfde voet als — bijvoorbeeld — de tijdelijke huurverhouding die bij de totstandkoming van de huurwetgeving maar al te duidelijk als ‘normaaltype’ voor ogen heeft gestaan. De verschillende varianten van time-share die nu uit de praktijk bekend zijn leveren vaak dergelijke rechtsverhoudingen op18.. Daarbij wordt men dus voor deze vraag geplaatst.
31.
Zoals ik (in alinea 25) al liet blijken, lijkt mij dat de regel uit het Antilliaanse BW die de huurovereenkomst omschrijft, zoals die bij het arrest van 27 oktober 2006 werd uitgelegd, nauwelijks ruimte laat om de rechtsverhouding die wij in deze zaak voor ons hebben anders te kwalificeren dan als huurverhouding19..
Zoals van de kant van [eiser] c.s. wordt benadrukt, komt hetgeen zij ingevolge deze rechtsverhouding mogen verlangen neer op een ruim omschreven (zij het niet onbeperkt20.) genotsrecht betreffende de desbetreffende onroerende objecten; en de door hen betaalde ‘purchase price’ levert ongetwijfeld een (geldelijke) tegenprestatie op, die ook klaarblijkelijk op de verwerving van de onder de overeenkomsten begrepen genotsrechten gericht was (en niet, bijvoorbeeld, zoals in de in voetnoot 10 aangehaalde gevallen, in overwegende mate op andere prestaties van de wederpartij dan de beschikbaarstelling van het genot van de onroerende objecten).
32.
Maar zoals ik in alinea 24 al even liet blijken, lijkt mij daarmee de kous niet af. Ook al zou er voldoende aanleiding zijn om de hier te onderzoeken rechtsverhouding(en) naar Antilliaans recht als huur en verhuur te kwalificeren (en dat is volgens mij dus inderdaad het geval), daarmee is nog niet gegeven dat voor uitzonderlijke varianten van huur en verhuur zoals die hier aan de orde zijn, de voor het ‘normaaltype’ van de huurovereenkomst gegeven regels alle onverkort opgeld doen.
Ik zal daarom hierna onderzoeken welke aanwijzingen zich in dit geval voordoen voor beantwoording van de vraag die ik zojuist heb geopperd.
33.
De regel van art. 7A:1593 BWNA die in deze zaak voorop staat — ‘koop breekt geen huur’, zoals die regel vaak wordt omschreven — verleent voor de huurder aan het huurrecht een werking die materieel dezelfde is, als wanneer de huurder de desbetreffende genotsrechten in de vorm van een goederenrechtelijke titel had bedongen. Hij kan zijn huurrechten aan iedere derde die rechten op het voorwerp van de huurovereenkomst verwerft, tegenwerpen21..
34.
Het lijkt mij bij uitstek aannemelijk dat het de wetgever, toen die in de 19e eeuw het huurrecht neerlegde in de bepalingen zoals die in het BWNA voor het belangrijkste deel ongewijzigd voortleven, voor ogen stond dat de regel ‘koop breekt geen huur’ niet zo mocht worden uitgelegd of toegepast, dat datgene waarvoor de wet de instituten van erfpacht, opstalrecht of erfdienstbaarheden aanwijst, ook in een rechtens gelijkwaardige vorm kon worden bewerkstelligd door het aangaan van een huurovereenkomst, althans: een huurovereenkomst voor uitzonderlijk lange duur.
Ik denk dat het goed is om onder ogen te zien dat aanvaarding van de centrale stellingen van het principale middel wél tot die uitkomst leidt.
35.
Voor vestiging van het recht om eens anders onroerende zaak te houden en te gebruiken — ook ‘eeuwigdurend’22. —, met werking jegens derden, is men immers bij aanvaarding van de centrale stelling(en) van dit middel niet meer bij uitsluiting aangewezen op het instituut van de erfpacht. Men kan een in materieel opzicht geheel vergelijkbare rechtsverhouding bewerkstelligen door een ‘eeuwigdurende’ huurovereenkomst. Voor de rechtsverhouding ingevolge een ‘eeuwigdurend’ opstalrecht of een tot gebruik van het onroerend goed in kwestie strekkende ‘eeuwigdurende’ erfdienstbaarheid, geldt mutatis mutandis hetzelfde23..
Dat de 19e-eeuwse wetgever zulke consequenties zou hebben verworpen, lijkt mij wel duidelijk. De vraag die deze zaak oproept is daarom mede, of de beoordelaar in de 21e eeuw moet kiezen voor een wetsuitleg die die consequenties met zich meebrengt.
36.
In alinea's 16 – 29 van de conclusie voor HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS wordt een ander probleem onderzocht in verband met huurrechten van (ongewoon) lange duur met ‘vooruitbetaalde’ tegenprestatie én quasi-goederenrechtelijke werking ten opzichte van verkrijgers van het huurobject: wanneer de regel ‘koop breekt geen huur’ voor dergelijke rechten onverkort geldt, ontstaat er in geval van faillissement van de als verhuurder aan te merken partij een reeks van complicaties, waarin de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde oplossingen voor de samenloop van faillissement en huur niet, of maar zeer gedeeltelijk, kunnen voorzien.
Ook hier lijkt mij de vraag: is het aanvaardbaar dat, zoals de in het principale middel centraal staande klacht aandringt, deze consequenties onverkort worden toegelaten?
37.
Tenslotte: in materieel opzicht vertoont de rechtsfiguur waarbij (praktisch gesproken) eeuwigdurende en ruim bemeten genotsrechten op een zaak worden vergeven tegen betaling van een éénmalige tegenprestatie, veel punten van overeenstemming met het instituut van koop en verkoop, terwijl deze rechtsfiguur ten opzichte van het ‘normaaltype’ van huur en verhuur een aantal sterk afwijkende eigenschappen vertoont. Dat is ongetwijfeld de reden waarom time-share overeenkomsten door sommige rechtsbronnen als koopovereenkomsten worden gekwalificeerd: in materieel opzicht ligt de rechtsverhouding, althans bij de zojuist summier geschetste voorwaarden, dichter bij koop dan bij huur in de meer alledaagse en gangbare betekenis van dat woord.
38.
De koopovereenkomst mist echter het goederenrechtelijke effect dat art. 7A:1593 BWNA de huurovereenkomst wél verleent. Men begrijpt ook waarom dat zo is: bij het ‘normaaltype’ van koop volgt er al na verhoudingsgewijs korte tijd levering, en verkrijgt de koper de positie van eigenaar. Dat is nu juist het belangrijkste verschil tussen ‘echte’ koop en de verwerving van vergaande genots- en beschikkingsrechten zónder goederenrechtelijke titel, die met (de nodige) time-share-constructies wordt beoogd.
39.
In de conclusie voor HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS heb ik de tweede hiervóór geopperde vraag — de vraag die ik in alinea 36 hiervóór aansneed — in die zin beantwoord, dat het de voorkeur heeft om de wettelijke bepalingen van huurrecht zo uit te leggen dat die niet, of niet onverkort (ik denk dan natuurlijk aan een uitzondering voor de regel uit art. 7A:1593 BWNA (en de equivalente bepalingen van Nederlands recht)) gelden waar het gaat om de verlening van zo langdurige gebruiks- en genotsrechten dat die de levensduur van het voorwerp van die rechten geheel of grotendeels ‘opsouperen’, terwijl tegelijk de tegenprestatie aan het begin van de overeenkomst geheel of nagenoeg geheel wordt voldaan.
Voor gevallen waarin de faillissementscurator met een beroep op ‘koop breekt geen huur’ wordt geconfronteerd — zoals zich in die zaak voordeed —, geloof ik ook bij heroverweging, dat de oplossing die ik toen heb aanbevolen, de voorkeur verdient.
Daarbij weegt voor mij zwaar dat die oplossing aansluit bij andere uitzonderingen dan wel verbijzonderingen die de Hoge Raad in geval van faillissement op de ‘gewone’ regels zoals die in verband met langdurige huur en verhuur uitwerken, heeft aanvaard24..
40.
In de onderhavige zaak speelt de positie van de faillissementsboedel geen rol. In wezen staan hier tegenover elkaar: een naar letter en strekking van de wet wél enigszins voor de hand liggende, ruime uitleg van art. 7A:1593 BWNA; waardoor ook tegemoet wordt gekomen aan de eveneens voor de hand liggende behoefte van de partijen die time-share rechten verwerven (wat, naar verluidt, veelal particulieren en ‘kleine’ beleggers zijn), aan bescherming van de door hen verworven rechten tegen de gevolgen van rechtsverkrijging door derden (dat laatste veelal als gevolg van het niet-voldoen, door de aanvankelijke contractuele wederpartij, aan diens verplichtingen), aan de ene kant; en de hiervóór besproken argumenten ontleend aan de systematiek van het goederenrecht, het faillissementsrecht en de inhoudelijke gelijkenis die time-share met koop vertoont, aan de andere kant.
41.
Ik maak er geen geheim van dat ik dit geen makkelijke afweging vind. Ik wil ook niet onvermeld laten dat het hier materie betreft die, naar mijn oordeel, vooral afweging op het niveau van wetgeving vergt, en die de wetgever zich dan ook zou behoren aan te trekken25..
Tenslotte kom ik ertoe, de hiervóór besproken argumenten tégen de ruime uitleg van art. 7A:1593 BWNA als volstrekt legitiem, maar toch als onvoldoende zwaarwegend te beoordelen. Eenmaal aangenomen dat, zoals in het arrest van 26 oktober 2007 is geoordeeld, huur op de voet van het BWNA niet beperkt is tot overeenkomsten van in de tijd beperkte duur maar ook overeenkomsten omvat van in beginsel eeuwige duur26., zijn er onvoldoende zwaarwegende argumenten om overeenkomsten zoals die in deze zaak aan de orde zijn, niet als huurovereenkomsten te kwalificeren, of om de verdere consequenties die het huurrecht aan de huurovereenkomst verbindt — en met name de quasi-goederenrechtelijke werking die art. 7A:1593 BWNA aan huurovereenkomsten verleent — aan de hier te beoordelen overeenkomsten te onthouden.
42.
Met de zojuist neergeschreven gedachten voor ogen zal de lezer begrijpen dat ik de klachten van het principale cassatiemiddel grotendeels als gegrond beoordeel. Zoals hiervoor bleek, lijkt ook mij dat het Antilliaanse huurrecht (in het licht van het arrest van 26 oktober 2007) ertoe strekt dat overeenkomsten die de ene partij bepaalde genotsrechten ten aanzien van een (onroerende) zaak verschaffen terwijl die partij zich tot een (wezenlijke) tegenprestatie verplicht, als huurovereenkomsten zijn aan te merken, en dat het feit dat de overeenkomst een zeer lange of zelfs onbeperkte tijdsduur bestrijkt, daar niet aan afdoet.
43.
Het GHvJ heeft in de andere zin beslist aan de hand van overwegingen die ertoe strekken, dat de in dit geval overeengekomen prestaties te zeer verschillen van de prestaties van huurder en verhuurder zoals die de regelgever voor ogen (moeten) hebben gestaan, om kwalificatie als huur toe te laten.
Het is denkbaar dat de partijen prestaties overeenkomen die strikt genomen aan de in de vorige alinea (door mij) omschreven parameters beantwoorden, maar die toch onvoldoende aan ‘het wezen’ van die parameters tegemoetkomen om kwalificatie als (elementen van) huur en verhuur te rechtvaardigen. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat het van een zaak bedongen genot te gering of te efemeer is27., of dat iets dergelijks geldt voor de tegenover het genotsrecht bedongen tegenprestatie (‘symbolische’ huurprijs); of dat het genot van een zaak in de desbetreffende rechtsverhouding een verwaarloosbare plaats inneemt naast de overige prestaties, waar de overeenkomst in kwestie ‘echt’ op ziet28..
44.
De bijzonderheden die het GHvJ aanwijst in verband met de in dit geval bedongen prestaties, lijken mij echter niet van het hier bedoelde kaliber.
Het GHvJ onderzoekt daarbij ten eerste de betaalde tegenprestaties, en stelt vast dat die, afgemeten naar de overeengekomen tijdsduur, een geringe (huur)prijs per tijdseenheid opleveren. Dat hier een drogreden op de loer ligt kan men zien als men zich, in plaats van de tijdsduur van ca. 999 jaar29. die in de onderhavige overeenkomsten was vastgelegd, overeenkomsten voorstelt die onverbloemd kiezen voor ‘eeuwigdurend’. Wanneer men dan de tijdsduur op de betaalde tegenprestatie deelt (en zich eroverheen zet dat delen door 8 ons als scholieren werd verboden), komt men op een prijs per tijdseenheid die tot nul nadert. Toch is daarmee niet aangetoond dat er een irreële of verwaarloosbare tegenprestatie is overeengekomen.
Waarom die tegenprestatie niet zou beantwoorden aan de tegenprestaties die in de wettelijke omschrijving van huur en verhuur worden bedoeld, valt niet in te zien. (Ook) het feit at de voornaamste tegenprestatie in één bedrag is uitgedrukt en ineens, bij het begin van de overeenkomst, is betaald, lijkt mij voor het oordeel in de tegengestelde zin ontoereikend — zowel tekst als strekking van art. 7A:1565 BWNA duiden erop dat de tegenprestatie ook in een éénmalig te betalen prijs kan bestaan. ‘Vooruitbetalen’ van een huurprijs-ineens komt weliswaar niet veel voor, maar is ook bij ‘gewone’ huurovereenkomsten — ook langdurige — geen onbekend verschijnsel.
45.
Dan neemt het GHvJ in aanmerking dat de leaseovereenkomsten ook verplichten tot inbreng van de objecten van de overeenkomsten in een ‘rental-pool’, waarbij bovendien een bepaald rendement wordt gegarandeerd.
Hiertegen vallen mij twee bedenkingen in: ten eerste is ook gebruik als beleggingsobject/bron van huurinkomsten een vorm van gebruik die relevant huurgenot kan opleveren. Stel dat [eiser] c.s. een verplichting hadden aanvaard om zich de lease-objecten alléén door middel van wederverhuur ten nutte te maken, dan zou er weliswaar sprake zijn van een enigszins ongewone beperking van het verstrekte huurgenot — maar wat mij betreft niet van een beperking die oplevert dat er géén genot meer is bedongen dat kwalificatie als huurgenot rechtvaardigt30..
46.
En ten tweede: ervan uitgaande (het GHvJ laat dit in het midden) dat [eiser] c.s. zich niet hadden verplicht om de objecten alleen via de ‘rental-pool’ te exploiteren (maar bijvoorbeeld: vrij waren om, al-dan-niet op termijn, deelname aan de rental-pool te beëindigen en voor andersoortige exploitatie te kiezen), dan levert het aspect van de rental-pool slechts dit op, dat de huurder ervoor heeft gekozen zijn huurobject op een bepaalde manier te exploiteren (namelijk: door middel van wederverhuur, op exclusieve basis, via een organisatie die zich daarop toelegt). Een dergelijke keuze staat een huurder vanzelfsprekend vrij; en het valt niet in te zien waarom een dergelijke keuze, ook als die tegelijk met het aangaan van de huur in de huurovereenkomst zelf wordt gemaakt en vastgelegd, aan kwalificatie als huur in de weg zou mogen staan.
47.
De voor enige jaren gegarandeerde opbrengst van het rental-pool-systeem legt in dit verband wat mij betreft nauwelijks gewicht in de schaal: het ligt in de rede dat daardoor de deelname aan de rental-pool voor de gegadigden voor het onderhavige project aantrekkelijker werd. Aan de hiervóór besproken aspecten die de waardering van de overeengekomen deelname aan de rental-pool begeleiden, doet dit gegeven echter niet in relevante mate af. Dat een partij bij een huurovereenkomst ervoor kiest het hem toekomende genot op een bepaalde manier (namelijk: door wederverhuur met tussenkomst van een daarvoor exclusief aangewezen organisatie) lonend te maken, ontneemt aan het genotsrecht niet het karakter, dat kwalificatie als ‘huurgenot’ rechtvaardigt.
48.
Tenslotte heeft het GHvJ gewicht toegekend aan de vrije overdraagbaarheid van het door [eiser] c.s. voor zich bedongen recht.
Dit is inderdaad, zoals aan het GHvJ moet worden nagegeven, een aspect dat men bij huur en verhuur in de ‘gewone’ huurpraktijk zelden of nooit aantreft. Maar dat geldt ook voor de uitzonderlijk lange duur van de in dit geding betrokken overeenkomsten, en voor de eenmalige betaling van (het leeuwendeel van) de tegenprestatie. In al deze opzichten zijn de overeenkomsten waar het hier om gaat inderdaad uitzonderlijk, en wijken die aanmerkelijk af van het ‘normaaltype’ van de huurovereenkomst dat de wetgever voor ogen zal hebben gestaan. Hiervóór heb ik echter onderzocht of de gevonden afwijkingen van het ‘normaaltype’ kunnen rechtvaardigen om, met name gezien de in het arrest van 26 oktober 2007 aan het Antilliaanse huurrecht gegeven uitleg, overeenkomsten als de onderhavige anders dan als huurovereenkomsten te kwalificeren, en ben ik tot de slotsom gekomen dat dat niet zo is. Het aspect van overdraagbaarheid is niet van een zodanige doorslaggevende aard dat dat, volgens mij, weer een andere uitkomst van de hiervóór aanbevolen afweging zou rechtvaardigen31.,32..
49.
Per slot van rekening: het GHvJ oordeelt terecht dat de hier te onderzoeken overeenkomsten een aantal opmerkelijke verschillen vertonen ten opzichte van de huurovereenkomst zoals die uit de dagelijkse praktijk bekend en vertrouwd is. De hier gekozen figuur staat dan ook ongetwijfeld ver af van het ‘normaaltype’ van de huurovereenkomst. Toch vertoont die figuur de kenmerken die voor huur en verhuur bepalend zijn (terwijl een van de belangrijkste verschillen, namelijk de quasi-eeuwige duur, blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad niet aan kwalificatie als huur en verhuur in de weg staat).
Dan is er méér voor nodig dan het GHvJ heeft opgesomd, om een kwalificatie anders dan als huur en verhuur te kunnen ondersteunen. Ook overwegingen van doelmatigheid of van rechtspolitiek (maakt de in ‘mijn’ opvatting verdedigde, aan time-share-rechthebbenden toekomende bescherming ten opzichte van derden-verkrijgers een onaanvaardbare inbreuk op de in geding zijnde belangen — de systematiek van het aan de orde zijnde recht, of de maatschappelijke belangen die hier overigens aan bod komen?33.) leggen geen doorslaggevend gewicht in de schaal.
50.
De hiervóór weergegeven beschouwingen leiden ertoe dat ik de klacht van onderdeel 2.3 van het middel (volgens mij de klacht van de verste strekking), als juist iets te vergaand beoordeel om aanvaardbaar te zijn. Een overeenkomst die strekt tot het verschaffen van genotsrechten ten aanzien van een zaak en die daartegenover tot een tegenprestatie verplicht kan namelijk, anders dan dit onderdeel poneert, wel degelijk onder omstandigheden anders te kwalificeren zijn dan als huurovereenkomst, zie alinea 43 hiervóór.
Daarentegen lijkt mij gegrond de klacht van onderdeel 2.4. Daarin wordt aangevoerd dat de verschillende elementen die het GHvJ in zijn oordeel over de kwalificatie heeft betrokken, een onvoldoende rechtvaardiging voor de gevonden uitkomst opleveren. Tot die bevinding ben ik hiervóór ook gekomen.
51.
Zoals hiervóór terloops ter sprake kwam, kan een (‘gemengde’) overeenkomst waarin naast elementen van huur en verhuur ook elementen voorkomen die met huur en verhuur geen verband houden, onder omstandigheden in zijn geheel moeten worden beoordeeld als een overeenkomst die niet als huur en verhuur mag worden gekwalificeerd.
De rechtsleer strekt er toe dat dat met name het geval is wanneer de elementen van de rechtsverhouding die niet tot huur en verhuur te rekenen zijn, in die rechtsverhouding een overheersende plaats innemen. Een voorbeeld van zo'n rechtsverhouding is de arbeidsovereenkomst in het kader waarvan aan de werknemer een zogenaamde ‘eigenlijke’ dienstwoning ter bewoning wordt aangewezen34..
52.
Naar ik meen, heeft het GHvJ zijn oordeel betreffende de kwalificatie van de onderhavige overeenkomst echter niet gebaseerd op gedachten die met het zojuist bedoelde leerstuk stroken35.. Het GHvJ heeft daarentegen onderzocht of de kenmerkende eigenschappen van de rechtsverhouding van [eiser] c.s. en AKGI c.s. beantwoorden aan de elementen die voor een huurovereenkomst bepalend zijn.
Daarom behoeft niet te worden onderzocht of in cassatie over miskenning van de in alinea 51 bedoelde rechtsleer wordt geklaagd (en zo ja, of de desbetreffende klachten gegrond zouden zijn). Deze materie is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
53.
Van de kant van [eiser] c.s. is nog aangevoerd dat rekening zou zijn te houden met het gegeven dat het huurrecht, althans voor een belangrijk deel, bestaat uit op bescherming van de huurder gericht (semi-)dwingend recht.
Het is op zichzelf juist dat dat gegeven gewicht in de schaal kan leggen wanneer het gaat om kwalificatie van de overeenkomst in ‘grensgevallen’36..
De regels die in deze zaak aan de orde zijn, en in het bijzonder de regels uit de art. 7A:1565 en 1593 BWNA, zijn echter niet van (semi-)dwingend recht37.. Om die reden heb ik dit gegeven niet in de door mij aanbevolen afweging betrokken.
54.
Aan de hand van deze beschouwingen kom ik er, als gezegd, toe, het principale cassatiemiddel als gegrond te beoordelen.
Het incidentele cassatiemiddel
55.
Dit middel klaagt dat de grond waarop het GHvJ heeft besloten, St. Maarten Title te veroordelen in de kosten vallend op de van die zijde ingestelde reconventionele vordering, ondeugdelijk is.
Daarbij is, zoals in alinea 11 werd opgemerkt, tot uitgangspunt te nemen dat het GHvJ de (voorwaardelijk ingestelde) reconventionele vordering niet inhoudelijk heeft beoordeeld, omdat daartoe bij de uitkomst waartoe het GHvJ in de zaak in conventie kwam, geen aanleiding was.
56.
Ik stel voorop dat bij gegrondbevinding van het principale middel, het belang aan het incidentele middel komt te ontvallen. In dat geval zal het geschil ten gronde immers opnieuw moeten worden beoordeeld, met als mogelijke uitkomst dat ook de reconventionele vordering van St. Maarten Title alsnog inhoudelijk wordt beoordeeld (en dan met een daarop toegesneden kostenveroordeling).
Voor het geval de Hoge Raad het principale middel anders beoordeelt dan ik heb voorgesteld, bespreek ik nochtans de incidentele klacht.
57.
Ik denk dat daarin met recht wordt geklaagd dat op een ondeugdelijke grond een kostenveroordeling in de reconventie is uitgesproken.
Het enkele feit dat een voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie niet hoeft te worden beoordeeld (trouwens ook: niet kan worden beoordeeld) omdat de vordering in conventie, de toewijzing waarvan voorwaarde vormde voor de vordering in reconventie, niet wordt toegewezen, kan niet opleveren dat de reconventionele vordering moet gelden als ‘ten onrechte ingesteld’. Of de reconventionele vordering zo kan worden gekwalificeerd hangt er van af of die vordering hetzij inhoudelijk als ondeugdelijk moet worden beoordeeld, hetzij als niet-adequate reactie op de vordering in conventie. Als noch het een noch het ander wordt vastgesteld ontbreekt er, denk ik, een toereikende basis voor het oordeel dat de reconventionele vordering ten onrechte werd ingesteld.
58.
Het is alleszins denkbaar dat een voorwaardelijke reconventionele vordering die wegens afwijzing van de vordering in conventie niet aan de orde kan komen, wél als passende reactie op de conventionele vordering is aan te merken. In dat geval kan zelfs de eiser in conventie worden veroordeeld in de kosten gemaakt terzake van de (niet-beoordeelde) reconventie38.. Voor het oordeel waar het in de vorige alinea over gaat, kan dan ook niet worden volstaan met de vaststelling dat de reconventionele vordering niet hoeft te worden beoordeeld (zie rov. 4.9 van het vonnis van het GHvJ). Men zal daarvoor moeten onderzoeken of er gronden zijn om de reconventie als ten onrechte ingesteld te kwalificeren; en dat is, voor zover ik uit het vonnis van het GHvJ kan opmaken, in dit geval niet gebeurd.
59.
Deze beschouwingen leiden ertoe dat het incidentele beroep, wanneer dat aan de orde zou komen, als gegrond moet worden beoordeeld.
Conclusie
Ik concludeer in het principale beroep tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk. Bij die uitkomst mist de incidenteel verzoekster tot cassatie belang bij het incidentele cassatieberoep, en dient dat daarom te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2010
Zie § 11 van het inleidende verzoekschrift; de memorie van grieven (etc.) van de kant van [eiser] c.s. van 18 december 2006, § 15; de memorie van grieven van de kant van AKGI c.s. van 15 december 2006, § 33, en de memorie van antwoord zijdens AKGI c.s., § 15.
Of dit dezelfde vennootschap is als de in alinea 1 hiervóór genoemde lessor wordt uit de stukken niet geheel duidelijk. Er wordt echter ook geen punt van gemaakt dat het om verschillende vennootschappen zou gaan (en wat daarvan de consequenties zouden zijn). Klaarblijkelijk gaan alle betrokkenen ervan uit dat de in alinea 1 genoemde vennootschap bevoegd was, de daar aangeduide overeenkomsten met [eiser] c.s. aan te gaan en dat althans de toenmalige eigenares van de zaken in kwestie die overeenkomsten tegen zich moet laten gelden.
Dit blijkt uit § § 10 – 12 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg en productie 4 bij die conclusie.
Het bestreden vonnis is van 12 december 2008. Het cassatierekest is op 12 maart 2009 bij de Hoge Raad ingekomen.
Ik heb als bijzonder informatief ervaren: Janssen, Timeshare, niet goed geen geld terug, in Houben c.s., Europees contractenrecht Techniek en moraal, 2007, p. 41 e.v.; en Lieuw-Van Gorp, Het wel en wee van time-sharing, in Uni ka UNA (opstellen aangeboden aan Van der Grinten), 1991, p. 129 e.v.
Het valt natuurlijk op dat in de onderhavige zaak, waarin ook veelal de aanduiding ‘time-share’ is gebruikt, [eiser] c.s. het gebruiksrecht van ‘hun’ appartementen voor het hele jaar hebben bedongen. Daarmee voldoen de onderhavige overeenkomsten niet aan wat de benaming ‘time-share’ tot uitdrukking beoogt te brengen (namelijk: dat men de tijd waarvoor het object in kwestie wordt gebruikt, met anderen deelt). Voor de juridische waardering maakt dit overigens, volgens mij, nauwelijks verschil.
Hier wordt niet aangesloten bij het moderne reclamejargon, maar bedoel ik gewoon: met uitsluiting van anderen.
Of gedeelte van een zaak. Uit het onderhavige dossier krijgt men de indruk dat [eiser] c.s. rechten verwierven op onzelfstandige (ik bedoel: niet door juridische splitsing ‘verzelfstandigde’) appartementen.
Omdat die omstandigheid in de desbetreffende gevallen was vastgesteld, heeft het HvJEG in twee aan hem voorgelegde gevallen timeshare-overeenkomsten aangemerkt als niet-beantwoordend aan de (onder andere) voor (huur)rechten terzake van onroerend goed geldende bepalingen van EG richtlijn 85/577 en art. 16 sub 1 onder a van het toen geldende EEX-Verdrag; zie HvJEG 22 april 1999, NJ 1999, 748 en HvJEG 13 oktober 2005, NJ 2006, 285 m.nt. Vlas.
Art. 7:48a BW is bijvoorbeeld van toepassing op timeshare-overeenkomsten met een looptijd van tenminste drie jaar.
Van de bronnen die daartoe strekken is voor ons misschien het meest opmerkelijk de Parlementaire geschiedenis bij wetsontwerp 24 449, waarbij de huidige art. 7:48a e.v. BW werden ingevoerd (ter implementatie van Richtlijn 94/47/EG (Pb 1994 L280)), in aansluiting op de tekst van art. 7:48a, aanhef en sub a BW zelf; zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1995–1996, 24 449, nr. 3), p. 2; (ook opmerkelijk anders: de Parlementaire geschiedenis bij de gelijkluidende bepaling uit het BWNA, Murray c.s., De Parlementaire Geschiedenis van het Nederlands Antilliaanse (nieuw) Burgerlijk Wetboek (uitgavejaar niet vermeld), p. 787). Zie ook Asser-Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nr. 102 en Lieuw-Van Gorp, Het wel en wee van time-sharing in Uni ka UNA (opstellen aangeboden aan Van der Grinten), 1991, p. 142 – 146 — waarbij echter nog geen rekening kon worden gehouden met HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 282 m.nt. PAS.
Aldus bijvoorbeeld Janssen, t.a.p., p. 51 e.v.; Bijzondere Overeenkomsten (losbl.), Mertens, art. 48a, aant. 1 (met verdere verwijzingen); opmerkelijk ook: GHvJ 29 september 2002, NJ 2004, 92.
De onderhavige zaak heeft zich geheel afgespeeld onder vigeur van de tot 10 oktober van dit jaar geldende staatkundige verhoudingen binnen de Nederlandse Antillen en Aruba. Ik geef er daarom de voorkeur aan, te blijven spreken van (het recht van) de Nederlandse Antillen, ofschoon die benaming voor de huidige staatkundige verhoudingen voor St. Maarten niet (meer) op zijn plaats is.
Ik ga er niet aan voorbij dat de overeenkomsten die ik voor ogen heb, naast de aspecten van verschaffing van genotsrechten en een daarvoor verschuldigde tegenprestatie, ook kunnen voorzien in aangelegenheden die niets met huur en verhuur uitstaande hebben. De vraag is dan of het ‘huurelement’ uit dergelijke gemengde overeenkomsten er steeds toe moet leiden dat (ook) de relevante regels van huurrecht op de desbetreffende overeenkomst moeten worden toegepast. Ik zal in alinea 51 hierna nog even op die vraag terugkomen.
Bij een tijdsduur zoals die van de onderhavige contracten — ongeveer 999 jaar — en bij het gegeven dat het hier om gebouwde onroerende zaken gaat, is beëindiging wegens het vóór de ‘einddatum’ tenietgaan van het voorwerp van de overeenkomsten allicht wél een reële mogelijkheid. Voor beëindiging in geval van tenietgaan zijn verschillende wettelijke mogelijkheden denkbaar. In dat geval kan echter bezwaarlijk worden gesproken van een ‘tussentijdse’ beëindiging. Daarbij denkt men toch aan een beëindiging op een tijdstip waarna nog enige zinnige aanwending van het voorwerp van de overeenkomst mogelijk is.
Een illustratief geval werd beoordeeld in HR 27 april 2007, RvdW 2007, 469.
Hetzelfde geldt voor de rechtsfiguur van de ‘economische eigendomsoverdracht’. Ik maak daar melding van omdat een als ‘time-share’ gekwalificeerde rechtsverhouding die niet op deeltijds-verschaffing van rechten ziet maar op zulke rechten voor de volle beschikbare tijd (zoals wij die in deze zaak voor ons hebben), inhoudelijk veel overeenkomst vertoont met economische eigendomsoverdracht, terwijl er inhoudelijk verschil met de ‘normale’ time-share-rechtsverhouding bestaat.
Zie over de toepasselijke regels van Antilliaans burgerlijk recht bijvoorbeeld De la Fuente — Noordhuizen, Nederlands-Antilliaans en Arubaans huurrecht, 2009, p. 15 e.v.
Ik ga er bijvoorbeeld van uit dat de krachtens time-share verworven rechten niet zo ver gaan, dat men het voorwerp van zijn rechten mag wijzigen (verbouwen). Dat dat bij time-sharerechten gericht op deeltijdgebruik niet mag, spreekt wel vanzelf (dat wordt ook algemeen zo aangenomen). Ik zie onvoldoende aanwijzingen om voor de wat uitzonderlijke rechtsverhouding die wij hier voor ons hebben, anders aan te nemen.
Ik besef dat ik hierbij, misschien iets te gemakkelijk, voorbij ga aan de vraag of de regel die thans voor beperkte rechten in art. 7:227 van het Nederlandse BW is neergelegd, ook als geldend Antilliaans recht mag worden aangemerkt; en dat ik de mogelijkheid van contractuele afwijking van art. 7A:1593 BWNA (in Nederland ingevolge art. 7:226 lid 4 BW in de praktijk meestal uitgesloten) niet in mijn beoordeling betrek (maar zie alinea 53 hierna). Beide gegevens zijn in deze zaak niet aan de orde.
Zie de art. 5:85 - 100 BWNA.
Wat het laatste betreft: ook de huurovereenkomst die slechts een zeer beperkt genotsrecht verschaft, is als huurovereenkomst aan te merken. Het valt niet zo makkelijk in te zien waarom de overeenkomst die het recht verschaft om — tegen betaling van een tegenprestatie —, een weg over andermans grond te gebruiken of om zijn vee op andermans grond te laten weiden, niet als huurovereenkomst zou mogen worden aangemerkt.
Ik denk dan aan HR 22 december 1989, NJ 1990, 661 m.nt. PvS, rov. 3.2: geen verrekening van tijdens faillissement vervallende huurtermijnen met van vóór het faillissement daterende vorderingen van de huurder op de gefailleerde, aangezien dat de boedel voor een onaanvaardbaar dilemma plaatst; en HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 m.nt. G, rov. 3.2: vóór faillissement plaatsgevonden cessie van toekomstige huurtermijnen houdt na faillissement op te werken.
Zie over de ontwikkeling van de wetgeving over dit onderwerp bijvoorbeeld Mertens, Verbeterde bescherming voor kopers van timeshares!, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2010, p. 201 e.v.
Waarbij ik onverminderd van oordeel blijf dat de door de Hoge Raad op dit onderwerp gerichte overwegingen, in alinea's 26 – 30 hiervóór besproken, niet als houdbaar kunnen worden aangemerkt.
Het obligatoir bedongen recht om van de buurman te verlangen dat die een bepaald gedeelte van zijn terrein niet bebouwt, zou een voorbeeld kunnen opleveren van een ‘genot’ van het buurperceel dat niet aan de door het huurrecht beoogde parameters kan voldoen.
Het gaat hier dan overigens veelal (ook) om ‘gemengde overeenkomsten’ waarop de in alinea 51 hierna aan te halen rechtsleer van toepassing is.Ik denk hier dan aan het in Asser-Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nr. 19, gegeven voorbeeld van de ‘huur’ van een theaterstoel (welke prestatie verwaarloosbaar is naast het met een dergelijke ‘huur’ beoogde genot van de theatervoorstelling). Voor het genotsrecht ten aanzien van zijn zitplaats en van het koffieservies dat men ‘huurt’ als men in een café een kop koffie bestelt, geldt iets dergelijks. Een uitzonderingsgeval van andere aard kwam aan de orde in HR 18 januari 2008, RvdW 2008, 109. Zie ook (voorbeelden genoemd door) De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 22 – 23.
Volgens de schriftelijke toelichting namens [eiser] c.s., al. 2.2.4, zouden de Lease agreements de contractsduur overigens beperken tot de levensduur van de ‘buildings’. Wat mij betreft zou dit — in cassatie bij gebreke van ‘feitelijke grondslag’ niet aan de orde zijnde — gegeven voor de beoordeling geen verschil maken, ook wanneer het in cassatie wel in aanmerking zou zijn te nemen.
In het principale middel wordt aan het slot van onderdeel 2.4 onder c geklaagd dat het hof onvoldoende zou zijn ingegaan op een tegenwerping van [eiser] c.s. die ertoe strekte dat wél zou zijn bedongen dat zij ook zelf van de verworven genotsrechten gebruik konden maken. Deze tegenwerping lijkt mij op zichzelf genomen niet doeltreffend: het GHvJ heeft kennelijk, en wat mij betreft begrijpelijk, tot uitgangspunt genomen dat in de rechtsverhouding voorop stond dat de verworven rechten door wederverhuur lonend zouden worden gemaakt, en heeft dát als een van de voor de rechtsverhouding kenmerkende gegevens gewaardeerd. Kennelijk heeft het GHvJ geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen in het licht van de hier bedoelde tegenwerping. Dat lijkt mij — onverminderd mijn overigens van het GHvJ afwijkende beoordeling van dit aspect van de zaak — op zichzelf genomen noch onjuist noch onvoldoende begrijpelijk.
Aan het slot van onderdeel 2.4 onder d van het principale middel wordt tegen het onderhavige oordeel van het GHvJ ook aangevoerd dat AKGI c.s. deze omstandigheid niet aan hun verweer ten grondslag zouden hebben gelegd. Dat argument lijkt mij niet doeltreffend. Het gaat hier om een omstandigheid die het GHvJ in de gedingstukken kon aantreffen, en die het dan bij zijn zelfstandige beoordeling van de van hem gevraagde kwalificatie, daarin moest betrekken; zie bijvoorbeeld HR 26 november 2010, RvdW 2010, 1411, rov. 3.6; HR 9 mei 2008, RvdW 2008, 518, rov. 3.4.2; HR 15 september 2006, NJ 2006, 507, rov. 3.4.4.
Van de kant van AKGI c.s. wordt op dit punt nog aangevoerd (alinea 51 van de schriftelijke toelichting) dat rekening zou zijn te houden met het feit dat tussen [eiser] c.s. en de oorspronkelijke contractuele wederpartij bepaalde afspraken met betrekking tot ‘terugkoop’ van de verworven time-share rechten zouden zijn gemaakt. Het GHvJ heeft echter niet vastgesteld dat deze afspraken zijn gemaakt en heeft die dan ook niet in zijn beoordeling betrokken. Daarmee zijn de desbetreffende stellingen ook aan beoordeling in cassatie onttrokken.
In alinea 53 hierna zal aan de orde komen dat de regel van art. 7A:1593 BWNA niet de status van dwingend recht bezit. Als dat zo is, is er rekening mee te houden dat de ondernemers die zich binnen de werkingssfeer van het BWNA met time-share bezig houden de in geding zijnde belangen naar hun hand zullen zetten door, naar behoefte, van art. 7A:1593 BWNA afwijkende bedingen in hun contracten op te nemen.
Voor gegevens verwijs ik naar Asser-Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nrs. 102 en 107.
Men kan menen dat AKGI c.s. het GHvJ wel hadden uitgenodigd om dat te doen, met hun betoog dat ik aldus samenvat dat de rechtsverhouding van partijen als ‘investerings-/beleggings-overeenkomst’ en niet als huurverhouding zou moeten worden gekwalificeerd. Als gezegd, lijkt mij niet dat het oordeel van het GHvJ ertoe strekt dat niet tot huur en verhuur te rekenen elementen uit de rechtsverhouding als ‘overheersend’ moeten worden beschouwd, en dat dàt met zich meebrengt dat kwalificatie als huur en verhuur niet op zijn plaats is.
Bijvoorbeeld HR 15 maart 1974, NJ 1974, 393 m.nt. Bloembergen, ‘O. omtrent het voorgestelde middel’.
Het Nederlandse BW houdt wat dat betreft in art. 7:226 een andere regel in dan het Antilliaanse BW.
HR 21 januari 1977, NJ 1978. 487 m.nt. WHH, ‘O. omtrent het derde middel’.
Beroepschrift 12‑03‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], wonende te [woonplaats], Maine, Verenigde Staten van Amerika, te dezer zake woonplaats kiezende op het Noordeinde nr. 33 (postbus 305, 2501 CH) te 's‑Gravenhage, ten kantore van mrs. L.C. Dufour en B.T.M. van der Wiel, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig door verzoekers (hierna: ‘[verzoeker 1] c.s.’) zijn aangewezen om hen in deze cassatie-procedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekenen en indienen.
Verweersters in dezen zijn
- 1.
de commanditaire vennootschap AKGI Royal Palm C.V.O.A., gevestigd te Sint Maarten,
- 2.
de naamloze vennootschap AKGI Sint Maarten N.V., gevestigd te Sint Maarten,
- 3.
de vennootschap naar vreemd recht Saint Maarten Title Limited1., gevestigd te Schotland (Verenigd Koninkrijk),
(hierna gezamenlijk: ‘AKGI c.s.’),
die in de beide vorige instanties van deze procedure woonplaats hebben gekozen ten kantore van Lexwell attorneys at law aan de Falcon Drive p.o. box 1020 Harbour View, te Philipsburg op St. Maarten, bij haar advocaat/gemachtigde mr. M.O. Kortenoever. De laatstelijk bekende vestigingsplaats van AKGI Royal Palm C.V.O.A. is Bush Road 70-3, Philipsburg, Sint Maarten. De laatstelijk bekende vestigingsplaats van AKGI Sint Maarten is Bush Road 70-3, Philipsburg, Sint Maarten. De laatstelijk bekende vestigingsplaats van Saint Maarten Title Limited is Bonnington Bond, 2 Anderson Place, Edinburgh, EH6 5NP, Schotland, Verenigd Koninkrijk.
[verzoeker 1] c.s. stellen hierbij cassatieberoep in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: ‘het Hof’), gewezen in de zaak met registratienr. AR 307/04 en 66/05-H-261 + 261A/07, tussen [verzoeker 1] c.s. als appellanten, en AKGI c.s. als geïntimeerden, en uitgesproken op 12 december 2008.
[verzoeker 1] c.s. leggen bij dit verzoekschrift alleen het hierna te bestrijden vonnis — en dus nog geen volledig procesdossier — over, aangezien deze cassatieprocedure overigens op de voet van een dagvaardingsprocedure dient te worden afgewikkeld.
[verzoeker 1] c.s. voeren tegen 's Hofs vonnis aan het navolgende
Middel van cassatie:
het Hof heeft in zijn voormeld vonnis het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat vonnis is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. Inleiding
1.1.
Bij akte van 31 juli 1989 is een hypotheekrecht gevestigd voor $ 28.000.000,- op een stuk grond gelegen in [baai] St. Maarten dat toebehoorde aan Pelican Beach Resort N.V.. Dit hypotheekrecht diende tot zekerheid van een lening verstrekt door [A] & Co aan Pelican Beach Resort N.V. Art. 7 en 8 van de hypotheekakte2. luiden:3.
- ‘7.
That Debtor [Pelican Beach Resort N.V.] is allowed to rent-out the burdened property or parts of it on a ‘time-sharing’ basis. That the actually existing and the in the future on behalf of the Debtor contracted timesharing rental agreements, shall be respected by the Lender [[A] & Co] in case of public-sale and/or foreclosure.
- 8.
That without the written consent of the Lender the collateral may not be alienated or further encumbered with mortgage, easements or other liabilities for the benefit of third parties.’4.
1.2.
[verzoeker 1] c.s. hebben op 26 oktober 1989 een lease agreement gesloten met Royal Palm Beach Club by Pelican Resorts N.V. (hierna: ‘Royal Palm Beach Club’) Royal Palm Beach Club werd aangemerkt als lessor en [verzoeker 1] c.s. als lessee. Op grond van de lease agreement verkregen [verzoeker 1] c.s. het recht het appartement met nummer [nummer 1] behorend tot de Royal Palm Beach Club te houden en te gebruiken (‘the right to occupy and use’) gedurende 52 weken per jaar tot en met 2899, of het moment dat het appartement teniet is gegaan,5. voor een bedrag van $ 325.000,-.6.
1.3.
Op 20 oktober 1990 en op 30 oktober 1991 zijn [verzoeker 1] c.s. en Royal Palm Beach Club nog twee gelijkluidende lease agreements aangegaan met betrekking tot de appartementen met nummers [nummer 2] resp. [nummer 3] voor $ 325.000,- resp. $625.000,-.7.
1.4.
De appartementen met nummer [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] worden hierna aangeduid als ‘de Appartementen’.
1.5.
Bij brief van 20 oktober 1990 heeft Royal Palm Beach Club [verzoeker 1] bericht dat het appartement met nummer [nummer 1] permanent in de rental pool werd geplaatst en dat 75% van de netto opbrengst daaruit, onder aftrek van de onderhoudsbijdrage (‘maintance fees’), aan [verzoeker 1] c.s. zou toekomen. Royal Palm Beach Club heeft [verzoeker 1] c.s. een garantie gegeven dat de netto opbrengst voor de eerste drie jaar $ 39.000,- zou bedragen. Deze brief en overeenkomstige brieven met betrekking tot de twee appartementen met nummers [nummer 2] resp. [nummer 3], maken onderdeel uit van de lease agreements. Het samenstel van lease agreements en brieven wordt hierna aangeduid met: ‘de Overeenkomsten’.8.
1.6.
Op 23 mei 1995 is de vordering van [A] op Pelican Beach Resort uit hoofde van de geldleningsovereenkomst met het hypotheekrecht overgenomen door AKGI.9.
1.7.
Pelican Beach Resort heeft niet voldaan aan haar aflossingsverplichtingen, waarna op 6 juli 1995 de onroerende zaak waartoe de Appartementen behoren, openbaar is geveild. Bij die veiling heeft AKGI het terrein en de daarop behorende onroerende zaken van een nader te noemen meester gekocht. Uiteindelijk heeft AKGI zichzelf als nader te noemen meester genoemd.10.
1.8.
AKGI c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de Overeenkomsten niet zijn aan te merken als huur in de zin van art. 1565 e.v. BW NA (oud). Bij verzoekschrift d.d. 17 oktober 1995 zijn [verzoeker 1] c.s. een procedure tegen AKGI c.s. gestart waarin zij o.a. nakoming van de rendementsverplichtingen hebben gevorderd. Tijdens deze procedure op 23 augustus 1996 hebben [verzoeker 1] c.s. beslag ten laste van AKGI c.s. laten leggen. Deze procedure is geëindigd met het vonnis van het Hof van 25 juni 2004. In dat vonnis is het vonnis van het GEA van 11 februari 2003, waarbij de instantie vervallen was verklaard, bekrachtigd.11. Bij dagvaarding van 22 december 2004 hebben [verzoeker 1] c.s. AKGI c.s. opnieuw gedagvaard en vanwaardeverklaring van de op 23 augustus 1996 gelegde beslagen gevorderd alsmede nakoming door AKGI c.s. van de Overeenkomsten. Op 7 maart 2005 hebben [verzoeker 1] c.s. beslag gelegd onder Saint Maarten Title Limited.
1.9.
Het GEA heeft bij vonnis van 26 september 2006 overwogen dat de bepalingen van het huurrecht van toepassing zijn op de Overeenkomsten waardoor [verzoeker 1] c.s. worden beschermd door het bepaalde in art. 1612 BW NA (oud) (‘koop breekt geen huur’).12. De vorderingen van [verzoeker 1] c.s. tot nakoming van de overige verplichtingen van Royal Palm Beach Club uit de Overeenkomsten heeft het GEA afgewezen op de grond dat ‘niet valt in te zien waarom de verplichtingen uit hoofde van deze rentalpoolovereenkomsten — waaraan geen zakelijke werking toekomst — op AKGI zouden zijn overgegaan.’ Het GEA heeft de gevorderde vanwaardeverklaringen afgewezen.
1.10.
Zowel [verzoeker 1] c.s. als AKGI c.s. zijn tegen het vonnis van het GEA in hoger beroep gekomen.
1.11.
Bij het door dit middel bestreden vonnis van 12 december 2008 heeft het Hof het vonnis vernietigd en de vorderingen van [verzoeker 1] c.s. afgewezen. De motivering van dit oordeel is te vinden in rov. 4.8.2. In rov. 4.8.2 beantwoordt het Hof de vraag of de huurbepalingen van art. 1565 e.v. van toepassing zijn op de Overeenkomsten. Het Hof noemt vijf ‘kenmerken’ van de Overeenkomsten, die als volgt kunnen worden samengevat:
- a.
de door [verzoeker 1] c.s. betaalde prijs voor de units tot en met het jaar 2988 is geen realistische huurprijs maar wel een realistische koopsom;
- b.
deze prijs is niet uitgesmeerd over 999 jaar maar met bekwame spoed betaald waardoor deze prijs niet als huurpenningen is te beschouwen;
- c.
daar de units het hele jaar in de rental pool zitten kunnen [verzoeker 1] c.s. op grond van de Overeenkomst geen gebruik maken van de units, zij hebben daartoe ook nooit pogingen ondernomen;
- d.
[verzoeker 1] c.s. worden door de Overeenkomst niet beperkt in de overdracht van hun rechten uit de overeenkomst wat voor huur van woonruimte niet vanzelfsprekend is;
- e.
Royal Palm Beach Club heeft [verzoeker 1] c.s. een fors netto-jaarrendement gegarandeerd wat wezensvreemd is bij een huurovereenkomst.
Op basis van deze vijf ‘kenmerken’ oordeelt het Hof:
‘Deze feiten in onderling verband en samenhang bezien laten zo weinig over van de huuraspecten in de Overeenkomst dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de huurbepalingen uit het BW, in het bijzonder art. 7A:1593, op de Overeenkomst van toepassing zijn.’
Nu de huurbepalingen en in het bijzonder art. 1593 BW NA (oud) volgens het Hof niet op de Overeenkomsten van toepassing zijn, wijst het Hof alle vorderingen van [verzoeker 1] c.s. af en vernietigt het Hof het vonnis van het GEA voorzover daarin anders is geoordeeld.
2. Klachten
2.1.
Het onder § 1.11 weergegeven oordeel van het Hof kan niet in stand blijven omdat het Hof met zijn oordeel dat de huurbepalingen niet van toepassing zijn op de Overeenkomsten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.2.
Art. 1565 BW NA (oud) luidt:
- ‘1.
Huur en verhuur is een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt om de andere het genot ener zaak te doen hebben, gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, welke de laatstgemelde aanneemt te betalen.
- 2.
Men kan allerlei soort van goederen hetzij onroerende, hetzij roerende, verhuren.’
Bij de uitleg van het bepaalde in art. 7A:1565 BW NA (oud) dient op grond van het concordantiebeginsel rekening te worden gehouden met de Nederlandse opvattingen over het met deze bepaling corresponderende art. 7A:1584 (oud) BW.13. Uit het artikel en de jurisprudentie blijkt dat twee kenmerken essentieel zijn voor een huurovereenkomst: er moet sprake zijn van het verstrekken van het genot van een zaak in ruil waarvoor een tegenprestatie wordt voldaan.14. Voor deze twee essentialia geldt voorts dat de zaak waarvan het genot verstrekt wordt identificeerbaar moet zijn15. en de door de huurder te betalen tegenprestatie bepaalbaar moet zijn.16.
2.3.
Voor kwalificatie van de Overeenkomsten als huurovereenkomsten is derhalve niet meer vereist dan dat
- (i)
het genot van een zaak door de verhuurder aan de huurder wordt verstrekt en
- (ii)
de huurder in ruil voor het beschikken over dat genot een bepaalbare tegenprestatie aan de verhuurder voldoet.
Niet in geschil is dat Royal Palm Beach Club aan [verzoeker 1] c.s. het genot van de appartementen heeft verstrekt door deze voor hen in de rental pool te hebben17. en dat [verzoeker 1] c.s. hiervoor een in Amerikaanse dollars uitgedrukte tegenprestatie hebben voldaan18.. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de Overeenkomsten wel degelijk huurovereenkomsten zijn waarop art. 1565 e.v. BW NA (oud) van toepassing. Het Hof heeft dit met zijn bestreden oordeel miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
Met door het Hof aan zijn oordeel dat geen sprake is van huur ten grondslag gelegde ‘kenmerken’ heeft het Hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel gegeven. [verzoeker 1] c.s. licht dit hierna per ‘kenmerk’ afzonderlijk toe en volgt hierbij de door het Hof in rov. 4.8.1 gebruikte letteraanduiding.
- a.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven door in het kader van de vraag naar de toepasselijkheid van het huurrecht te beoordelen of de door [verzoeker 1] c.s. betaalde prijs een ‘realistische huurprijs’ is. Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu voor de kwalificatie van de overeenkomst als huur niet is vereist dat sprake is van een realistische huurprijs maar van een bepaalde (bepaalbare) tegenprestatie.19. Het Hof heeft zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd als daarin moet worden gelezen dat de door [verzoeker 1] c.s. voldane tegenprestatie geen bepaalde (bepaalbare) tegenprestatie vormde. De betaalde prijs staat immers vast (zie hiervoor § 1.2 en 1.3) en de wijze waarop [verzoeker 1] c.s. deze prijs heeft voldaan evenzeer.20.
- b.
Als het Hof heeft geoordeeld dat betaling van de prijs in één keer aan kwalificatie van de overeenkomst als huur in de weg staat, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De hoogte van de door [verzoeker 1] c.s. betaalde prijs en de betaling van die prijs in één keer bij aanvang van de overeenkomst doen immers aan het huurkarakter van de Overeenkomsten niet af. Nodig voor deze kwalificatie is immers slechts, zoals gezegd, dat sprake is van een bepaalbare tegenprestatie. Niet gesteld of gebleken is dat de Appartementen op enigerlei wijze onder huurprijsregulering vielen waardoor partijen niet vrij zouden zijn de hoogte van de huurprijs en het moment van betaling zelf te bepalen.21. Als het Hof mocht hebben geoordeeld dat de in één keer door [verzoeker 1] c.s. betaalde sommen geen voldoende bepaalbare tegenprestatie inhouden, zoals art. 1565 BW NA (oud) voorschrijft, dan is dit oordeel, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. De betaalde prijs staat immers vast (zie hiervoor § 1.2 en 1.3) en de wijze waarop [verzoeker 1] c.s. deze prijs heeft voldaan evenzeer.22.
- c.
Voor zover het Hof voor de kwalificatie van de Overeenkomsten als huur overeenkomsten als eis heeft gesteld dat [verzoeker 1] c.s. ‘wezenlijk fysiek gebruik’ hebben gemaakt van de units, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor kwalificatie als huur is immers slechts verschaffing van het genot van de zaak aan de huurder vereist, en wezenlijk fysiek gebruik van de zaak is geen vereiste voor het hebben van het genot daarvan.23. Het oordeel en de vaststelling van het Hof onder 4.6 sub 1 is verder onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [verzoeker 1] c.s. dat zij wel degelijk in de units konden verblijven en dat ook hebben gedaan. De enige voorwaarde was, zoals [verzoeker 1] c.s. hebben gesteld, dat zij met het resort goed afstemden wanneer zij in de unit(s) verbleven zodat die niet gelijktijdig aan derden wa(s)(ren) verhuurd.24.
- d.
Het oordeel van het Hof dat voor de kwalificatie van de Overeenkomsten als huur gewicht toekomt aan de mogelijkheid van [verzoeker 1] c.s. de appartementen over te dragen, geeft evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De eventuele (on)overdraagbaarheid van de rechten uit de huurovereenkomst is geen essentieel kenmerk van de huurovereenkomst. Uit art. 1576 BW NA (oud) blijkt immers dat partijen in de overeenkomst kunnen afspreken dat de rechten overdraagbaar zijn.25. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu (met name in het licht van de genoemde wettelijke mogelijkheid overdraagbaarheid overeen te komen) zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom de niet-beperking van de overdraagbaarheid afdoet aan de kwalificatie aan de overeenkomst als huur. Bovendien hebben AKGI c.s. het onder d genoemde ‘kenmerk’ niet aangevoerd als argument tegen het kwalificeren van de Overeenkomsten als huurovereenkomsten. Het Hof is op dit punt dus in strijd met art. 24 Rv buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden.
- e.
Indien het Hof heeft geoordeeld dat het door Royal Palm Beach Club aan [verzoeker 1] c.s. gegarandeerde rendement aan de kwalificatie van de Overeenkomsten als huur in de weg staat, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit element van de Overeenkomsten hoeft immers niet in de weg te staan aan het kwalificeren van de overeenkomst als huur als de overige kenmerken van huur wel in de Overeenkomsten zijn terug te vinden zoals hier het geval is.26. Uit art. 1576 BW NA (oud) volgt — zoals gezegd — dat het huurder en verhuurder vrijstaat met elkaar overeen te komen dat de huurder het gehuurde mag onderverhuren om zo een rendement op het gehuurde te realiseren. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd, nu (met name in het licht van de genoemde mogelijkheid van onderhuur) zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom de rendementsgarantie afdoet aan de (mogelijke) kwalificatie van de overeenkomst als huur.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het hierboven bestreden vonnis te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Ingediend in negenvoud te 's‑Gravenhage, 12 maart 2009.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑03‑2009
In het vonnis van het Hof staat vermeld Sint Maarten Title Limited. Uit de processtukken opgesteld door AKGI c.s. (meer in het bijzonder de MvA d.d. 26 maart 2007 en de pleitnota in hoger beroep d.d. 31 oktober 2008) blijkt dat het gaat om Saint Maarten Title Limited.
AKGI c.s. hebben kopie van de akte overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord.
Zie over deze bepalingen de pleitaantekeningen van [verzoeker 1] c.s. in eerste aanleg § 18 – 19.
Bestreden vonnis rov. 4.6 sub a.
Art. 10 van de toepasselijke ‘additional terms and conditions’ (overgelegd als productie 11 bij memorie van grieven van [verzoeker 1] c.s. d.d. 18 december 2006) bepaalt:‘Duration: This agreement shall commence when executed by all parties hereto and shall terminate on the last Friday of Week no. 52 of the year 2988 (or the useful life of the buildings comprising Royal Palm Beach Club as verified by a licensed engineer appointed by the Royal Palm Beach Club Tenants Association, whichever is sooner)’ Zie over deze ‘terms and conditions’ MvA [verzoeker 1] c.s. § 29.
Bestreden vonnis rov. 4.6 sub b.
Bestreden vonnis rov. 4.6 sub c, zie ook inleidende dagvaarding § 10, alsmede de daarbij overgelegde producties 6a, 6b en 6c.
Zie rov. 4.6 sub d van het bestreden vonnis.
Bestreden vonnis rov. 4.6 sub e.
Bestreden vonnis rov. 4.6 sub f.
Kopie van het vonnis van het Hof is overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding.
rov. 7.2.3.
O.a. HR 26 oktober 2007, NJ 2008, 282.
Zie o.m. HR 2 januari 1987, NJ 1987, 960 rov. 3.2 en HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237 en WR 2000, 73 rov. 3.5 alsmede A.R. de Jonge, Huurrecht, vierde druk, 2006, p. 21.
Asser-Abas, 5-IIA, 2007, § 9.
Asser-Abas, 5-IIA, 2007, § 16.
Zie o.m. CvA AKGI c.s. § 28, MvG AKGI c.s. § 40 en MvA [verzoeker 1] c.s. § 22.
Zie pleitnota [verzoeker 1] c.s. eerste aanleg §12 en MvA [verzoeker 1] c.s. § 7 – 8 en 17 over de wijze waarop zij de koopsom hebben betaald.
HR 31 mei 1991, NJ 1991, 678.
Zie pleitaantekeningen [verzoeker 1] c.s. eerste aanleg §12.
MvG [verzoeker 1] c.s. § 22, zie hierover ook Asser-Abas, 5-IIA, 2007, nr. 41 en HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237.
Zie pleitaantekeningen [verzoeker 1] c.s. eerste aanleg §12.
Zo hebben [verzoeker 1] c.s. ook betoogd bij Pleitaantekeningen eerste aanleg §16, MvA § 22 en in hun pleitnotities in appel § 12.
Pleitnota [verzoeker 1] c.s. in eerste aanleg § 13 – 16 en pleitnota in hoger beroep § 12.
Uit art. 1576 BW NA (oud) volgt dat partijen in de overeenkomst kunnen afspraken dat onderhuur wel is toegestaan, art. 1576 BW NA (oud) bepaalt: ‘1. De huurder mag, indien hem dit vermogen niet is toegestaan, het goed niet weder verhuren, noch zijn huur aan een ander afstaan, op straffe van vernietiging der huurovereenkomst, en vergoeding van kosten, schade en interesten, zonder dat de verhuurder, na die vernietiging, verplicht zij de onderhuur gestand te doen.’
MvA [verzoeker 1] c.s. § 18 en pleitnotities in appel [verzoeker 1] c.s. § 3.