Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-07-2015, nr. 200.150.107
ECLI:NL:GHARL:2015:5127
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
200.150.107
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:5127, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2015/1319
TvAR 2016/5830, UDH:TvAR/12829 met annotatie van B. Nijman
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
7:311 BW Behalve vennootschap onder firma ook pacht?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.107
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond 2260429)
arrest van de pachtkamer van 7 juli 2015
inzake
1. de vennootschap onder firma [naam VOF],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en de vennoten:
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: [appellanten] en afzonderlijk als [naam VOF], [appellante sub 2] en [appellant sub 3],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts,
tegen:
1 [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 april 2014, dat de pachtkamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 20 mei 2014;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord;
■ de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van mrs. A.M.H.C. Coppens en Th.J.H.M. Linsssen.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3. De vaststaande feiten
3.1
[appellante sub 2], haar echtgenoot [echtgenoot van appellante sub 2] (hierna: [echtgenoot van appellante sub 2]) en [appellant sub 3] hebben bij akte die is ondertekend op 26 september 2006 met ingang van 1 september 2006 de vennootschap onder firma [naam VOF] opgericht. In die akte is – voor zover relevant – het volgende opgenomen (“vennoot 1” staat voor [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] en “vennoot 2” voor [appellant sub 3]):
“Inbreng
Artikel 4
In vennootschappelijke gemeenschap zijn per 1 september 2006 ingebracht:
A. door de vennoot sub 1:
1. Het gebruik en genot van de, aan de vennoot sub 1 in zakenrechtelijke eigendom toebehorende, onroerende zaken, voor zover het de bouwkundige voorzieningen betreft, bestaande uit bedrijfsgebouwen (pluimveestallen), erfvoorzieningen en wegen, gesticht op de aan de vennoot sub 1 in juridische eigendom toebehorende cultuurgronden en bedrijfserfgrond gelegen te [plaats], gemeente [naam gemeente] aan de [adres].
Het woonhuis met aanhorigheden aan de [adres] te [plaats] is uitdrukkelijk van de inbreng uitgezonderd (privé-vermogen).
2. Het gebruik en genot van de, aan de vennoot sub 1 in zakenrechtelijke eigendom toebehorende, onroerende zaken voor zover het cultuurgronden en bedrijfserfgrond betreft, gelegen te [plaats] en kadastraal bekend gemeente [naam gemeente], sectie T, nummer 540 gedeeltelijk, groot 2.12.10 ha en sectie T, nummer 554, groot 1.55.75 ha.
De ondergrond van het woonhuis met aanbouw en aanhorigheden en het tuinerf ter grootte van 2.500 m2, ter plaatse kennelijk afgepaald, zijn uitdrukkelijk bij de inbreng uitgesloten (privé-vermogen).
B. door de vennoot sub 2:
1. een bedrag in contanten groot €1.600.000
Balans, winst en verlies
Artikel 9
A. Het jaarlijkse resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening wordt als volgt verdeeld, ongeacht of dit bedrijfsresultaat positief of negatief is.
De vennoot sub 2 ontvangt of draagt jaarlijks een vergoeding over zijn aandeel in het kapitaal van de vennootschap aan het begin van het boekjaar van zoveel procent als de bank aan de vennoot 2 vraagt voor de lening.
De vennoot sub 1 ontvangt jaarlijks een vergoeding voor de inbreng van het gebruik en genot in de vennootschap van de goederen zoals genoemd in artikel 4 van deze akte, ter grootte van dertig procent (30%) van het positieve bedrijfsresultaat.
Indien na de hiervoor vermelde vergoedingen resteert, wordt als volgt verdeeld:
de vennoot sub 1 ontvangt of draagt vijfennegentig procent (95%);
de vennoot sub 2 ontvangt of draagt minimaal vijf procent (5%).
Tot 1 januari 2009 draagt de vennoot sub 2 niet bij in de verliezen.”
3.2
De [naam VOF] exploiteert een pluimveebedrijf in de bedrijfsruimtes aan de [adres] te [plaats]. [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] bewonen het aan hetzelfde adres gelegen woonhuis.
3.3
Op 30 juni 2011 heeft de Coöperatieve Rabobank Weerterland en Cranendonck U.A. bij de rechtbank Roermond een verzoekschrift ingediend ertoe strekkende dat [echtgenoot van appellante sub 2] in staat van faillissement zal worden verklaard.
3.4
Op 5 augustus 2011 hebben de [naam VOF] en haar vennoten [echtgenoot van appellante sub 2], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] aan de Grondkamer Zuid een verzoek gericht tot goedkeuring van een reguliere pachtovereenkomst. Onder toezending van een kopie van de akte van vennootschap onder firma hebben zij gesteld dat zij de akte zodanig hebben vormgegeven dat deze mede als pachtovereenkomst moet worden gekwalificeerd en voorts dat de pacht is aangegaan voor een duur van 12 jaren. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft de secretaris van de Grondkamer Zuid de ontvangst van dat verzoek bevestigd.
3.5
[geïntimeerden] hebben op 24 augustus 2011 van de Rabobank bij wijze van onderhandse verkoop ex artikel 3:268 lid 2 BW gekocht het legpluimveebedrijf in opbouw met bedrijfswoning met (onder)grond en verder toebehoren te [plaats] (gemeente [naam gemeente]) aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [naam gemeente], sectie T, nummer 540, groot 2.37.10 ha, alsmede een perceel cultuurgrond, gelegen te [plaats] (gemeente [naam gemeente]) nabij de [adres], kadastraal bekend gemeente [naam gemeente], sectie T, nummer 554, groot 1.55.75 ha, alsmede het bosperceel, gelegen te [plaats] (gemeente [naam gemeente]) aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [naam gemeente], sectie T nummer 569, groot 5.93.50 ha. De levering van deze onroerende zaken heeft plaatsgevonden op 6 september 2011.
3.6
Bij exploot van 16 september 2011 heeft de deurwaarder namens [geïntimeerden] aan [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] aangezegd dat de beschikkingsbevoegdheid van de stallen en ondergrond gelegen aan de [adres] te [plaats] op donderdag 22 september 2011 vanaf 10.00 uur aan hen wordt ontnomen. Bij dit exploot werd tevens een grosse van de akte van levering van 6 september 2011 aan hen betekend.
3.7
[echtgenoot van appellante sub 2] heeft op 21 oktober 2011 bij de rechtbank Roermond een verzoek ingediend om hem surseance van betaling te verlenen, welk verzoek op 24 oktober 2011 door de rechtbank Roermond is verleend. Met ingang van 21 december 2011 is de surseance van betaling omgezet in een faillissement.
3.8
Op 27 oktober 2011 hebben de drie vennoten van de vennootschap onder firma een uittredingsovereenkomst vennootschap onder firma ondertekend, welke inhoudt dat de heer [echtgenoot van appellante sub 2] per 20 oktober 2011 uittreedt als vennoot uit de vennootschap en dat de vennootschap zal worden voortgezet door de vennoten [appellante sub 2] en [appellant sub 3].
3.9
Bij exploot van 15 december 2011 is de deurwaarder namens [geïntimeerden] overgegaan tot ontruiming van de stallen en ondergrond gelegen aan de [adres] te [plaats].
3.10
Op 5 maart 2012 hebben de [naam VOF] en haar beide vennoten [appellante sub 2] en [appellant sub 3] bij de Grondkamer Zuid een verzoek tot wijziging pachtovereenkomst reguliere pacht ingediend. Op 16 maart 2012 heeft de Grondkamer Zuid de pachtovereenkomst goedgekeurd.
3.11
Bij brief van 5 april 2013 hebben de [naam VOF] en haar beide vennoten [appellante sub 2] en [appellant sub 3] aan [geïntimeerden] meegedeeld – kort gezegd – dat sinds september 2006 sprake is van een pachtovereenkomst met betrekking tot de door hen gekochte onroerende zaken, dat die pachtovereenkomst nog voortduurt en dat [geïntimeerden] die pachtovereenkomst dienen te respecteren en de onroerende zaken aan hen ter beschikking dienen te stellen.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In dit geding vorderen [appellanten] een verklaring voor recht dat de in 2006 gesloten akte van vennootschap onder firma tevens een pachtovereenkomst is en dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van hun verplichtingen uit deze pachtovereenkomst en aansprakelijk zijn voor de door [appellanten] geleden schade, met veroordeling van [geïntimeerden] tot terbeschikkingstelling van het gepachte aan [appellanten] en tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Subsidiair vorderen zij geen terbeschikkingstelling maar (naast de verklaringen voor recht) enkel schadevergoeding. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer van de rechtbank de vorderingen afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.2
[appellanten] beroepen zich erop dat aan de elementen van de definitie van artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek is voldaan en verbinden daaraan de gevolgtrekking dat sprake is van pacht. Op zichzelf gaan zij daarbij terecht ervan uit dat de omstandigheid dat tussen [echtgenoot van appellante sub 2], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] en thans alleen [appellante sub 2] en [appellant sub 3] een vennootschap onder firma bestaat, niet uitsluit dat tevens sprake kan zijn van pacht en dat op grond daarvan de wettelijke regeling van de pacht toepassing dient te vinden. Dat aan alle elementen van de definitie van artikel 7:311 Burgerlijk Wetboek is voldaan, is echter niet steeds beslissend, omdat het uiteindelijk erop aankomt of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in zijn geheel beschouwd als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2011, LJN BO9673 met betrekking tot huur.
4.3
Niet beslissend is dat de grondkamer de (gewijzigde) overeenkomst heeft goedgekeurd. De vraag of al dan niet sprake is van een pachtovereenkomst is – anders dan als voorvraag – voorbehouden aan de pachtrechter.
4.4
De door de pachtkamer van de rechtbank beslissend geachte omstandigheden – kort gezegd: dat partijen oorspronkelijk een onbepaalde duur waren overeengekomen, dat er geen vaste tegenprestatie was overeengekomen (maar een aandeel in een positief bedrijfsresultaat) en dat [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] (naar het hof begrijpt: mede) aan zichzelf zouden verpachten – zijn voor het hof niet beslissend (wat betreft de eerste twee aangeduide omstandigheden), respectievelijk niet zonder meer beslissend (laatstbedoelde omstandigheid). Met het bestaan van een pachtovereenkomst zijn die omstandigheden niet onverenigbaar. In zoverre slagen de grieven. Niettemin kunnen de grieven niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis (en toewijzing van een of meer van de vorderingen). Daartoe is het navolgende redengevend.
4.5
[echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] hebben in de vennootschap onder firma het gebruik en genot van diverse onroerende zaken ingebracht, ten behoeve van een agrarische exploitatie. Voor deze inbreng ontvangen zij een vergoeding ter grootte van 30% van de winst. [appellant sub 3] bracht geld in, namelijk € 1.600.000. Daartegenover staat een rentevergoeding. Slechts in een zeer beperkte mate deelde [appellant sub 3] in de winst, namelijk voor 5% van hetgeen eventueel resteerde na voldoening van de rentevergoeding en de bedoelde 30% voor [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2]. 95% van bedoeld restant was voor [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2]. Tot en met 2008 deelde [appellant sub 3] niet in verliezen van de vennootschap. Aldus werd de vennootschap onder firma vrijwel geheel voor rekening van [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] geëxploiteerd. [appellant sub 3] trad in feite vooral op als financier. Slechts in betere jaren zou [appellant sub 3] voor maximaal enkele procenten in de winst meedelen. Bij gelegenheid van de pleitzitting heeft het hof [appellant sub 3] vragen gesteld over de relatie tussen zijn winstaandeel en zijn arbeidsinspanningen in het bedrijf. [appellant sub 3] heeft op die vragen laten weten dat hij, hoewel volgens zijn zeggen dagelijks ter plaatse aanwezig en aan het werk, niet weet of [echtgenoot van appellante sub 2] en [appellante sub 2] meer deden in het bedrijf dan hij en dat hij geen antwoord kan geven op de vraag waarom de winstverdeling luidde zoals zij luidde. Volgens hetgeen [appellant sub 3] ter zitting verder heeft verklaard, heeft hij voor de door hem beweerde arbeidsinspanningen nimmer een vergoeding ontvangen.
4.6
Een en ander overziende is niet vol te houden dat de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in zijn geheel beschouwd als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt. Feitelijk vond de exploitatie van de ingebrachte onroerende zaken (vrijwel) uitsluitend plaats voor rekening van de vennoten van wie die inbreng afkomstig was. Terbeschikkingstelling en gebruik zijn aldus (vrijwel) volledig in dezelfde hand, geheel anders dan waarvan art. 7:311 Burgerlijk Wetboek uitgaat en dan past bij de aard van de regels met betrekking tot pacht. Van een pachtovereenkomst is dus geen sprake. Nu er geen sprake is van een pachtovereenkomst, waren en zijn [geïntimeerden] ook niet gehouden tot nakoming van een zodanige overeenkomst. Daarop stuiten de vorderingen van [geïntimeerden] alle af. Bij die stand behoeven de overigens door [geïntimeerden] gevoerde verweren geen bespreking meer.
4.7
Het hof passeert het door [appellanten] gedane bewijsaanbod omdat het geen betrekking heeft op concrete feiten en omstandigheden die zouden kunnen leiden tot een andere beslissing.
4.8
De slotsom is dat de grieven geen doel treffen en dat het bestreden vonnis – zij het met verbetering van de gronden – dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten zal het hof begroten op € 308 voor griffierecht en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten tarief II, namelijk één punt voor de memorie van antwoord en twee punten voor het pleidooi).
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 23 april 2014;
veroordeelt [appellanten] in kosten van het hoger beroep, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 308 voor griffierecht en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en G.P.M. van den Dungen en de deskundige leden mr. ing. H.J Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2015.