Hof 's-Hertogenbosch, 29-09-2020, nr. 200.201.837/01
ECLI:NL:GHSHE:2020:2967, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-09-2020
- Zaaknummer
200.201.837/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2967, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑09‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:852, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHSHE:2019:4153, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑11‑2019; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 29‑09‑2020
Inhoudsindicatie
vervolg op tussenarrest hof 12 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4153 bewijs niet geslaagd
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.201.837/01
arrest van 29 september 2020
in de zaak van
1. [appellante 1]
, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellante 2]
, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [appellante 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [appellante 4] gewoond hebbende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als respectievelijk [de C.V.] , [de VOF] , [appellante 3] en [appellante 4] ,
advocaat: mr. W.M. Bijloo te Middelharnis,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J.R. Albicher te Roosendaal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 november 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/12/85879 / HA ZA 12-263 gewezen vonnissen van 13 november 2013, 2 april 2014 (hersteld bij vonnis van 14 mei 2014) en 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016).
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 12 november 2019;
- -
het proces-verbaal van de enquête van 27 januari 2020;
- -
het proces-verbaal van de contra-enquête van 2 juni 2020;
- -
de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
- -
de antwoordmemorie na enquête van [appellanten]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
2.1.
Voor de verdere beoordeling zijn de volgende overwegingen van het hof in genoemd tussenarrest van belang.
In dit hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] onder I, voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [plaats] ten bedrage van € 415.283,00 rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans (hof: van de C.V.) tegen 21 mei 2009 (rov. 3.8., tweede alinea).
[geïntimeerde] beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de akte (hof: Akte van commanditaire vennootschap), zodat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten (rov. 3.13.). Alleen de akte zelf met haar bepalingen kan in de uitleg van het hof niet, ook niet als die bepalingen in onderling verband worden bezien, dwingend bewijs bieden voor een recht voor [geïntimeerde] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond (rov. 3.14, laatste zin).
Waar alleen die akte zelf aldus geen dwingend bewijs voor de stelling van [geïntimeerde] biedt, dient aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden beoordeeld of de uitleg die [geïntimeerde] aan die akte geeft rechtens de juiste is, of die van [appellanten] de juiste is, of dat een andere uitleg aan de orde is (rov. 3.15., eerste zin). Het ontbreekt het hof op dit moment aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [geïntimeerde] te kunnen onderschrijven. Waar [geïntimeerde] een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, wordt hij overeenkomstig zijn aanbod toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond (rov. 3.20., laatste twee zinnen).
2.2.
[geïntimeerde] heeft in het kader van de bewijslevering zichzelf als getuige laten horen. [appellanten] hebben in het kader van de bewijslevering [appellante 3] en [accountant] als getuige laten horen. [geïntimeerde] concludeert in zijn memorie na enquête dat hij in het bewijs is geslaagd. [appellanten] concluderen in hun memorie na enquête het tegendeel.
2.3.1.
De verklaring van [geïntimeerde] luidt blijkens het proces-verbaal als volgt:
"Ik heb voor het tekenen van de akte een gesprek gehad met [naam] van [accountantskantoor] daar was niemand anders bij. [accountant] was ook accountant bij [accountantskantoor] , die heeft de akte opgesteld met moeder en dochter. Hij was ook de accountant van moeder en dochter. Ik zag in de tekst van de akte dat moeder een grote vergoeding kreeg, 9% rendement. Ik vond dat buitenproportie. Dat paste niet bij de waarde als vergoeding voor de grond. Ik vroeg aan [naam] waarom moet dat zo hoog zijn. Hij zei mij dat ik zou meedelen in de waarde van de grond. [naam] heeft geen bespreking met moeder en dochter gehad want [accountant] was hun accountant. Bij het tekenen van de akte waren de dochter en ik aanwezig. Ik heb toen besproken dat de meerwaarde van de grond de winst moet zijn waarin je deelt. Je kon weinig winst maken met de C.V. gelet op de hoge kosten.
Op de vragen van mr. Albicher [de advocaat van [geïntimeerde] , hof] antwoordt [geïntimeerde] :
We hebben met z’n drieën over een concept akte gesproken, daarbij is besproken dat ik bij uittreden zou meedelen in de waarde van de grond. Er is met mij niet besproken dat de aanleiding voor de C.V. constructie is dat moeder ernstig ziek was en vanwege fiscale motieven de gronden aan dochter gunstig wilde overdoen. Dat moeder ernstig ziek was, dat was mij ook niet bekend. Ik kan mij niet herinneren dat er door de accountant ook over stille reserves is gesproken.
Op de vragen van mr. Bijloo [de advocaat van [appellanten] , hof] antwoordt [geïntimeerde] :
In 2007 beteelde de broer van [appellante 3] de gronden. Ik weet de grondprijzen van 2000 tot 2004 niet, dat zal ik moeten nakijken.”
2.3.2.
De verklaring van [appellante 3] luidt blijkens het proces-verbaal als volgt:
“Er is nooit een gesprek geweest over de akte waarbij zowel moeder, [geïntimeerde] en ik aanwezig waren. Er is een bespreking geweest met de heer [accountant] van [accountantskantoor] waar moeder en ik aanwezig waren. Moeder voerde het woord, het ging tenslotte om haar gronden. Moeder zei dat ze ongeneeslijk ziek was en dat ze wilde dat de grond aan mij werd overgedaan. In het gesprek is advies aan heer Maas gevraagd over hoe dat te doen. Moeder gaf aan dat ze niet wilde dat [geïntimeerde] enig recht zou hebben, daar was moeder altijd heel duidelijk in. Volgens de heer [accountant] zou een C.V. het beste zijn. Daar zouden [geïntimeerde] en ik ook in zitten omdat hij boer was en ik fotograaf. Tijdens het gesprek is ook besproken dat de opbrengst of het verlies van de geteelde gewassen verdeeld zou worden. Verder is er niet over de gronden gesproken. Mijn moeder heeft een concept akte gekregen. [geïntimeerde] heeft nooit een concept gehad. Moeder heeft de akte ondertekend. Ze heeft die aan mij meegegeven zodat ik de akte thuis met [geïntimeerde] kon tekenen. Tijdens het tekenen hebben [geïntimeerde] en ik besproken dat [geïntimeerde] het werk zou doen en ik de administratie en dat we de opbrengst van de te telen gewassen zouden delen. Ook hebben we besproken dat de C.V. er toe diende om de grond aan mij over te doen.
[geïntimeerde] huurde al eerder gronden van andere boeren. Hij heeft meermaals de bedragen genoemd die hij daarvoor betaalde. Daarop hebben we de vergoeding van moeder gebaseerd. Mijn moeder deed het woord. Het kan niet anders dan dat zij die bedragen aan de heer [accountant] heeft genoemd. Er is bij het tekenen niet tussen [geïntimeerde] en mij besproken dat de meerwaarde van de grond winst moet zijn waarin je deelt.
Op vragen van mr. Bijloo [de advocaat van [appellanten], hof] antwoord ik:
Er is nooit afgesproken dat [geïntimeerde] zou meedelen in de waarde van de grond. Er zijn meerdere besprekingen geweest bij [accountantskantoor] waar moeder, de heer [accountant] en ik aanwezig waren. Noch moeder, noch de heer [accountant] , noch ik hebben een concept akte aan [geïntimeerde] verstrekt.”
De verklaring van [accountant] luidt blijkens het proces-verbaal als volgt:
“Ik was in 2006 en 2007 bij [accountantskantoor] werkzaam. Ik weet dat er een aantal besprekingen is geweest met mevrouw [appellante 3] en haar moeder. Ik heb alleen met hen overleg gehad over de akte. Er is eerst een concept gemaakt. Daar zijn nog wat aanpassingen in geweest. Daarna is de akte definitief gemaakt. Ik weet niet meer welke aanpassingen er zijn gemaakt. Ik weet niet meer met welke vraag moeder bij mij kwam. Nu u zegt dat moeder advies vroeg weet ik weer dat de gronden in de familie moesten blijven. Ik weet niet wat ik daarover heb besproken. Ik weet niet waar de rentevergoeding voor moeder op was gebaseerd. Ik weet wel dat het een hoge vergoeding was.
Op vragen van mr. Bijloo [de advocaat van [appellanten], hof] antwoord ik:
De vermogens van mevrouw [appellante 3] en moeder moesten ten opzichte van [geïntimeerde] gescheiden blijven.”
2.4.
Het hof staat voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] heeft bewezen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.
2.5.
[geïntimeerde] is een partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 1 Rv. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd - [geïntimeerde] -, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
2.6.
Het hof overweegt dat bij de bewijswaardering, naast voormelde getuigenverklaringen, ook worden betrokken de C.V.-akte - waarvan de relevante bepalingen al in het tussenarrest zijn vermeld - en de schriftelijke beëdigde verklaring van [appellante 4] van 7 juni 2016, afgelegd bij de notaris mr. [notaris] (productie 18 bij MvG).
2.7.
De verklaring van [appellante 4] luidt - voor zover van belang - als volgt.
“(…)
Het was altijd de bedoeling en haar wens [van [appellante 4] , de moeder (de verklaring is opgenomen in de derde persoon enkelvoud), hof] om het perceel, gelegen bij de boerderij van haar ouders aan [appellante 3] [ [appellante 3] , hof] over te dragen en dat op een fiscaal zo vriendelijk mogelijke wijze. Haar voornoemde zoon had de boerderij van de ouders van haar man toebedeeld gekregen. In de notariële overdracht was volgens haar ook opgenomen dat het nooit in de gemeenschap van haar zoon en diens echtgenote zou vallen maar dat het bij de familie [familienaam] moet blijven. In de loop van tweeduizend zeven heeft zij hiervoor [accountantskantoor] te [plaats] (hierna ook te noemen: “ [accountantskantoor] ”) om advies gevraagd. Zij heeft toen gesproken met de heer [accountant] en zij heeft toen aan de heer [accountant] gevraagd wat zij het beste kon doen om het perceel, wat op dat moment nog in pacht was bij haar voornoemde zoon, op fiscaal aantrekkelijke wijze aan [appellante 3] zou kunnen overdragen. Zij heeft toen [accountantskantoor] er op gewezen dat [appellante 3] met [geïntimeerde] onder huwelijkse voorwaarden was gehuwd en dat de vermogens van [appellante 3] en [geïntimeerde] strikt gescheiden moesten blijven. Om die reden heeft zij destijds bijvoorbeeld de gebouwen alleen aan [appellante 3] in erfpacht uitgegeven en niet aan [geïntimeerde] . Wijlen haar echtgenoot en zij hebben in hun testamenten vastgelegd dat alles wat haar kinderen erven buiten iedere gemeenschap dient te vallen. Hiervan was [accountant] volkomen op de hoogte omdat hij ook de afwikkeling van het testament van haar echtgenoot heeft verricht. (…)
[accountantskantoor] adviseerde vervolgens de oprichting van de cv met haar als commandiet en haar voornoemde dochter, [appellante 3] en [geïntimeerde] als beherende vennoten. De heer [accountant] gaf vervolgens aan dat de cv-constructie de beste optie was om het perceel uiteindelijk fiscaal zo vriendelijk mogelijk aan haar voornoemde dochter, [appellante 3] , over te dragen. Met een andere constructie zou de fiscus niet kunnen instemmen. Dit gaf [accountant] meerdere keren mondeling aan haar aan. Meerdere keren heeft zij in de zomer van het jaar tweeduizend zeven het kantoor van [accountantskantoor] bezocht en uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij [geïntimeerde] er niet in wilde. [accountant] hield vol dat het niet anders kon, omdat haar voornoemde dochter, [appellante 3] , fotograaf
was én geen landbouwschool had doorlopen zodat er dan geen andere fiscaal vriendelijke mogelijkheden voor haar waren. Hierdoor moest volgens [accountant] de heer [geïntimeerde] er bij; welke gevolgen dat dit met zich mee kon brengen werd niet tegen haar gezegd. (…)
Er is volgens haar nooit over gesproken dat [geïntimeerde] op enig moment aanspraak zou kunnen
maken op een eventuele waardevermeerdering van het perceel. Er is volgens haar in zijn algemeenheid niet door [accountantskantoor] gesproken over de vraag wat er moest gebeuren met een eventuele waardevermeerdering van het bedrijf en van de bedrijfsmiddelen die waren ingebracht. Er is volgens haar ook niet van het verdelen van waardevermeerdering uitgegaan omdat het in de jaarverslaggeving op dezelfde waarde is blijven staan, en niet jaarlijks is aangepast. (…)
Volgens haar heeft [accountantskantoor] zelf gekozen voor een constructie en zelf invulling gegeven aan het contract wat volgens [accountantskantoor] de inhoud van het contract moest zijn. Er is volgens haar nooit gesproken over waardemutaties van het ingebrachte perceel en dat [geïntimeerde] daar aanspraak op kon maken. (…)
dat na de inwerkingtreding van de cv nooit is gesproken over economische inbreng van het perceel in de cv. (…)
dat pas eind tweeduizend elf [geïntimeerde] voor het eerst aanspraak heeft gemaakt op de vermeende waardevermeerdering van het perceel. (…)”
2.8.
Het hof overweegt dat het hier gaat om de uitleg van een C.V-akte aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof herhaalt dat bij een beoordeling van een contractsbepaling aan de hand van de Haviltex-maatstaf van belang is welke betekenis de contractspartijen, gelet op onder andere hun verklaringen en gedragingen, over en weer redelijkerwijs aan de betreffende bepaling(en) mochten toekennen en wat zij over die betekenis redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, terwijl daarbij tevens de maatschappelijke positie en rechtskennis van partijen van belang is.
2.9.
Het hof maakt uit de gedingstukken en de getuigenverhoren op dat partijen agrariërs zijn of - dat geldt voor [appellante 3] - uit een agrarische familie komen, zonder bijzondere kennis van het fiscaal recht en het vermogensrecht.
Uit de verklaring van [appellante 4] maakt het hof op dat [appellante 4] diverse malen advies over juridische aangelegenheden aan [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor] ) heeft gevraagd en dat [accountantskantoor] diverse juridische diensten heeft verleend.
Zowel [appellante 4] en [appellante 3] , als [geïntimeerde] verklaren dat [accountant] van [accountantskantoor] de C.V.-akte met [appellante 4] en [appellante 3] heeft opgesteld. Dat is gebeurd na een vraag om advies van [appellante 4] , zo volgt uit haar verklaring.
Volgens de verklaringen van [appellante 4] en [appellante 3] is er geen gesprek geweest over de inhoud van de C.V.-akte waarbij alle drie de contractspartijen aanwezig waren.
De verklaring van partijgetuige [geïntimeerde] op een vraag van zijn advocaat, inhoudende dat partijen met z’n drieën over een concept akte hebben gesproken en dat daarbij is besproken dat [geïntimeerde] bij uittreden zou meedelen in de waarde van de grond, wordt niet gesteund door enig ander bewijsmiddel, zodat het hof aan die verklaring voorbij gaat.
Uit de getuigenverklaringen van alle partijen blijkt voorts niet van enige verklaring van [appellante 4] of [appellante 3] over de betekenis van de bepalingen over de inbreng van gronden en over het aandeel van een vennoot bij uittreden die aan [geïntimeerde] ter kennis is gekomen, of andersom.
Dat geldt ook voor de verklaring van [geïntimeerde] , inhoudende dat bij het tekenen van de akte [appellante 3] en [geïntimeerde] aanwezig waren en dat [geïntimeerde] toen heeft besproken dat de meerwaarde van de grond de winst moet zijn waarin je deelt. [geïntimeerde] heeft immers niet verklaard wat de reactie van [appellante 3] daarop was. Overigens geldt ook voor deze verklaring van [geïntimeerde] dat deze geen steun vindt in enig ander bewijsmiddel.
Dit alles brengt mee dat het hof geen verklaringen van een partij ter beschikking staan die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.
De gedragingen van partijen die het hof bij de beoordeling ter beschikking staan duiden er ook niet op dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Partijen hebben na het ondertekenen van de C.V.-akte bij het vaststellen van de jaarrekening van de C.V., nadat die was opgesteld door [accountantskantoor] , geen waardestijging van het perceel grond in de jaarrekening laten opnemen, hetgeen wel in de rede had gelegen als zij van oordeel waren dat die op grond van de C.V.-akte van belang was in het geval van uittreden van een vennoot. [geïntimeerde] heeft blijkens de verklaring van [appellante 4] na zijn uittreden in 2009 tot in 2011 geen aanspraak gemaakt op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Ook dit gedrag biedt geen steun aan de uitleg van de C.V.-akte zoals [geïntimeerde] die voorstaat.
2.10.
De conclusie van het hof is dat de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de akte met haar bepalingen, in onderling verband bezien, en de verklaringen van [appellante 4] , [appellante 3] , [geïntimeerde] en [accountant] , niet het van [geïntimeerde] verlangde bewijs bieden. Het hof kan daarom de uitleg die [geïntimeerde] aan de akte geeft, inhoudende dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond, niet onderschrijven.
2.11.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat, indien [geïntimeerde] niet slaagt in het bewijs, zijn vordering onder I, voor zover in hoger beroep aan de orde, alsnog zal worden afgewezen, waarna de rechtbank op de overige vorderingen van partijen zal hebben te beslissen (rov. 3.21., laatste alinea). Dit is gelet op vorenstaande beoordeling het geval. Het principaal hoger beroep van [appellanten] slaagt. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt niet.
2.12.
Het hof zal de bestreden vonnissen, voor zover in (principaal) hoger beroep aangevochten op de grond dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan de akte heeft gegeven, vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] (in conventie) onder I alsnog afwijzen, voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [plaats] ten bedrage van € 415.283,00 rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009. Het hof herhaalt dat het vonnis van de rechtbank van 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016) inhoudende de beslissing over de vordering I van [geïntimeerde] voor het overige en over de vordering II en IIa van [geïntimeerde] inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. De overige vorderingen van partijen (in conventie en in reconventie) waarover de rechtbank (nog) geen eindbeslissing heeft gegeven, liggen niet voor in dit hoger beroep, zodat het hof daarover dan ook geen zal beslissingen zal geven.
2.13.
[geïntimeerde] wordt in het principaal en incidenteel hoger beroep in het ongelijk gesteld en heeft daarom de proceskosten van [appellanten] te betalen. Deze kosten worden begroot op:
- in principaal hoger beroep: € 77,75 aan dagvaardingskosten, € 718,00 aan griffierecht, € 2.685,00 aan salaris advocaat (memorie van grieven 1 punt, enquête aan zijde [geïntimeerde] ½ punt, contra-enquête ½ punt, memorie na enquête ½ punt maal tarief II van € 1.074,00 per punt voor vorderingen van onbepaalde waarde zoals een verklaring voor recht);
- in incidenteel hoger beroep: € 537,00 aan salaris advocaat (memorie van antwoord 1 punt, maal ½ vanwege de samenhang met het principaal hoger beroep).
De door [appellanten] gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en de gevorderde nakosten worden ook toegewezen, zoals in de beslissing hierna wordt weergegeven.
Over de proceskosten in eerste aanleg is geen beslissing te geven omdat de rechtbank nog niet op alle vorderingen van [geïntimeerde] en van [appellanten] heeft beslist.
3. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart [de VOF] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
vernietigt de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/12/85879 / HA ZA 12-263 gewezen vonnissen van 13 november 2013, 2 april 2014 (hersteld bij vonnis van 14 mei 2014) en 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016, voor zover in hoger beroep aangevochten;
in zoverre opnieuw recht doende:
in conventie
wijst de vordering van [geïntimeerde] onder I af voor zover deze inhoudt te verklaren voor recht dat met de waardevermeerdering ad € 636.562,50, althans de waardevermeerdering als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen, van de litigieuze landbouwgrond, gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [sectieletter] [sectienummer] groot 18 hectare 45 are en 70 centiare, rekening zal worden gehouden bij het opstellen van de slotbalans van de commanditaire vennootschap per 21 mei 2009 overeenkomstig het bepaalde in de akte van commanditaire vennootschap [appellante 1] - [geïntimeerde] C.V.;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] in principaal hoger beroep op € 77,75 aan dagvaardingskosten, op € 718,00 aan griffierecht en op € 2.685,00 aan salaris advocaat, en in incidenteel hoger beroep op € 537,00 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, G.J. Vossestein en J.G.A. Struycken en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen een deelvonnis. Geen grieven tegen enkele deelbeslissingen en tegen tussenbeslissingen. Omvang geding in hoger beroep (rov 3.8.) Inbreng economische eigendom? Dwingende bewijskracht onderhandse akte ex art. 157 lid 2 Rv? Uitleg onderhandse akte aan hand alleen (de bepalingen van) de akte zelf. Hoge Raad 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3263). Akte biedt geen dwingend bewijs. Gevolg: uitleg akte aan de hand van Haviltex (rov 3.13.-3.15.).
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.201.837/01
arrest van 12 november 2019
in de zaak van
1. de commanditaire vennootschap
[de commanditaire vennootschap 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de vennootschap onder firma
[de VOF] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [appellante 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [appellante 4] ,gewoond hebbende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten c.s.] en afzonderlijk als respectievelijk [de commanditaire vennootschap 1] , [de VOF] , [appellante 3] en [appellante 4] ,
advocaat: mr. W.M. Bijloo te Middelharnis,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J.R. Albicher te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 april 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 13 november 2013, 2 april 2014 (hersteld bij vonnis van 14 mei 2014) en 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [de commanditaire vennootschap 1] , [appellante 3] en [appellante 4] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/12/85879 / HA ZA 12-263)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven, met producties;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- -
de akte rectificatie van [appellanten c.s.] in principaal hoger beroep, met een productie;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties;
- -
de akte overlegging productie van [geïntimeerde] in principaal en incidenteel hoger beroep, met een productie;
- -
de akte uitlating productie van [appellanten c.s.] in principaal en incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1.1.
In overweging 2.1. van het vonnis van 13 november 2013 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht, zodat deze ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.1.2.
[geïntimeerde] en [appellante 3] zijn op 25 april 1996 in Tholen op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit huwelijk is op 1 november 2012 ontbonden door inschrijving van het beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
3.1.3.
[appellante 4] , de moeder van [appellante 3] , was tot haar overlijden op 15 oktober 2016 eigenaresse van een perceel landbouwgrond, gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] , kadastraal bekend gemeente Sint-Maartensdijk, Sectie [sectieletter] , groot 18 ha 45 are 70 ca.
3.1.4.
[appellante 4] , [appellante 3] en [geïntimeerde] zijn voor onbepaalde tijd [de commanditaire vennootschap 1] (toen nog [de commanditaire vennootschap 2] geheten) aangegaan met [geïntimeerde] en [appellante 3] als beherende vennoten en [appellante 4] als commanditaire vennoot. Deze partijen hebben daartoe op 27 september 2007 een “Akte van commanditaire vennootschap” ondertekend. Deze akte bevat onder andere de volgende bepalingen.
“(…)
In aanmerking nemende:
- dat partijen met ingang van 1 januari 2007 met elkaar een commanditaire vennootschap zijn aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en risico en onder gemeenschappelijke naam het landbouwbedrijf te gaan uitoefenen (…)
Artikel 5 Inbreng, vermogen van de vennootschap
(...)
1. b Partij Z hof: [appellante 4] ) brengt bij aanvang in de vennootschap in landbouwgronden met een waarde van € 517.000 (…)
3. Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken van de vennootschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan.
4. Partij X en Y hof: [appellante 3] en [geïntimeerde] ) genieten ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan vier procent (4%) per jaar, over het bedrag waarvoor hij en zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staan gecrediteerd.
5. Partij Z geniet ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan negen procent (9%) per jaar, over het bedrag waarvoor zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staat gecrediteerd. (…)
Artikel 10 Winstverdeling
1. Aan de beherende vennoten zal eerst in onderling overleg een arbeidsbeloning worden toegekend.
2. De resterende winst of verlies, nadat het resultaat is verminderd met de rente zoals bedoeld in artikel 5 lid 4 en met de in lid 1 van dit artikel genoemde arbeidsbeloning, zal door partijen, indien niet anders is of wordt overeengekomen, gelijkelijk worden genoten of gedragen met dien verstande dat het kapitaal van de commanditaire vennoot nooit minder kan bedragen dan € 517.000 (…)
3. Onder de winst of het verlies wordt verstaan: de bruto-exploitatiewinst, verminderd met alle exploitatiekosten ten behoeve van het bedrijf der vennootschap gemaakt en alle lasten op het bedrijf rustende.
4. Onder exploitatiekosten zijn mede te begrijpen de in het bedrijfsleven gebruikelijke afschrijvingen, alsmede de rente aan de vennoten te vergoeden over hun kapitaalrekening.
5. Geen winst zal worden geacht te zijn gemaakt, indien enig verlies over vorige jaren nog niet zal zijn ingehaald.
Artikel 11 Privé-opnamen
Ieder der partijen zal maandelijks voor eigen gebruik op rekening en in mindering van zijn aandeel in de vermoedelijk te behalen winst uit de aanwezige kasgelden mogen disponeren over een zodanig bedrag als zij onderling zullen overeenkomen, zulks onder de verplichting om het eventueel te veel gedisponeerde te restitueren zodra duidelijk mocht worden dat de winst- en verliesrekening over enig jaar slechts lagere disposities toelaat. Aan partij Z zal begin juli van ieder jaar € 46.530 (…) over haar kapitaalrekening uitbetaald worden.
Indien meer rente verschuldigd is zal dit of op een later tijdstip uitbetaald worden, of zal dit
worden bijgeschreven bij haar kapitaalrekening.
Artikel 12 Einde vennootschap
De vennootschap eindigt:
(...)
g. ingeval van duurzame ontwrichting van de affectieve relatie tussen de partijen X en Y, welke situatie in ieder geval aanwezig geacht wordt bij het metterwoon verlaten door een van de vennoten van de gezamenlijke woning. In dat geval heeft party X als enige het recht de commanditaire vennootschap in zijn geheel voort te zetten met partij Z.
Artikel 13 Uitbetaling aandeel gewezen vennoot
1. Wanneer de vennootschap eindigt en de andere partijen de zaken der vennootschap al dan niet met derden voortzetten, dan zullen de voortzettende partijen bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot aan hem of zijn rechthebbenden uit te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn opeisbaar is zes maanden na de dag van beëindiging van de vennootschap, zulks onder gehoudenheid een interest te vergoeden van 5% (zegge vijf procent) over het nog niet afgeloste bedrag vervallende gelijk met bovengenoemde termijnen en met het recht om vervroegde aflossingen te doen. (…)
Aldus mondeling overeengekomen op 1 januari 2007 en getekend te [woonplaats] op 27 september 2007”
3.1.5.
De landbouwgronden, destijds in juridisch eigendom van [appellante 4] , zijn in 2007 beboerd geweest door een broer van [appellante 3] , althans pas vanaf 1 januari 2008 door [de commanditaire vennootschap 1] (die toen nog [de commanditaire vennootschap 2] heette). De betaling van het bedrag door de C.V. aan [appellante 4] als bedoeld in art 5 lid 5 heeft voor het eerst plaats gehad in 2008 en is geschied met als betalingskenmerk ‘pacht’.
3.1.6.
[geïntimeerde] heeft op 21 mei 2009 de gezamenlijke woning van hem en [appellante 3] metterwoon verlaten.
3.1.7.
[appellante 3] heeft [de commanditaire vennootschap 1] voortgezet met [appellante 4] (waarbij de naam van de vennootschap is gewijzigd van [de commanditaire vennootschap 2] in [de commanditaire vennootschap 1] ) Per 1 januari 2013 is deze C.V. ontbonden en is de onderneming voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma.
3.1.8.
Na het overlijden van [appellante 4] op 15 oktober 2016 heeft [appellante 3] de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
[geïntimeerde] heeft, nadat aan zijn sommatiebrieven van 28 december 2011 en 1 februari 2012 geen gehoor is gegeven, bij de rechtbank (in conventie), na vermeerdering van eis, gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat gedaagden (hof: de C.V., [appellante 3] en [appellante 4] ) gehouden zijn de waardevermeerdering ad € 636.562,50, althans de waardevermeerdering als de rechtbank Middelburg in goede justitie zal vaststellen, van de litigieuze landbouwgrond, gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend gemeente Sint Maartensdijk sectie [sectieletter] [sectienummer] groot 18 hectare 45 are en 70 centiare, in te brengen in de commanditaire vennootschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld, en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de te plegen verdeling en het opstellen van de slotbalans van deze commanditaire vennootschap per 21 mei 2009 overeenkomstig het bepaalde in de akte van commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 2]
II. gedaagden te veroordelen dat zij binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis hun volledige medewerking verlenen aan het voor rekening van de commanditaire vennootschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld opmaken van de slotbalans van [de commanditaire vennootschap 2] door de heer [Accountant-Administratieconsulent] , Accountant-Administratieconsulent verbonden aan [Accountants] Accountants [vestigingsnaam] BV., [kantooradres] , [postcode] [kantoorplaats] , althans door een door de rechtbank in goede justitie te benoemen accountant, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat gedaagden na de vorengenoemde termijn van 14 dagen nalaten om hun medewerking hieraan te verlenen.
IIa. te bepalen dat de tot de ontbonden commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 2] behorende onderneming wordt toebedeeld aan gedaagden, en dat aan eiser daartegenover een vergoeding toekomt van het bedrag dat voor eiser voortvloeit uit de sub II genoemde slotbalans, althans de verdeling van de ontbonden commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 2] vast te stellen, althans de verdeling te gelasten als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
III. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen, - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - het bedrag dat voor eiser voortvloeit uit de sub II genoemde slotbalans, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 mei 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
IV. gedaagden hoofdelijk - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De C.V. is op grond van artikel 12 aanhef en sub g van de vennootschapsakte geëindigd per 21 mei 2009. [appellante 3] heeft de C.V. met [appellante 4] vanaf die datum voortgezet. Op grond van artikel 13 lid 1 van de vennootschapsakte heeft [geïntimeerde] daarom recht op vergoeding van de tegenwaarde van zijn aandeel in de C.V. van de voortzettende vennoten.
[appellante 4] heeft de economische eigendom van het perceel landbouwgrond in de C.V. ingebracht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL1127) volgt dat indien sprake is van inbreng van economische eigendom [geïntimeerde] recht heeft op zijn aandeel in de waardevermeerdering van die inbreng. Over de periode 1 januari 2007 tot 21 mei 2009 bedraagt die waardevermeerdering, gelet op het op verzoek van [geïntimeerde] door ing. [deskundige aan de zijde van geintimeerde] opgestelde taxatierapport van 28 februari 2011, € 636.562,50. Bij het opstellen van de slotbalans per 21 mei 2009 dient hiermee rekening te worden gehouden, waarna aan [geïntimeerde] zijn aandeel dient te worden uitbetaald.
3.2.3.
De C.V., [appellante 3] en [appellante 4] hebben weersproken dat [appellante 4] de economische eigendom van haar perceel grond in de C.V. heeft ingebracht. Zij stellen, kort samengevat, het volgende. [appellante 4] was ernstig ziek en het was haar wens bij haar overlijden het perceel grond fiscaal zo gunstig mogelijk aan haar dochter [appellante 3] te doen toekomen. De toenmalige accountant, [de toenmalige accountant] van [Accountants] Accountants, heeft te dien einde de C.V.-constructie geadviseerd. Over de inbreng van de economische eigendom van het perceel grond is niet gesproken. Het is ook nooit de bedoeling geweest dat [geïntimeerde] zou delen in enige waardestijging. Slechts het genot van de landbouwgronden is ingebracht in de C.V., althans de landbouwgronden zijn verpacht aan de C.V.
Voorts blijkt uit de jaarrekening van de C.V., ingediend bij de belastingdienst door [Accountants] Accountants, dat de kapitaalrekening van [geïntimeerde] in de C.V. een negatieve stand van € 10.320,- laat zien.
Vooralsnog is het de wens van de slotbalans uit te gaan die de accountant heeft opgesteld. Indien echter [geïntimeerde] zijn vordering tot het opstellen van een slotbalans met inachtneming van de door hem gestelde waardevermeerdering handhaaft en de rechtbank die vordering honoreert, dient [geïntimeerde] rekening en verantwoording af te leggen van een aantal handelingen die hij heeft verricht en opbrengsten die hij heeft behaald, waarna daarmee in de slotbalans rekening moet worden gehouden.
3.2.4.
De C.V., [appellante 3] en [appellante 4] hebben vervolgens (in reconventie), na vermeerdering van eis, gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1) gedaagde (hof: [geïntimeerde] ) te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseressen een bedrag te betalen van € 10.320,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente daarover, berekend vanaf de dag van het instellen van deze vordering, tot die der algehele voldoening, telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde wettelijke rente;
2) gedaagde te veroordelen om binnen één maand na het in dezen te wijzen vonnis de toeslagrechten en/of andere rechten die aan de gronden, in gebruik bij de commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 1] en eigendom van eiseres sub 3 (hof: [appellante 4] ), die door hem, dan wel namens hem op een andere naam zijn gesteld dan die van de commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 1] c.q. die van eiseres sub 3, onvoorwaardelijk en onherroepelijk over te doen schrijven op naam van de commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 1] c.q. op naam van eiseres sub 3 en daarvoor de nodige instructies te geven aan de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en voorts al het nodige te doen om te bewerkstelligen dat deze rechten weer op naam van de commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 1] komen te staan, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of deel daarvan dat hij met de uitvoering daarvan in gebreke blijft.
3) gedaagde, in het geval de rechtbank van oordeel is dat een nieuwe slotbalans moet worden opgemaakt als verzocht onder II van de inleidende dagvaarding, te veroordelen zijn volledige medewerking daaraan te verlenen en rekening en verantwoording af te leggen over de verkoop door gedaagde van mestrechten die aan de commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 1] toebehoorden, door vermelding van het aantal rechten dat is verkocht, aan wie deze zijn verkocht en tegen welke prijs en hetgeen met deze opbrengst is gedaan, alsmede rekening en verantwoording af te leggen over de opbrengst van de aardappelen geteeld in 2008 op de percelen van de commanditaire vennootschap [de commanditaire vennootschap 1] , door aan te geven hoeveel kilogrammen bruto en netto de percelen hebben opgeleverd, op welke wijze en door wie deze zijn gesorteerd, wat de opbrengsten van deze aardappelen zijn geweest en hoe deze zijn verantwoord en of deze opbrengsten en prijzen in verhouding staan met de opbrengsten en prijzen van de aardappelen afkomstig van de percelen die gedaagde in dat jaar in exploitatie had;
4) gedaagde te veroordelen tot het verstrekken van de inlogcodes bij de Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en met betrekking tot het afleggen van rekening en verantwoording met betrekking tot de opbrengsten en de kosten van de luzerne die in 2009 op de percelen die de C.V. in gebruik had is geteeld;
5) gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure, voorwaardelijk vermeerderd met wettelijke en rente en in de nakosten.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 13 november 2013 heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“4.1. Het gaat in de eerste plaats om het antwoord op de vraag hoe de inbreng van Moeder moet worden gekwalificeerd. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat moeder juridisch eigenaar is van de gronden en dat zij de gronden ter beschikking heeft gesteld van de vennootschap en voor de inbreng van de gronden is gecrediteerd. Van economische eigendom is sprake ingeval de gronden juridisch eigendom blijven van de inbrengende vennoot, maar economisch ter beschikking worden gesteld van de vennootschap, waarbij de waarde van de gronden tot het bedrijfsvermogen van de
vennootschap gaat horen en op haar balans wordt opgenomen met creditering van de inbrengende vennoot en de eventuele waardevermeerdering of -vermindering voor rekening van de vennootschap komt. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010 (LJN: BL1127) (…) Vervolgens komt de vraag aan de orde of daadwerkelijk sprake is van een waardevermeerdering en zo ja, op welk bedrag die waardevermeerdering moet worden vastgesteld. (…)”
De rechtbank heeft overwogen een deskundigenonderzoek noodzakelijk te achten, waarbij de waarde van de gronden op de peildata 31 december 2006 en 21 mei 2009 wordt vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van beide partijen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij tussenvonnis van 2 april 2014, hersteld bij tussenvonnis van 14 mei 2014, heeft de rechtbank een onderzoek door de deskundige J. van der Slikke bevolen en hem gevraagd de waarde in het economische verkeer van de percelen grond te taxeren a) in vrije niet verpachte en niet verhuurde staat, b) in verpachte staat, c) in verhuurde staat en d) de agrarische waarde in verpachte staat op 31 december 2006, 31 december 2007 en 21 mei 2009.
3.2.6.
In het deelvonnis van 27 januari 2016 heeft de rechtbank in aanvulling op het vonnis van 13 november 2013 het volgende overwogen.
“3.1. In aansluiting op hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnis van 13 november 2013 heeft overwogen inzake de verweren van de cv merkt de rechtbank op dat door de cv is betoogd dat het bij het aangaan van de vennootschapsovereenkomst niet de bedoeling van partijen was dat [geïntimeerde] enig voordeel zou hebben van een eventuele waardestijging van de grond. De rechtbank verwerpt dit verweer. In het geval dit inderdaad, in afwijking van de gang van zaken bij een reguliere afwikkeling van een personenvennootschap, niet de bedoeling was, had het op de weg van [appellante 3] en de moeder gelegen een en ander uitdrukkelijk in de vennootschapsakte te doen opnemen. Dit is niet het geval. Voor het geval destijds op grond van fiscale overwegingen voor een cv-constructie is gekozen, brengt dat niet automatisch met zich dat partijen de juridische implicaties van een cv slechts ten dele
hebben beoogd. Ook uit artikel 10 lid 3 van de vennootschapsakte kan niet worden opgemaakt dat [geïntimeerde] bij uittreden geen recht zou hebben op een vergoeding uit hoofde van een waardestijging van de grond, evenmin als uit de omstandigheid dat de adviserende accountant daar wellicht niet bij heeft stilgestaan. De rechtbank voegt, gelet op het desbetreffende verweer van de cv, hieraan nog toe dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich naar haar oordeel niet tegen een vergoeding voor [geïntimeerde] in verband met waardestijging van de grond verzet. Partijen, ook [appellante 3] en de moeder, hebben bewust geopteerd voor een cv-constructie en de gestelde omstandigheid dat de moeder ernstig ziek is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat uitkering van een deel van de waardestijging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.2.
Met betrekking tot het verweer van de cv dat de grond slechts aan de Commanditaire Vennootschap [de commanditaire vennootschap 2] (hierna de [de commanditaire vennootschap 2] ) in gebruik was gegeven zonder dat sprake was van economische eigendomsoverdracht, overweegt de rechtbank dat dit niet strookt met de tekst van hetgeen in artikel 5 lid 1 b van de vennootschapsakte inzake de inbreng van de grond is bepaald. De grond is deel gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van de [de commanditaire vennootschap 2] en is derhalve in de balans geactiveerd, waarbij de moeder overeenkomstig artikel 5 lid 3 van de vennootschapsakte in de boeken
voor de grond is gecrediteerd ten belope van de waarde van de grond, terwijl zij ingevolge lid 5 de overeengekomen rentevergoeding ad 9% per jaar, zijnde € 46.530,- daadwerkelijk heeft genoten. Wanneer slechts sprake zou zijn geweest van een gebruiksrecht in de vorm van een pachtrecht, had deze creditering niet plaatsgehad. Dat op bankafschriften of een nota van de accountant het woord pacht is gebruikt en voormeld bedrag wellicht ook een redelijke pachtprijs zou zijn geweest, doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt ten aanzien van het feit dat geen afschrijvingen inzake de grond zijn gedaan, te meer waar de cv niet heeft uitgelegd waarom afschrijvingen op de grond hadden moeten plaatsvinden. Door de cv is verder nog opgeworpen dat de moeder de kosten van onderhoud van de grond heeft voldaan doch dit is op generlei wijze inzichtelijk gemaakt. Wel stelt de rechtbank vast dat in de winst- en verliesrekening 2008 van de [de commanditaire vennootschap 2] , door [geïntimeerde] overgelegd als productie 7, een post lasten onroerend goed ad € 1.082 is opgenomen. Waar de cv haar stelling dat tussen de moeder en de [de commanditaire vennootschap 2] een pachtovereenkomst bestond, voor het overige niet nader heeft onderbouwd, dient de rechtbank uit te gaan van hetgeen in de akte is voorzien, te weten inbreng van de grond. Door de cv is - eerst bij antwoordconclusie na deskundigenbericht - nog betoogd dat de grond in 2007 werd gepacht door een broer van de vrouw. Voor het geval dit juist mocht zijn, doet dit niet af aan het feit dat de grond per 1 januari 2007 in de [de commanditaire vennootschap 2] is ingebracht en wel tegen een bedrag van € 517.000,-, zijnde volgens het taxatierapport d.d. 31 december 2006 van taxateur [de taxateur] (productie 2 bij de
conclusie van antwoord in conventie) de waarde in het vrije economische verkeer, waarbij over verpachting niet wordt gesproken. Inbreng van grond in een cv enerzijds en het bestaan van een pachtovereenkomst met een derde sluiten elkaar overigens niet uit. Samenvattend stelt de rechtbank vast dat de economische eigendom van de grond in de [de commanditaire vennootschap 2] is ingebracht en wel vanaf 31 december 2006.
3.3.
Het bovenstaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van de grond per 1 januari 2007, waarvoor zij tevens verwijst naar hetgeen zij in r.o. 4.1 van haar tussenvonnis van 13 november 2013 heeft overwogen. Rest nog de beantwoording van de vraag welke peildata en waarderingsmaatstaf in acht moeten worden genomen. (…)”
De rechtbank heeft geoordeeld dat de waardestijging dient te worden beoordeeld over de periode van 31 december 2006 tot 21 mei 2009. Daarbij heeft de rechtbank niet van belang geacht of de grond in 2007 al dan niet door de C.V. is beteeld. Per de datum waarop de C.V. door [appellante 3] en [appellante 4] is voortgezet zonder [geïntimeerde] , dient met [geïntimeerde] te worden afgerekend naar de stand van zijn kapitaalrekening per 21 mei 2009 en de waardevermeerdering van de ingebrachte landbouwgronden per die datum. Als waarderingsmaatstaf voor de vaststelling van de waardevermeerdering geldt volgens de rechtbank de vrije marktwaarde, die ook bij de inbreng van het perceel grond is gehanteerd. De rechtbank heeft vervolgens op grond van het rapport van de door haar geraadpleegde deskundige J. van der Slikke vastgesteld dat de vermeerdering van de economische waarde over de periode van 31 december 2006 tot 21 mei 2009 € 415.283,- bedraagt, zodat de C.V. gehouden is met [geïntimeerde] inzake de grond € 138.427,67 af te rekenen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de C.V. is voortgezet zodat van liquidatie en vereffening van de C.V. geen sprake is.
De rechtbank heeft overwogen voornemens te zijn een deskundige te benoemen om de slotbalans per 19 mei 2009 op te stellen.
De rechtbank heeft bij het deelvonnis van 27 januari 2016, hersteld bij deelvonnis van 20 april 2016, in conventie voor recht verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [vestigingsplaats] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 en het overige door [geïntimeerde] sub I gevorderde, alsmede zijn vorderingen onder II en IIa afgewezen. De rechtbank heeft voorts in conventie en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van beide partijen en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
[appellanten c.s.] hebben tegen voormelde vonnissen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen en gevorderd alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] (in conventie) af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 172.011,44 dat op grond van de bestreden vonnis aan [geïntimeerde] is betaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 september 2016 en de vorderingen van [appellanten c.s.] (in reconventie) alsnog toe te wijzen, met beslissing over de proceskosten.
3.4.
[geïntimeerde] heeft tegen voormelde vonnissen incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd in het principaal appel [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun vorderingen af te wijzen en in het incidenteel appel de bovenvermelde vonnissen te vernietigen, voor zover door [geïntimeerde] bestreden, en alsnog te verklaren voor recht dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [vestigingsplaats] ten bedrage van € 636.562,50, althans de waardevermeerdering als het hof in goede justitie zal vaststellen rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009, met beslissing over de proceskosten.
[appellanten c.s.] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in incidenteel appel, met beslissing over de proceskosten.
3.5.
Het hof stelt allereerst vast dat het hoger beroep mede is ingesteld door [de VOF] . [de VOF] is geen procespartij in eerste aanleg. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door en op naam van de procespartijen in eerste aanleg, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in het geval van [de VOF] sprake is. [de VOF] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
3.6.
Het hof stelt voorts vast dat [appellante 4] op 25 oktober 2016, nadat de dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht, is overleden. Dit is een grond voor schorsing van het geding als bedoeld in art. 225 lid 1 Rv. Nu geen van partijen deze grond voor schorsing aan de wederpartij heeft betekend, wordt het geding op naam van [appellante 4] voortgezet (art. 225 lid 2 Rv).
Het hof zal de C.V., [appellante 3] , [appellante 4] hierna gezamenlijk aanduiden als [appellanten c.s.] , ook nu [de VOF] niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.7.
De grieven van [appellanten c.s.] zijn - kort gezegd - gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor recht te verklaren dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [vestigingsplaats] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 en de daaraan ten grondslag liggende oordelen, welke oordelen inhouden dat [appellante 4] de economische eigendom van haar percelen grond in de C.V. heeft ingebracht, dat [geïntimeerde] gelet daarop aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van dat perceel grond en dat die waardevermeerdering moet worden vastgesteld over de periode van 31 december 2006 tot 21 mei 2009 op basis van de vrije marktwaarde op het door J. van der Slikke getaxeerde bedrag.
De grieven van [geïntimeerde] zijn - kort gezegd - gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat het bedrag aan waardevermeerdering per 21 mei 2009 € 415.283,- bedraagt.
3.8.
Het hof stelt vast dat de rechtbank met haar vonnis van 27 januari 2016, hersteld bij vonnis van 20 april 2016, een deelvonnis heeft gewezen. De rechtbank heeft in dat vonnis haar eindbeslissing ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerde] onder I, II en IIa gegeven. De grieven van zowel [appellanten c.s.] als van [geïntimeerde] zijn, gelet op de motivering bij die grieven, uitsluitend gericht tegen de eindbeslissing ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] onder I, en dan voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [vestigingsplaats] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 en de daaraan ten grondslag liggende oordelen. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing op de overige vorderingen van [geïntimeerde] en van [appellanten c.s.] aangehouden. Daartegen hebben noch [appellanten c.s.] , noch [geïntimeerde] grieven gericht.
Uit het vorenstaande volgt dat voor het hof in dit hoger beroep uitsluitend ter beoordeling voorligt de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] onder I, voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [adres] te [vestigingsplaats] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009. De beslissingen van de rechtbank tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] onder I voor het overige en van de vorderingen van [geïntimeerde] onder II en IIa zijn inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Op alle overige vorderingen van [geïntimeerde] en van [appellanten c.s.] , die in dit hoger beroep niet ter beoordeling van het hof voorliggen, zal de rechtbank, zo ligt in de rede, dienen te beslissen nadat het door het hof te wijzen arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
3.9.
[appellanten c.s.] hebben verscheidene grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat [appellante 4] de economische eigendom van de aan haar in juridische eigendom toebehorende percelen grond in de C.V. heeft ingebracht en dat [geïntimeerde] gelet daarop een aandeel in de waardestijging van die percelen grond toekomt. Die grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.10.
[appellanten c.s.] betogen in hun algemene inleiding van de memorie van grieven dat de tekst van de akte niet vermeldt dat [appellante 4] de economische eigendom van haar percelen grond in de C.V. inbrengt en dat de tekst ook niet vermeldt dat het risico van waardemutaties van de percelen grond bij de vennootschap ligt. De vraag of partijen met de akte zijn overeengekomen dat [appellante 4] de economische eigendom van haar percelen grond in de C.V. inbrengt en dat het risico van waardemutaties van de percelen grond bij de vennootschap ligt, dient dan te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij alle omstandigheden een rol spelen en waarbij het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de akte mochten toekennen in de gegeven omstandigheden en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank heeft deze maatstaf miskend. Een beoordeling aan de hand van deze maatstaf moet volgens [appellanten c.s.] tot het oordeel leiden dat partijen met de akte niet zijn overeengekomen dat [appellante 4] de economische eigendom van haar perceel grond in de C.V. heeft ingebracht en dat partijen niet zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij het uittreden uit de C.V. aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van die percelen.
3.11.
Het hof begrijpt het betoog van [appellanten c.s.] aldus dat de akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling die [geïntimeerde] aan zijn vordering onder I ten grondslag legt, inhoudende dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante 4] de economische eigendom van haar perceel grond in de C.V. inbrengt en dat [geïntimeerde] gelet daarop aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van dat perceel.
3.12.
Het hof overweegt voorts als volgt. De akte is een onderhandse akte in de zin van art. 156 lid 3 Rv. Een dergelijke akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op - behoudens tegenbewijs - dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt ten aanzien van datgene waartoe de akte bestemd is om dat bewijs te bieden. Voor de dwingende bewijskracht van de akte komt het aan op “(uitleg van) alleen die akte zelf” (Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, rov. 3.4.2).
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 13 november 2013 en in haar deelvonnis van 27 januari 2016 geoordeeld dat uit de tekst van art. 5 lid 1b van de akte in samenhang met art. 5 lid 3 en art. 5 lid 5 van de akte volgt dat sprake is van inbreng van de economische eigendom van het perceel grond, dat dit perceel deel is gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van de C.V., waarbij [appellante 4] is gecrediteerd ten belope van de waarde van de grond en zij aanspraak heeft op een rentevergoeding ad 9% per jaar, zijnde € 46.530,-. De rechtbank heeft voorts bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van het perceel grond op de balans van de C.V. is opgenomen. Wanneer slechts sprake zou zijn geweest van een gebruiksrecht in de vorm van een pachtrecht, zou creditering van [appellante 4] ter hoogte van de waarde van het perceel grond niet hebben plaatsgehad. Wanneer partijen de bedoeling hadden [geïntimeerde] geen recht op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond te geven, hadden partijen dat in de tekst van de akte moeten opnemen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft niet vermeld welke uitlegmaatstaf zij heeft toegepast.
3.13.
[geïntimeerde] beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de akte, zodat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betoogd dat de bedoeling van partijen was dat [appellante 4] de economische eigendom van het perceel zou inbrengen. In de tekst van de akte komt deze bedoeling tot uitdrukking. Zouden partijen een andere bedoeling hebben gehad, dan zou dat duidelijk in de akte tot uitdrukking moeten zijn gebracht, aldus [geïntimeerde] . Het hof zal deze stellingen eerst beoordelen.
3.14.
De akte waarbij partijen een C.V. zijn aangegaan, is bestemd om tot bewijs te dienen van de rechten en verplichtingen van de vennoten in het kader van die C.V. Aan de orde is of de akte dwingend bewijs biedt van een recht voor [geïntimeerde] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Art. 5 lid 1b van de akte bevat de verklaring dat partij Z landbouwgronden met een waarde van € 517.000,- in de vennootschap inbrengt. Art. 5 lid 3 van de akte bevat de verklaring dat iedere partij voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken van de vennootschap wordt gecrediteerd ten belope van het bedrag van de waarde daarvan. Art. 5 lid 5 van de akte bevat de verklaring dat [appellante 4] ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding van 9% per jaar ontvangt over het bedrag waarvoor zij in de boeken van de C.V. staat gecrediteerd.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Economische eigendom van een onroerende zaak is een term die het Burgerlijk Wetboek niet kent. De term wordt doorgaans gebruikt ter aanduiding van een samenstel van verbintenissen, tot stand gekomen tussen de juridische eigenaar en een derde, dat hun wederzijdse rechten en verplichtingen ten aanzien van het genot van die zaak regelt. Als voorwaarde voor het aannemen van economische eigendom in fiscale zin geldt dat een van die verbintenissen dient in te houden dat ten minste enig risico van tenietgaan van de onroerende zaak en enig risico van waardeverandering van de onroerende zaak bij de juridische eigenaar wordt weggenomen. Indien de juridische eigenaar met een derde is overeengekomen dat het volledige risico van tenietgaan en van waardeverandering van de onroerende zaak bij de juridische eigenaar wordt weggenomen en geen afwijkende afspraak op dit punt is gemaakt, bijvoorbeeld een voorbehoud van stille reserves door de juridische eigenaar, gaan ook waardestijgingen van de onroerende zaak volledig behoren tot het vermogen van de derde. Of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van het perceel grond, zodanig dat die een recht op een aandeel in de waardestijging van dat perceel meebrengt, hangt dan ook af van het samenstel van concrete verbintenissen die tussen de juridische eigenaar en een derde tot stand is gekomen.
Art. 5 lid 1b van de akte bevat geen concrete verklaring dat partij Z de economische eigendom inbrengt. De tekst van deze bepaling is voor meerdere uitleg vatbaar. Zij kan betekenen de inbreng van de juridische eigendom van de gronden, de inbreng van de economische eigendom van de gronden of het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht van de gronden. De tekst van art. 5 lid 1b, noch die van art. 5 lid 3 en 5 lid 5 van de akte bevat een verklaring inhoudende dat [geïntimeerde] bij voortzetting van de C.V. als bedoeld in art. 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel grond. De akte bevat ook overigens niet een bepaling met deze inhoud. Alleen de akte zelf met haar bepalingen kan in de uitleg van het hof niet, ook niet als die bepalingen in onderling verband worden bezien, dwingend bewijs bieden voor een recht voor [geïntimeerde] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.
3.15.
Waar alleen die akte zelf aldus geen dwingend bewijs voor de stelling van [geïntimeerde] biedt, dient aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden beoordeeld of de uitleg die [geïntimeerde] aan die akte geeft rechtens de juiste is of die van [appellanten c.s.] de juiste is, of dat een andere uitleg aan de orde is.
Thans ligt dus de vraag voor of de stelling van [geïntimeerde] ter zake van de economische inbreng na uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de C.V. zijn aangegaan, aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan worden onderschreven. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden, onder andere gelet op hun verklaringen en gedragingen, over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.16.
De rechtbank heeft naast de tekst van de akte bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van het perceel grond op de balans van de C.V. als actief is opgenomen en dat [appellante 4] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en dat er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post “lasten onroerend goed” van € 1.082,- is opgenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat als de partijbedoeling een andere is dan die welke naar het oordeel van de rechtbank aan de orde is, partijen dat in de tekst van de akte tot uitdrukking hadden moeten brengen. Door op deze wijze te oordelen heeft de rechtbank de Haviltex-maatstaf miskend, althans heeft zij die onjuist toegepast. [appellanten c.s.] hebben meer feiten en omstandigheden aangevoerd over de bedoeling van partijen dan de rechtbank in haar beoordeling tot uitdrukking heeft gebracht. De grief van [appellanten c.s.] dat de rechtbank bij de beoordeling van rechten en verplichtingen van partijen bij de C.V. een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, slaagt.
3.17.
Het slagen van voormelde grief brengt mee dat het hof, mede naar aanleiding van hetgeen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep hebben aangevoerd, de overeenkomst tussen partijen aan de hand van de Haviltex-maatstaf dient uit te leggen, voor zover het gaat om de vraag of [geïntimeerde] op grond van artikel 13 van de akte recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.
3.18.
[geïntimeerde] heeft in de dagvaarding in eerste aanleg uitsluitend op de tekst van de akte gewezen. In de conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie, heeft [geïntimeerde] de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Bij het aangaan van de C.V. gingen partijen er vanuit dat ook een ander dan [appellante 4] aanspraak op waardestijging kon maken. [appellante 4] kreeg een uitstekend rendement van 9%, € 46.530,-, per jaar voor haar inbreng. Dat bedrag is niet gerelateerd aan de huurprijs die [geïntimeerde] elders voor grond betaalde. Tegenover die hoge rentevergoeding stond dat [geïntimeerde] zou meedelen in de meerwaarde van de grond. Partijen zijn de inbreng van economische eigendom van het perceel grond overeengekomen. Dat blijkt naast de tekst van de akte uit het volgende. De waarde van het perceel grond is op de balans van de C.V. opgenomen en rente en kosten die samenhingen met de grond zijn ten laste van de C.V. gebracht, zoals “lasten onroerend goed”, contributies en abonnementen, bankrente en kosten en accountantskosten. In de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] nog toegevoegd dat partijen bij het aangaan van de C.V. door [Accountants] Accountants zijn geïnformeerd over waardevermeerdering, stille reserves en waardedeling bij uittreding van een vennoot.
3.19.
[appellanten c.s.] hebben in de conclusie van antwoord in conventie, tevens inhoudende eis in reconventie aangevoerd dat [appellante 4] en [appellante 3] afkomstig zijn uit een familie van agrariërs. Het is in die families gebruikelijk dat gronden in de familie blijven. Daarom is [appellante 3] destijds met [geïntimeerde] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. [geïntimeerde] komt uit een slagersfamilie maar is een onderneming gaan drijven in aardappelteelt en handelsactiviteiten. Omdat [appellante 4] in 2006 vernam dat zij ernstig ziek was, heeft zij contact gezocht met [Accountants] Accountants, al jaren de adviseur van de familie. Omdat bij overlijden van [appellante 4] een aanzienlijk bedrag aan successierechten zou kunnen worden bespaard bij de overdracht van het perceel grond aan [appellante 3] is besloten tot het aangaan van een C.V. [appellante 4] wilde die aangaan met [appellante 3] maar de accountant adviseerde ook [geïntimeerde] deel te laten uitmaken van de C.V. Het was de bedoeling dat [geïntimeerde] alleen zou delen in de exploitatieopbrengst. In de conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie hebben [appellanten c.s.] erop gewezen dat de erfenis voor [appellante 3] buiten iedere vorm van gemeenschap zou vallen en dat [appellante 3] de boerderij en een aantal percelen grond in erfpacht heeft gekregen, alles zonder enig aandeel voor [geïntimeerde] . Partijen beschouwden de inbreng van het perceel grond als pacht; het in gebruik geven van de grond tegen betaling van een prijs (art. 7:311 BW). De prijs is afgestemd met [geïntimeerde] die meerder percelen huurde van derden. [geïntimeerde] vermeldt op bankafschriften ‘pacht’ als het gaat om betaling van de in de akte vermelde vergoeding. [appellante 4] heeft ook waterschapslasten in verband met het perceel grond betaald. In de memorie van grieven is daaraan nog toegevoegd dat het perceel grond in 2007 werd gepacht en beteeld door de zoon van [appellante 4] . Een dergelijk in gebruik geven is in de C.V. voortgezet. De accountant die de eindbalans van de C.V. heeft opgesteld heeft geen rekening gehouden met enige waardevermeerdering van het perceel grond bij het bepalen van het vermogen van de C.V. Tijdens besprekingen over de winstverdeling is dat ook niet aan de orde gekomen. Pas 2 ½ jaar na zijn uittreden heeft [geïntimeerde] op basis van advies van [Accountants] Accountants aanspraak op waardevermeerdering gemaakt. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [appellanten c.s.] betwist dat [Accountants] Accountants partijen heeft geïnformeerd over waardevermeerdering, stille reserves en waardedeling bij uittreding van een vennoot.
3.20.
Het hof stelt vast dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte hebben aangereikt geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. [geïntimeerde] stelt dat het de bedoeling van partijen was dat [geïntimeerde] zou meedelen in de waardestijging van het perceel grond en dat [Accountants] Accountants voor het ondertekenen van de akte heeft gesproken over waardevermeerdering, stille reserves en waardedeling bij uittreding van een vennoot. [appellanten c.s.] weerspreken dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgehad. Op [geïntimeerde] rusten, zoals eerder reeds overwogen, stelplicht en eventueel bewijslast van de door hem voorgestane uitleg van de akte in die zin dat partijen bij de akte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Het ontbreekt het hof op dit moment aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [geïntimeerde] te kunnen onderschrijven. Waar [geïntimeerde] een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, wordt hij overeenkomstig zijn aanbod toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.
3.21.
Met grief 8 betogen [appellanten c.s.] , onder verwijzing naar hun algemene opmerkingen in de memorie van grieven onder 2.49 en volgende, dat indien geldt dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond, een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De feiten en omstandigheden die zij ter motivering van dit beroep hebben aangevoerd zijn nagenoeg geheel dezelfde als die zij in het kader van de door hen voorgestane uitleg van de C.V.-akte hebben aangevoerd. Voor het slagen van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW is vereist dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat het vragen van nakoming van een verbintenis, waarvan de inhoud na uitleg door de rechter is vastgesteld, niet wordt gehonoreerd. Indien de uitleg van [geïntimeerde] , na bewijslevering en na waardering van de over en weer door partijen aangereikte feiten en omstandigheden wordt onderschreven, resteren er geen bijzondere feiten en omstandigheden die een beroep op art. 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. De stelling dat [geïntimeerde] pas 2 ½ jaar na zijn uittreden nakoming heeft gevraagd is ontoereikend. De stelling dat de C.V. niet rendabel kan worden voortgezet als [geïntimeerde] een aandeel in waardestijging moet worden uitbetaald is ook ontoereikend en te weinig gespecificeerd. Het ontbreekt aan een onderbouwing voor het oordeel dat iedere uitbetaling aan rendabele voortzetting van de C.V. in de weg staat. Deze stelling worden derhalve gepasseerd.
Indien [geïntimeerde] slaagt in het bewijs dient het hof te beoordelen of sprake is van waardestijging, daarbij betrekkend de voor de beoordeling in aanmerking te nemen periode, waarderingsmaatstaf en de overige verweren van [appellanten c.s.] Indien [geïntimeerde] niet slaagt in het bewijs zal zijn vordering onder I, voor zover in hoger beroep aan de orde, alsnog worden afgewezen, waarna de rechtbank op de overige vorderingen van partijen zal hebben te beslissen.
4. De uitspraak
Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.W.A. van Geloven als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 26 november 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, G.J. Vossestein en J.G.A. Struycken en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.
griffier rolraadsheer