HR, 09-04-2010, nr. 08/00218
ECLI:NL:HR:2010:BL1127
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-04-2010
- Zaaknummer
08/00218
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BL1127
- Roepnaam
Staal/Van Slochteren
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL1127, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1127
ECLI:NL:PHR:2010:BL1127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL1127
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2007
- Wetingang
art. 1655 Burgerlijk Wetboek Boek 7A
- Vindplaatsen
NJ 2010/594 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
Ondernemingsrecht 2010, 73 met annotatie van A.J.S.M. Tervoort
JRV 2010, 398
JOR 2010/222 met annotatie van J.M. Blanco Fernández
Uitspraak 09‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Afwikkeling maatschap; in de maatschap ingebrachte economische eigendom van landerijen; landerijen zijn niet gaan toebehoren aan de maatschap en vallen derhalve buiten de tussen de maten ontstane gemeenschap; bij vereffening dient eventuele waardevermindering of -vermeerdering van de landerijen in overeenstemming met de in de maatschapovereenkomst afgesproken verdeling van winst of verlies tussen de voormalige maten te worden verrekend.
9 april 2010
Eerste Kamer
08/00218
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
1. de vonnissen in de zaak 27009/HA ZA 97-506 van de rechtbank Groningen van 1 augustus 1997, 9 juli 1999, 21 december 2005 en 19 juli 2006,
2. het arrest in de zaken 9900401 en 9900415 van het gerechtshof te Leeuwarden van 30 oktober 2002, de arresten in de zaak 9900401 van het gerechtshof te Leeuwarden 14 april 2004 en 29 september 2004 en het arrest in de zaak 0600559 van het gerechtshof te Leeuwarden 5 september 2007.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor [verweerder] door mr. F. Damsteegt-Molier, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden arresten van 29 september 2004 en van 5 september 2007, en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. Voorts strekt de conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep voorzover gericht tegen het arrest van 14 april 2004 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is met zijn vader [betrokkene 1] met ingang van 1 februari 1975 voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, die ten doel had het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf op de boerderij aan de [a-straat 1] te [plaats].
(ii) [Betrokkene 1] bracht in de maatschap in het gebruik van de door hem gepachte boerenbehuizing, veestallen en ongeveer 22 ha land, staande en gelegen onder [plaats] en voorts het gebruik van de gehele veestapel en van zijn gehele bedrijfsinventaris, alsmede zijn kennis en zoveel arbeid en vlijt als hij zelf zou wensen. [Verweerder] bracht in zijn volle kennis, arbeid en vlijt.
(iii) Bij vonnis van 28 oktober 1983 heeft de rechtbank Groningen in een onteigeningsprocedure van de gemeente Zuidhorn tegen o.a. [betrokkene 1] de aan hem toekomende schadeloosstelling (ter zake van zowel vermogens- als inkomensschade) bepaald op een bedrag van ƒ 66.020,40 en daarnaast (onder meer) de gemeente gelast hem voor een prijs van ƒ 15.000,-- per ha vrij op naam per 1 november 1983 pachtvrij te leveren de percelen thans kadastraal bekend gemeente Zuidhorn, sectie [A]. nrs [001] (0.82.80 ha), [002] (0.60.20 ha), [003] (2.29.20 ha) en [004] (1.32.00 ha), in totaal 5.04.20 ha (hierna ook: de landerijen).
(iv) [Betrokkene 1] is op 18 november 1983 overleden. Bij testament heeft hij het levenslang vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap aan zijn echtgenote [eiseres] - met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd - gelegateerd en zijn vier kinderen - onder wie [verweerder] - tot zijn enig erfgenamen benoemd onder bezwaar van voormeld vruchtgebruik.
(v) [Verweerder] en [eiseres] hebben vervolgens mondeling een maatschapsovereenkomst gesloten voor het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf. De winst werd daarbij tussen [verweerder] en [eiseres] aanvankelijk verdeeld in de verhouding 50:50 en later 60:40.
(vi) De landerijen zijn door [eiseres] van de gemeente Zuidhorn gekocht voor een koopprijs van ƒ 74.535,-- en door haar op 3 april 1984 in eigendom verkregen.
(vii) [Verweerder] heeft de maatschapsovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 1 mei 1992.
(viii) [Eiseres] heeft de landerijen op 4 december 1997 verkocht aan [B] B.V. voor een bedrag van ƒ 1.361.340,-- exclusief BTW. Bij akte van 23 januari 1998 zijn de landerijen aan deze vennootschap geleverd.
3.2.1 De afwikkeling van de maatschap tussen [verweerder] en [eiseres] heeft geleid tot een aantal geschilpunten die in de onderhavige procedure aan de rechter zijn voorgelegd. In cassatie is daarvan nog slechts een geschil betreffende de landerijen aan de orde.
De eerste door [verweerder] terzake ingestelde vordering strekt na enige wijzigingen van eis tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de opbrengst van de landerijen ad € 612.058,55 (ƒ 1.361.340,--), exclusief B.T.W., in te brengen in de maatschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld, dit vermeerderd met de wettelijke rente over het genoemde bedrag vanaf 23 januari 1998 tot aan de dag van inbreng, en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de te plegen verdeling en het opstellen van de slotbalans van de maatschap per 1 mei 1992. Daarbij verdient aantekening dat de rentevordering pas aan de vordering is toegevoegd na het arrest van 29 september 2004, waarmee het eerste hoger beroep is geëindigd.
In de tweede plaats vorderde [verweerder] vergoeding van schade, op te maken bij staat, op grond van een onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming van [eiseres], hieruit bestaande dat zij de landerijen zonder toestemming van [verweerder] heeft vervreemd.
3.2.2 Nadat de rechtbank twee tussenvonnissen had gewezen, heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld tegen het tweede daarvan, dat het karakter van een deelvonnis droeg. In dit eerste hoger beroep heeft [verweerder], in afwijking van hetgeen hij in de eerste instantie had aangevoerd, zijn hiervóór in 3.2.1 als eerste genoemde vordering hierop gebaseerd, dat om een aantal redenen moet worden aangenomen dat de landerijen de economische eigendom van de maatschap zijn geworden. "Een en ander leidt er volgens [verweerder] toe", aldus het hof in rov. 9 van zijn arrest van 30 oktober 2002, "dat hij in ieder geval gerechtigd is tot de waardestijging van de betreffende percelen tot het moment van de ontbinding van de maatschap, dit conform de tussen partijen bestaande winstverdelingsafspraak. Daarenboven neemt hij het standpunt in dat hij ook (volledig) gerechtigd is tot de waardestijging ná ontbinding van de maatschap en wel omdat niet [eiseres], doch hijzelf (alleen!) vennootschappelijk als inbrenger van de landerijen moet worden gezien, nu uit de kapitaalopbouw van enerzijds [eiseres] en anderzijds [verweerder], zoals blijkende uit de kapitaalrekeningen, geen andere conclusie lijkt te kunnen volgen dan dat [verweerder] voor het volledige bedrag van ƒ 74.535,-- (de waarde van de landerijen ten tijde van de inbreng) is gecrediteerd."
Blijkens rov. 10 stelde [eiseres] hiertegenover dat zij de landerijen met eigen geld van de gemeente Zuidhorn heeft gekocht en dat zij slechts het gebruik van de landerijen ter beschikking van de maatschap heeft gesteld. "Volgens haar stelling", aldus het hof, "stond het haar geheel vrij om de bewuste percelen vele jaren na de ontbinding van de maatschap te verkopen en komt de opbrengst daarvan haar volledig toe. Een eventuele waardestijging van de percelen ná de ontbinding van de maatschap, komt volgens haar de maatschap in het geheel niet toe, zelfs indien men uitgaat van de redenering dat de percelen tot de economische eigendom van de maatschap zouden hebben behoord."
Het hof heeft in voornoemd arrest aan [eiseres] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij de landerijen ad ƒ 74.535,-- heeft betaald uit eigen vermogen, althans uit het vermogen van de door het overlijden van [betrokkene 1] ontbonden, doch nog niet gescheiden en gedeelde huwelijksgoederengemeenschap. In zijn arrest van 29 september 2004 is het hof tot het oordeel gekomen dat [eiseres] ten aanzien van een gedeelte van de koopprijs, groot ƒ 61.994,54, niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd (rov. 12). Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat [eiseres] dit bedrag met maatschapsvermogen heeft gefinancierd (rov. 13).
Nu gesteld noch gebleken is dat zij gerechtigd was om de aankoop van de landerijen geheel of ten dele met maatschapsvermogen te financieren, heeft [eiseres] terzake jegens de maatschap een schuld van ƒ 61.994,54, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 28.131,90 (rov. 14).
3.2.3 Op grond van een aantal in rov. 15 vermelde feiten was het hof voorts van oordeel dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht. Dit bracht naar het oordeel van het hof ten aanzien van de eerste, hiervóór in 3.2.1 weergegeven vordering (waarvan in dat stadium de rentevordering nog niet deel uitmaakte) het volgende mee:
"18. Nu de economische eigendom van de landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, dient [eiseres] de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, te vergoeden aan de maatschap. Daarbij dient in beginsel te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap, doch nu [eiseres] de betreffende percelen reeds op een eerder tijdstip heeft verkocht, brengen naar het oordeel van het hof de redelijkheid en billijkheid mee dat de door [eiseres] gerealiseerde verkooprijs ad f 1.361.340,- exclusief BTW tot uitgangspunt wordt genomen. Derhalve dient [eiseres] uit dien hoofde f 1.286.805,- exclusief BTW (de verkoopprijs ad f 1.361.340,- minus de aankooprijs ad f 74.535,-), hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 583.926,65 exclusief BTW, aan de maatschap te vergoeden.
19. Gelet op het hiervoor in de rechtsoverwegingen 14 en 18 overwogene, is de vordering van [verweerder] tot een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de opbrengst ad f 1.361.340,- van de litigieuze percelen in te brengen in de maatschap (...) toewijsbaar tot een totaalbedrag van € 612.058,55 exclusief BTW, zijnde het aankoopbedrag voor zover door de maatschap gefinancierd ad € 28.131,90, plus de waardevermeerdering ten bedrage van € 583.926,65."
3.2.4 De vordering tot schadevergoeding achtte het hof evenwel niet toewijsbaar. Het overwoog daartoe:
"21. Nu de economische eigendom van de litigieuze landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, was [eiseres] niet gerechtigd om - zoals zij heeft gedaan - de betreffende grond te verkopen vóórdat vereffening van de maatschap heeft plaatsgevonden. Indien en voor zover [verweerder] schade lijdt doordat de maatschap ten tijde van de vereffening niet beschikt over de waarde die de grond op dat moment heeft, is [eiseres] dan ook verplicht om deze aan [verweerder] te vergoeden. Aangezien, zoals hiervoor in rechtsoverweging 18 overwogen, [eiseres] de volledige waardestijging van de grond tot het moment van de verkoop ten bedrage van f 1.286.805 (€ 583.926,65) exclusief BTW bij de vereffening van de maatschap dient in te brengen, en voorts [verweerder] niet heeft gesteld dat de schade hierin bestaat dat de grond inmiddels méér waard is geworden dan de door [eiseres] gerealiseerde verkoopprijs ad f 1.361.340,- exclusief BTW, lijdt [verweerder] echter geen schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
22. Voor zover [verweerder] zijn vordering tot schadevergoeding baseert op schending door [eiseres] van een (obligatoire) verplichting tot juridische levering aan [verweerder], heeft [verweerder] het bestaan van deze verplichting onvoldoende onderbouwd, zodat voor vergoeding van bedrijfs-schade geen grond bestaat."
3.2.5 Voor de verdere behandeling van (onder meer) de vorderingen betreffende de landerijen heeft het hof de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft de hiervóór onder 3.2.1 als eerste genoemde vordering grotendeels toegewezen en de als tweede genoemde vordering afgewezen.
3.2.6 In het vervolgens door [eiseres] ingestelde principale en door [verweerder] ingestelde incidentele hoger beroep heeft het hof zich in zijn arrest van 5 september 2007, wat betreft de hiervóór in 3.2.1 weergegeven vorderingen, beperkt tot een behandeling van de beslissing van de rechtbank over de rentevordering, omdat voor het overige de beroepen geen punten aan de orde stelden waarover niet reeds in het eerste hoger beroep een beslissing was gegeven.
Het hof achtte, anders dan de rechtbank, de rentevordering niet toewijsbaar en heeft deze, met vernietiging in zoverre van de betrokken vonnissen van de rechtbank, alsnog afgewezen. Deze beslissing wordt in cassatie niet bestreden.
3.3 De in onderdeel 1 tegen het arrest van 30 oktober 2002 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Dit brengt mee dat het beroep moet worden verworpen, voorzover het is ingesteld tegen het arrest van 30 oktober 2002, aangezien tegen dit arrest verder geen klachten zijn gericht.
3.4 Het middel richt geen klachten tegen het arrest van het hof van 14 april 2004, zodat het beroep in cassatie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in het arrest van 29 september 2004, dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht. Het hof heeft te dien aanzien het volgende overwogen.
"15. (..) Nu de betreffende landerijen, zoals hiervoor overwogen, grotendeels met maatschapsvermogen zijn gefinancierd, en de waarde van de bewuste 4.96.90 ha. land ad f 74.535,- vanaf het boekjaar 1983/1984 werd vermeld onder de activa van de maatschapsbalans, en nu de maatschap voor de betreffende landerijen een extra hoeveelheid melkquotum heeft aangevraagd en verkregen, en nu voorts [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat de kosten die samenhingen met genoemde landerijen, zoals onroerende zaakbelasting en afschrijvingen, ten laste kwamen van de maatschap, heeft [eiseres] naar het oordeel van het hof de economische eigendom van de landerijen in de maatschap ingebracht.
16. Hetgeen [eiseres] overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. De omstandigheid dat [eiseres] niet voor de waarde van de grond is gecrediteerd, leidt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat zij de economische eigendom niet heeft ingebracht, aangezien een dergelijke creditering ook niet voor de hand lag, nu - zoals boven overwogen - de aankoop van de grond grotendeels met maatschapsvermogen is gefinancierd."
Onderdeel 2.b (onderdeel 2.a bevat geen klacht) voert aan dat het hof te dezen over het hoofd heeft gezien dat het, alvorens tot zijn oordeel te komen, gehouden was [eiseres] in de gelegenheid te stellen om tegen die (mogelijke) gevolgtrekking tegenbewijs te leveren, dan wel gehouden was deze (of een dergelijke) conclusie slechts voorshands, behoudens tegenbewijs van de zijde van [eiseres], te trekken alvorens op het desbetreffende punt definitief te beslissen.
De feitelijke vaststellingen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, zijn in cassatie niet bestreden. Evenmin betoogt het onderdeel dat het hof relevante feitelijke stellingen buiten beschouwing heeft gelaten. De beslissing dat op grond van de door het hof vermelde feiten moet worden geoordeeld dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht, vergde geen nadere afweging van feitelijke aard. Onderdeel 2.b faalt derhalve.
De onderdelen 2.c-2.e kunnen niet tot cassatie leiden, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
3.6.1 De onderdelen 3.a, 3.b, 3.c en 3.f zijn gericht tegen het hiervóór in 3.2.3 weergegeven oordeel van het hof dat [eiseres] niet slechts de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, dient te vergoeden aan de maatschap, doch dat daarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap.
Mede gezien hetgeen het hof verder heeft overwogen, houdt het oordeel van het hof dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht, in dat niet slechts het gebruik van de landerijen in de maatschap is ingebracht maar dat het inbrengen van de landerijen in de maatschap aldus is geschied dat de landerijen eigendom van [eiseres] zijn gebleven, doch de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de maatschap is gaan behoren, zodat de waardevermeerdering of de waardevermindering daarvan voor rekening van de maatschap komt.
Indien partijen niet anders zijn overeengekomen, moet in het licht van de wettelijke regeling van de maatschap worden aangenomen dat een inbreng op deze voet is geschied voor de periode gedurende welke het doel van de maatschap (het behalen van voordeel; art. 7A:1655 BW) wordt nagestreefd, derhalve tot de ontbinding van de maatschap. Door de inbreng van de economische eigendom van het goed gaat dit goed niet toebehoren aan de maten gezamenlijk. Het valt derhalve niet in een gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:166 BW. Wel zal in het kader van de vereffening de eventuele waardevermeerdering of -vermindering tussen de voormalige maten moeten worden verrekend in overeenstemming met hetgeen zij zijn overeengekomen ten aanzien van de verdeling van door de maatschap behaalde winst of geleden verlies.
De stellingen van partijen (zie de weergave daarvan hiervóór in 3.2.2) laten geen andere conclusie toe dan dat zij niet anders zijn overeengekomen.
Het bestreden oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De op het voorgaande betrekking hebbende klachten van de onderdelen slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.6.2 Onderdeel 3.d kan niet tot cassatie leiden, omdat het is gericht tegen een overweging ten overvloede, die niet een partijen bindende beslissing inhoudt.
3.6.3 Onderdeel 3.e is gericht tegen de hiervóór in 3.2.4 weergegeven rov. 21 van het arrest van 29 september 2004. Het kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het hof de in die overweging aan de orde zijnde vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar heeft geoordeeld, deze vordering in het vervolg van de procedure is afgewezen en tegen die beslissingen in cassatie niet wordt opgekomen.
3.7 Onderdeel 4 bevat de klacht dat de klachten van de onderdelen 1-3 tegen de daar genoemde overwegingen van het hof ook vitiëren de overwegingen en beslissingen die daarop in latere arresten voortbouwen dan wel voortborduren, alsmede de (uiteindelijke) beslissing in het dictum van 's hofs eindarrest van 5 september 2007.
Deze klacht slaagt voorzover zij betrekking heeft op de doorwerking van het door de onderdelen 3.a, 3.b, 3.c en 3.f met succes bestreden oordeel in de volgende onderdelen van de arresten van 29 september 2004 en 5 september 2007:
(1) in het dictum van het arrest van 5 september 2007: de verklaring voor recht, dat [eiseres] gehouden is een bedrag van € 583.926,65 in te brengen in de maatschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld, zijnde dit het deel van de opbrengst van de landerijen ad € 612.058,55 dat - naar het oordeel van het hof - moet worden aangemerkt als de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, alsmede de in dat dictum opgenomen kostenveroordeling;
(2) in de rechtsoverwegingen van de arresten: de oordelen die aan deze verklaring voor recht ten grondslag liggen.
De klacht faalt voorzover zij betrekking heeft op de overige onderdelen van het middel, en kan voor het overige niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang, nu de vorderingen van [verweerder] tot rentevergoeding en schadevergoeding zijn afgewezen en tegen die afwijzing in cassatie niet is opgekomen.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
Het slagen van onderdeel 3 van het middel in het principale beroep brengt mee dat het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het bedoelde onderdeel 3 niet slaagt, geen behandeling behoeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep tegen het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 30 oktober 2002;
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het arrest van dat gerechtshof van 14 april 2004;
vernietigt de arresten van dat gerechtshof van 29 september 2004 en 5 september 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.
Conclusie 29‑01‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1.
Thans eiseres tot cassatie (verder: [eiseres]) heeft tezamen met haar zoon, thans verweerder in cassatie (verder: [verweerder]), in maatschapsverband een veehouderij geëxploiteerd. De maatschap is door opzegging door [verweerder] per 1 mei 1992 ontbonden. Partijen kunnen het niet eens worden over de (financiële) afwikkeling. In het onderhavige geding, dat in 1997 is aangevangen, gaat het in cassatie nog slechts om de landerijen die [eiseres] in 1983 in eigendom heeft verworven en die zij na de ontbinding van de maatschap aan een derde in eigendom heeft overgedragen. Daarbij is aan de orde of [eiseres] de economische eigendom van deze landerijen in de maatschap heeft ingebracht, en zo ja, welke datum dan in het kader van de financiële afwikkeling (de verdeling van de maatschap) als peildatum voor de waardering van deze landerijen heeft te gelden. Het hof heeft geoordeeld dat het (in beginsel) gaat om de waarde op de datum van vereffening (doch dat in casu de door [eiseres] gerealiseerde verkoopprijs als uitgangspunt kan worden genomen).
Het principale cassatiemiddel betoogt dat het gaat om de waarde op de datum van ontbinding, in welk verband ook wordt geklaagd dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd te buiten is gegaan. Dit middel richt zich voorts tegen 's hofs oordeel dat de economische eigendom van de landerijen in de maatschap is ingebracht, in welk verband het middel opkomt tegen 's hofs oordeel omtrent de bewijslast (bewijslastomkering) en voorts klaagt dat [eiseres] niet in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren.
Het incidentele middel, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep niet slaagt, komt op tegen 's hofs oordeel dat [verweerder] geen voor vergoeding in aanmerking komende schade lijdt doordat de landerijen vóór de vereffening zijn verkocht.
2.
Tussen partijen staat onder meer en voor zover in cassatie van belang het volgende vast (zie voor een volledig overzicht van de feiten rov. 1 onder a-l van het vonnis van de rechtbank Groningen van 9 juli 1999 juncto rov. 7 van het (tussen)arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 oktober 2002):
- i)
[Verweerder] is met zijn vader [betrokkene 1] met ingang van 1 februari 1975 voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan die ten doel had het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf op de boerderij aan de [a-straat 1] te [plaats].
- ii)
[Betrokkene 1] heeft in de maatschap ingebracht het gebruik van de door hem gepachte boerenbehuizing, veestallen en ongeveer 22 ha land, staande en gelegen onder [plaats] en voorts het gebruik van de gehele veestapel en van zijn gehele bedrijfsinventaris, alsmede zijn kennis en zoveel arbeid en vlijt als hij zelf zal wensen. [Verweerder] bracht in zijn volle kennis, arbeid en vlijt.
- iii)
In artikel 2 van bedoelde overeenkomst is bepaald dat ieder der vennoten bevoegd is te allen tijde de maatschap te doen eindigen door opzegging aan de andere vennoot bij aangetekend schrijven, of deurwaardersexploot met inachtneming van een termijn van ten minste zes maanden voor het einde van ieder boekjaar, dat eindigt op 30 april.
- iv)
Bij vonnis van 28 oktober 1983 heeft de rechtbank te Groningen in een onteigeningsprocedure van de gemeente Zuidhorn tegen o.a. [betrokkene 1] de aan hem toekomende schadeloosstelling (ter zake van zowel vermogens- als inkomensschade) bepaald op een bedrag van f 66.020,40 en daarnaast (onder meer) de gemeente gelast hem voor een prijs van f 15.000,- per ha vrij op naam per 1 november 1983 pachtvrij te leveren de percelen thans kadastraal bekend gemeente Zuidhorn, sectie [A]. nrs [001] (0.82.80 ha), [002] (0.60.20 ha), [003] (2.29.20 ha) en [004] (1.32.00 ha), in totaal 5.04.20 ha (hierna ook: de landerijen).
- v)
[Betrokkene 1] is op 18 november 1983 overleden. Bij testament heeft hij het levenslang vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap aan zijn echtgenote [eiseres] — met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd — gelegateerd en zijn vier kinderen — onder wie [verweerder] — tot zijn enig erfgenamen benoemd onder bezwaar van voormeld vruchtgebruik.
- vi)
[Verweerder] en [eiseres] hebben vervolgens mondeling een maatschapsovereenkomst gesloten voor het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf. De winst werd daarbij tussen [verweerder] en [eiseres] aanvankelijk verdeeld in de verhouding 50:50 en later 60:40.
- vii)
Op 3 april 1984 heeft [eiseres] de landerijen in eigendom verkregen.
- viii)
Bij aangetekend schrijven d.d. 31 oktober 1991 heeft [verweerder] de maatschapsovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 1 mei 1992.
- ix)
[Eiseres] heeft op 4 december 1997 aan [B] B.V. te [plaats] de landerijen verkocht voor een bedrag van f 1.361.340,- exclusief BTW. Bij akte d.d. 23 januari 1998 zijn de percelen aan deze vennootschap geleverd.
3.
Bij exploot van 7 mei 1997 heeft [verweerder] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Groningen. [Verweerder] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, oorspronkelijk gevorderd [eiseres] te veroordelen mee te werken aan het verlijden van een notariële akte waarbij de eigendom van de landerijen mede ten name van [verweerder] worden gesteld. Nadat [verweerder] was gebleken dat [eiseres] de litigieuze landerijen had verkocht, heeft [verweerder] zijn vordering gewijzigd in dier voege dat hij vordert dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [eiseres] gehouden is de opbrengst ad f 1.361.340,- van de landerijen in te brengen in de maatschap zoals deze tussen partijen dient te worden gescheiden en gedeeld en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de te plegen scheiding en deling en het opstellen van de slotbalans van de maatschap per 1 mei 1992. Voorts heeft [verweerder] — in verband de verkoop van de landerijen door [eiseres] — zijn eis vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, ter zake van wanprestatie c.q. onrechtmatige daad.
[Eiseres] heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld die in cassatie geen rol speelt.
4.
Bij tussenvonnis van 9 juli 1999 heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van [verweerder] met betrekking tot de inbreng van de opbrengst van de landerijen, welke vordering [verweerder] baseerde op het onteigeningsvonnis van 28 oktober 1983, moet worden afgewezen en voorts dat de vordering tot schadevergoeding voor directe afwijzing gereed ligt.
In het dictum van haar vonnis heeft de rechtbank de litigieuze vorderingen evenwel niet afgewezen. Gelet op de overige vorderingen van [verweerder] en [eiseres], die in cassatie geen rol meer spelen, heeft de rechtbank onder aanhouding van iedere verdere beslissing een comparitie van partijen gelast nadat zij een drietal vorderingen van [verweerder], die in cassatie evenmin een rol spelen, had toegewezen en nadat zij zich onbevoegd had verklaard kennis te nemen van een reconventionele vordering van [eiseres] en zij in zoverre de zaak naar de kantonrechter had verwezen.
5.
Op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof Leeuwarden bij arrest van 30 oktober 2002 ter zake van de vordering van [verweerder] met betrekking tot de inbreng van de opbrengst van de landerijen (en tot schadevergoeding) vooropgesteld dat [verweerder] zijn vordering in hoger beroep — anders dan in eerste aanleg — hierop baseert dat de landerijen de economische eigendom van de maatschap zijn geworden. Het hof heeft daaromtrent — na de stellingen van [verweerder] en de weren van [eiseres] te hebben weergegeven — in rechtsoverweging 11 overwogen als volgt.
Nu [verweerder] zijn onderhavige vordering grotendeels hierop baseert dat het door [betrokkene 1] — bij wijze van voorschot ter zake van onteigening — te veel ontvangen bedrag ad ƒ 69.429,60 door [eiseres] is terugbetaald uit het maatschapsvermogen (anders gezegd: dat [eiseres] de aankoop van de landerijen met geld van de maatschap heeft gefinancierd), terwijl [eiseres] dit betwist, rust de bewijslast ter zake van deze betaling ingevolge art. 177 (oud) Rv. in beginsel op hem. Het hof ziet echter op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid aanleiding om de bewijslast om te keren, en wel op grond van de volgende omstandigheden. Uit de bedrijfsbalans per 1 mei 1993 en 30 april 1994 (productie ter gelegenheid van het pleidooi) blijkt dat de landerijen staan vermeld bij de activa van de maatschap, hetgeen een aanwijzing vormt voor de juistheid van de stelling van [verweerder]. Voorts staat tussen partijen vast dat de administratie betreffende de maatschap zich bevindt bij [eiseres]. Bovendien moet het voor [eiseres] eenvoudiger zijn om te bewijzen dat zij de landerijen met geld uit eigen vermogen heeft betaald, dan dat het voor [verweerder] is om te bewijzen dat [eiseres] de landerijen niet met eigen geld heeft gefinancierd. Nu [eiseres] ter zake uitdrukkelijk een bewijsaanbod had gedaan, zal het hof haar in de gelegenheid stellen om bedoeld bewijs te leveren.
Ten slotte heeft het hof in het dictum van zijn arrest met betrekking tot de overige vorderingen, die in cassatie geen rol spelen, het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd en de zaak wat betreft de reconventionele vordering van [eiseres] teruggewezen naar de rechtbank. Het hof heeft met betrekking tot de vordering van [verweerder] tot inbreng van de opbrengst van de landerijen en de vordering tot schadevergoeding — onder aanhouding van iedere verdere beslissing — [eiseres] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat zij de litigieuze landerijen heeft betaald uit eigen vermogen, althans uit het vermogen van de (ten gevolge van het overlijden van [betrokkene 1]) ontbonden doch nog niet gescheiden en gedeelde huwelijksgoederengemeenschap.
6.
Bij arrest van 14 april 2004 heeft het hof de processuele stand van zaken geschetst. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen dat nu de eindbeslissingen van de rechtbank omtrent de vordering van [verweerder] inzake de inbreng van de opbrengst van de landerijen en inzake de schadevergoeding niet in het dictum van het rechtbankvonnis zijn opgenomen, het hof in beginsel slechts een oordeel over deze geschilpunten kan geven zonder dat dit invloed heeft op het dictum van het rechtbankvonnis. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld bij akte uitdrukkelijk te kennen te geven of zij kunnen instemmen met een door het hof in hoogste ressort zelf afdoen van deze geschilpunten.
7.
Bij arrest van 29 september 2004 heeft het hof overwogen dat [eiseres] — anders dan [verweerder] — heeft aangegeven geen feitelijke instantie te willen verliezen, zodat het hof de zaak naar de rechtbank zal terugwijzen met inachtneming van hetgeen het hof ter zake van de desbetreffende vorderingen zal overwegen. Het hof overwoog met betrekking tot de vordering tot inbreng en de vordering tot schadevergoeding als volgt.
Het hof heeft [eiseres] opgedragen te bewijzen dat zij de litigieuze landerijen ad f 74.535,- heeft betaald uit privé-vermogen. [Verweerder] heeft erkend dat de koopprijs van de litigieuze landerijen in verband met een gedeeltelijke verrekening neerkwam op een bedrag van f 61.994,54 van de totale koopprijs van f 74.535,-. [Eiseres] is naar het oordeel van het hof niet erin geslaagd te bewijzen dat zij — wat betreft het thans aan de orde zijnde bedrag — de litigieuze gronden uit privé-vermogen heeft gefinancierd. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat [eiseres] een bedrag van f 61.994,54 van de totale koopprijs van f 74.535,- met maatschapsvermogen heeft gefinancierd. Nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] al dan niet krachtens overeenkomst met [verweerder] gerechtigd was om de aankoop van de landerijen geheel of gedeeltelijk met maatschapsvermogen te financieren, heeft zij terzake jegens de maatschap een schuld van f 61.994,54, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 28.131,90. Ten aanzien van de door [eiseres] betwiste stelling van [verweerder] dat de economische eigendom van de litigieuze landerijen tot het maatschapsvermogen behoorde, overweegt het hof als volgt:
‘15.
(…) Nu de betreffende landerijen, zoals hiervoor overwogen, grotendeels met maatschapsvermogen zijn gefinancierd, en de waarde van de bewuste 4.96.90 ha. land ad f 74.535,- vanaf het boekjaar 1983/1984 werd vermeld onder de activa van de maatschapsbalans, en nu de maatschap voor de betreffende landerijen een extra hoeveelheid melkquotum heeft aangevraagd en verkregen, en nu voorts [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat de kosten die samenhingen met genoemde landerijen, zoals onroerende zaakbelasting en afschrijvingen, ten laste kwamen van de maatschap, heeft [eiseres] naar het oordeel van het hof de economische eigendom van de landerijen in de maatschap ingebracht.
16.
Hetgeen [eiseres] overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. De omstandigheid dat [eiseres] niet voor de waarde van de grond is gecrediteerd, leidt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat zij de economische eigendom niet heeft ingebracht, aangezien een dergelijke creditering ook niet voor de hand lag, nu — zoals boven overwogen — de aankoop van de grond grotendeels met maatschapsvermogen is gefinancierd.
(…)
18.
Nu de economische eigendom van de landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, dient [eiseres] de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, te vergoeden aan de maatschap. Daarbij dient in beginsel te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap, doch nu [eiseres] de betreffende percelen reeds op een eerder tijdstip heeft verkocht, brengen naar het oordeel van het hof de redelijkheid en billijkheid mee dat de door [eiseres] gerealiseerde verkooprijs ad f 1.361.340,- exclusief BTW tot uitgangspunt wordt genomen. Derhalve dient [eiseres] uit dien hoofde f 1.286.805,- exclusief BTW (de verkoopprijs ad f 1.361.340,- minus de aankooprijs ad f 74.535,-), hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 583.926,65 exclusief BTW, aan de maatschap te vergoeden.
19.
Gelet op het hiervoor in de rechtsoverwegingen 14 en 18 overwogene, is de vordering van [verweerder] tot een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de opbrengst ad f 1.361.340,- van de litigieuze percelen in te brengen in de maatschap (…) toewijsbaar tot een totaalbedrag van € 612.058,55 exclusief BTW, zijnde het aankoopbedrag voor zover door de maatschap gefinancierd ad € 28.131,90, plus de waardevermeerdering ten bedrage van € 583.926,65.
(…)
21.
Nu de economische eigendom van de litigieuze landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, was [eiseres] niet gerechtigd om — zoals zij heeft gedaan — de betreffende grond te verkopen vóórdat vereffening van de maatschap heeft plaatsgevonden. Indien en voor zover [verweerder] schade lijdt doordat de maatschap ten tijde van de vereffening niet beschikt over de waarde die de grond op dat moment heeft, is [eiseres] dan ook verplicht om deze aan [verweerder] te vergoeden. Aangezien, zoals hiervoor in rechtsoverweging 18 overwogen, [eiseres] de volledige waardestijging van de grond tot het moment van de verkoop ten bedrage van f 1.286.805 (€ 583.926,65) exclusief BTW bij de vereffening van de maatschap dient in te brengen, en voorts [verweerder] niet heeft gesteld dat de schade hierin bestaat dat de grond inmiddels méér waard is geworden dan de door [eiseres] gerealiseerde verkoopprijs ad f 1.361.340,- exclusief BTW, lijdt [verweerder] echter geen schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
22.
Voor zover [verweerder] zijn vordering tot schadevergoeding baseert op schending door [eiseres] van een (obligatoire) verplichting tot juridische levering aan [verweerder], heeft [verweerder] het bestaan van deze verplichting onvoldoende onderbouwd, zodat voor vergoeding van bedrijfsschade geen grond bestaat.’
23.
De vordering van [verweerder] tot veroordeling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat (…) dient dan ook te worden afgewezen.’
Het hof heeft de zaak ten slotte terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en om te beslissen met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 19, 23 en 26 (in welke overweging een in cassatie niet meer terzake doende vordering aan de orde was).
8.
Daarop is verder geprocedeerd voor de rechtbank Groningen. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 december 2005, waarbij zij een comparitie van partijen gelastte onder aanhouding van iedere verdere beslissing — overwogen dat zij thans — onder meer — met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen nog een oordeel dient te geven over de vordering van [verweerder] tot verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de opbrengst van de litigieuze percelen in te brengen in de maatschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld — welke vordering naar 's hofs oordeel toewijsbaar is tot een bedrag van € 612.058,55 exclusief BTW — en over de vordering van [verweerder] tot schadevergoeding, welke vordering naar 's hofs oordeel moet worden afgewezen. Zij heeft voorts overwogen dat toewijsbaar is de bij wege van eisvermeerdering (bij nadere conclusie na appel) gevorderde wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 23 januari 1998 tot aan de dag van de inbreng. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 19 juli 2006 in het dictum eerstgenoemde vordering toegewezen tot genoemd bedrag vermeerderd met de wettelijke rente. Zij heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
9.
[Eiseres] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld van de vonnissen van 9 juli 1999, 21 december 2005 en 19 juli 2006.
Bij eindarrest van 5 september 2007 heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar appel tegen het vonnis van 9 juli 1999. Voorts heeft het hof de vonnissen van 21 december 2005 en 19 juli 2006 vernietigd voor zover daarin de wettelijke rente over het door [eiseres] in te brengen bedrag ad € 612.058,55 exclusief BTW vanaf 23 januari 1998 tot aan de dag van inbreng wordt toegewezen (in welk verband het hof in rechtsoverweging 5.2 heeft overwogen dat bij de scheiding en deling van het maatschapsvermogen de genoten rente over het bedrag van € 583.926,65 op de voet van art. 3:172 BW moet worden meegenomen), en heeft het hof voor het overige de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Opnieuw recht doende heeft het hof voor recht verklaard dat [eiseres] is gehouden de opbrengst van de landerijen ad € 612.058,55 exclusief BTW in te brengen in de maatschap (het aankoopbedrag van € 28.131,90 voor zover door de maatschap gefinancierd plus de waardevermeerdering van € 583.926,65 die de percelen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan).
10.
[Eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof Leeuwarden van 30 oktober 2002, 14 april 2004 en 29 september 2004 en 5 september 2007. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] heeft gerepliceerd.
Het principale cassatiemiddel
11.
Het principale middel bevat vier onderdelen (aangeduid als klachten). Het eerste middelonderdeel betreft ‘de bewijslastomkering’, het tweede onderdeel betreft 's hofs oordeel dat de economische eigendom van de landerijen is ingebracht en het derde middelonderdeel komt op tegen 's hofs oordeel dat als peildatum voor de ‘economische inbreng’ geldt de datum van vereffening en niet de datum van ontbinding van de maatschap. Het vierde onderdeel bevat geen zelfstandige klacht.
Middelonderdeel 1 — Bewijslastomkering
12.
Middelonderdeel 1 keert zich met vier onderdelen (genummerd 1.a–1.d) tegen rechtsoverweging 11 van het arrest van 30 oktober 2002, waar het hof overwoog dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast met betrekking tot de stelling van [verweerder] dat het door [betrokkene 1] (bij wijze van voorschot) te veel ontvangen bedrag ad f 69.429,60 door [eiseres] is terugbetaald uit het maatschapsvermogen, weliswaar ingevolge art. 177 (oud) Rv. in beginsel op [verweerder] rust, doch dat in het onderhavige geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [eiseres] dient te bewijzen dat zij de landerijen met geld uit eigen vermogen heeft betaald.
Middelonderdeel 1.a klaagt dat het hof
- (i)
onvoldoende omstandigheden heeft vastgesteld die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen, en
- (ii)
onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die het hof tot de bewijslastomkering heeft geleid.
Middelonderdeel 1.b bevat een uitwerking van deze klacht en voert aan dat het hof heeft miskend dat het feit dat aan bepaalde stukken een aanwijzing van juistheid van de in het geding zijnde stelling valt te ontlenen, onvoldoende is (in het algemeen, althans zonder enige bijzondere redengeving) om de bewijslast om te keren. Middelonderdeel 1.c voert aan dat de overige door het hof aangedragen omstandigheden — die erop neerkomen dat [eiseres] in een betere positie is om het bewijs te leveren — 's hofs oordeel niet kunnen dragen. Waar zelfs bewijsnood op zichzelf onvoldoende reden vormt om de bewijslast om te keren, valt — aldus dit middelonderdeel — niet in te zien dat en waarom in het onderhavige geval — waarin de ene partij beter in staat is tot bewijslevering dan de andere — wél voldoende reden kan bestaan tot het omkeren van de bewijslast. Middelonderdeel 1.d klaagt dat voor zover het hof voorts aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat [eiseres] een aanbod tot bewijslevering heeft gedaan, geldt dat daarin geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor het omdraaien van de bewijslast.
13.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
Ter zake van beslissingen om in afwijking van de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv., thans art. 150 Rv., op de voet van de slotzinsnede van deze bepaling de bewijslast om te keren op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, geldt geen verzwaarde motiveringsplicht. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij de behandeling van art. 177 Rv. vanuit het parlement erop is aangedrongen in art. 177 Rv. te bepalen dat de rechter gehouden is tot motivering van zijn beslissing om — in afwijking van de hoofdregel — de bewijslast om te keren. Daarvan is echter bewust afgezien omdat een dergelijke regel de onjuiste indruk zou kunnen wekken dat op dit punt zwaardere motiveringseisen zouden gelden dan bij andere toepassingen van de redelijkheid en billijkheid. In de Nadere Memorie van Antwoord (Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 90–91) werd in dat verband opgemerkt dat een dergelijke zwaardere motiveringsplicht geen gelukkige uitkomst zou zijn ‘nu beslissingen omtrent de bewijslast aan de hand van wat redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden eisen, hoezeer daarbij ook zoveel mogelijk gesteund wordt op objectieve gezichtspunten, zich vaak niet nader laten motiveren dan door verwijzing juist naar die omstandigheden’. Zie ook HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85, waarin naar deze passage uit de parlementaire geschiedenis werd verwezen.
14.
In het onderhavige geval heeft het hof in de omstandigheid dat de litigieuze percelen in de bedrijfsbalans van de maatschap per 1 mei 1993 en 30 april 1994 bij de activa staan vermeld, een aanwijzing gezien voor de juistheid van de (door [verweerder] te bewijzen) stelling dat de percelen (tenminste economisch) tot het maatschapsvermogen behoorden. Deze omstandigheid heeft het hof tezamen met de omstandigheid dat tussen partijen vaststaat dat de administratie betreffende de maatschap zich bevindt bij [eiseres], waardoor het voor [eiseres] eenvoudiger moet zijn om te bewijzen dat zij de landerijen met geld uit eigen vermogen heeft betaald dan dat het voor [verweerder] is om te bewijzen dat [eiseres] de landerijen niet met eigen geld heeft gefinancierd, gebracht tot zijn gewraakte oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet [verweerder] moet worden belast met het bewijs van zijn stelling dat [eiseres] de litigieuze landerijen niet met eigen geld doch met ‘maatschapsvermogen’ heeft gefinancierd, doch dat [eiseres] moet worden belast met het bewijs van haar stelling dat zij de landerijen met eigen geld heeft gefinancierd.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde geen nadere motivering. Onbegrijpelijk is het evenmin. Het hof heeft niet miskend dat in bewijsnood op zichzelf onvoldoende grond kan worden gevonden voor omkering van de bewijslast op gronden van redelijkheid en billijkheid, zoals uw Raad overwoog in zijn arrest van 31 oktober 1997, NJ 1998, 85. Dat bewijsnood op zichzelf niet voldoende grond kan zijn voor omkering van de bewijslast, laat evenwel onverlet dat bewijsnood — of de omstandigheid dat één partij beter in staat moet worden geacht tot bewijslevering, zoals in casu naar 's hofs oordeel het geval is — mag meewegen in het geheel van factoren dat tezamen aanleiding geeft tot omkering van de bewijslast. Op het voorgaande stranden de middelonderdelen 1.a–1.c.
Middelonderdeel 1.d, dat een klacht formuleert voor zover het hof voorts aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat [eiseres] een aanbod tot bewijslevering heeft gedaan, kan niet slagen omdat 's hofs gewraakte overweging niet aldus kan worden begrepen dat het hof bedoelde omstandigheid aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. 's Hofs overweging dient naar mijn oordeel aldus te worden verstaan dat [eiseres], op wie op grond van de redelijkheid en de billijkheid de bewijslast rust van hetgeen door haar is gesteld, is toegelaten tot bewijslevering nu zij een bewijsaanbod terzake heeft gedaan.
Middelonderdeel 2 — Economische eigendom
15.
Middelonderdeel 2 dat uit vijf onderdelen bestaat (genummerd 2.a–2.e) richt zich tegen 's hofs oordeel dat dient te worden aangenomen dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht (rov. 15 en 16 van het arrest van 29 september 2004, hiervoor onder 7 geciteerd).
Middelonderdeel 2.b (onderdeel 1a bevat geen klacht) voert aan dat het hof te dezen over het hoofd heeft gezien dat het, alvorens tot zijn oordeel te komen, gehouden was [eiseres] in de gelegenheid te stellen om tegen die (mogelijke) gevolgtrekking tegenbewijs te leveren, dan wel gehouden was deze (of een dergelijke) conclusie slechts voorshands, behoudens tegenbewijs van de zijde van [eiseres], te trekken alvorens op het desbetreffende punt definitief te beslissen. De middelonderdelen 2.c tot en met 2.e klagen dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd voor zover het hof heeft gemeend niet gehouden te zijn [eiseres] tot bewijslevering toe te laten hetzij bij gebreke van een daarop toegespitst bewijsaanbod (middelonderdeel 2.c), hetzij bij gebreke van een algemeen bewijsaanbod (middelonderdeel 2.d), hetzij omdat de al dan niet betaling uit het maatschapsvermogen al voorwerp van bewijslevering was geweest (middelonderdeel 2.e).
16.
De middelonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof heeft zijn oordeel dat [eiseres] de economische eigendom heeft ingebracht gegrond, zoals ook middelonderdeel 1.a vooropstelt, op de omstandigheid dat de aankoop van de landerijen grotendeels met maatschapsvermogen is gefinancierd, zoals moet worden aangenomen nu [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, en voorts op de ten processe gebleken gegevens dat de waarde vanaf het boekjaar 1993/1994 werd vermeld onder de activa van de maatschapsbalans, dat de maatschap voor de litigieuze landerijen een extra hoeveelheid melkquotum heeft aangevraagd en verkregen, en dat [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat de kosten die samenhingen met genoemde landerijen, zoals onroerende zaakbelasting en afschrijvingen, ten laste kwamen van de maatschap. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat hetgeen [eiseres] overigens heeft aangevoerd onvoldoende is om tot een ander oordeel te kunnen komen.
Voor zover het middelonderdeel (aan het slot van onderdeel 2.e) wil betogen dat tegenbewijs had moeten worden toegelaten tegen de overige omstandigheden die het hof (naast de omstandigheid dat ervan moet worden uitgegaan dat de aankoop van de landerijen grotendeels met maatschapsvermogen is gefinancierd nu [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd) aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, miskent het middelonderdeel dat het hof mocht uitgaan van de juistheid van de niet door [eiseres] weersproken stellingen van [verweerder] en van de uit de gedingstukken gebleken, door [verweerder] aan zijn stellingen ten grondslag gelegde, gegevens die op zichzelf niet door [eiseres] worden betwist. Het middelonderdeel betoogt ook niet dat [eiseres] bedoelde stellingen wél heeft weersproken dan wel heeft betwist dat bedoelde gegevens uit de gedingstukken blijken, doch het spreekt ook zelf van ten processe gebleken gegevens. Het hof heeft [eiseres] derhalve terecht niet tot bewijslevering terzake toegelaten.
Het middelonderdeel klaagt, als ik het goed zie, niet dat de door het hof genoemde omstandigheden in beginsel 's hofs oordeel dat [eiseres] de economische eigendom heeft ingebracht, niet kunnen dragen. Het middelonderdeel klaagt — kort gezegd — dat het hof alvorens aan deze omstandigheden de conclusie te verbinden dat de landerijen economisch in de maatschap waren ingebracht, [eiseres] gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs had moeten bieden. Dat betoog moet naar mijn oordeel falen. Het hof is op grond van de ten processe vastgestelde omstandigheden — van de juistheid waarvan moet worden uitgegaan — tot het oordeel gekomen dat sprake is geweest van een inbreng van economische eigendom in de maatschap. Tegen dat (juridische) oordeel is op zichzelf genomen geen tegenbewijs mogelijk. Voor (tegen)bewijslevering was plaats geweest ingeval [eiseres] feiten en omstandigheden zou hebben aangevoerd die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen leiden. Dat heeft [eiseres] evenwel niet gedaan, naar het hof heeft geoordeeld in zijn — in cassatie niet bestreden — rechtsoverweging 16, waar het hof overwoog dat hetgeen [eiseres] overigens nog heeft aangevoerd, onvoldoende is om tot een ander oordeel te kunnen komen.
De slotsom is dat het middelonderdeel in zijn geheel faalt.
Middelonderdeel 3 — Peildatum: ontbinding of vereffening?
17.
Middelonderdeel 3, dat bestaat uit zes onderdelen (genummerd 3.a–3.f), stelt — in onderdeel 3.a — voorop dat uitgaande van de door het hof vastgestelde economische inbreng van de landerijen, [eiseres] inderdaad de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, moet vergoeden aan de maatschap (dan wel in geval van een waardevermindering, deze vergoed zou moeten krijgen). De middelonderdelen 3.a–3.c keren zich tegen 's hofs oordeel (rov. 18 van het arrest van het hof van 29 september 2004) dat daarbij moet worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap, zij het dat nu [eiseres] de litigieuze percelen reeds op een eerder moment (te weten op 4 december 1997) heeft verkocht, de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de door [eiseres] gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt wordt genomen.
Middelonderdeel 3.a betoogt dat hof had moeten uitgaan van de waarde van de grond op het moment van het einde van de maatschap, in casu de datum van 1 mei 1992 waartegen [verweerder] de maatschap heeft opgezegd. Deze klacht wordt in de onderdelen 3.b en 3.c nader uitgewerkt. Middelonderdeel 3.b betoogt dat in het geval van een economische inbreng van een goed in een maatschap, de waardefluctuaties van het ingebrachte doorgaans (behoudens ander beding) voor rekening van de maatschap zijn. Niet valt in te zien, aldus dit middelonderdeel, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, dat ook waardefluctuaties na het einde van de maatschap (doch voor de vereffening) in de maatschap zouden moeten worden ingebracht en dat de vennoten aldus in die waardefluctuaties na het einde van de maatschap zouden kunnen delen, resp. daarin zouden moeten bijdragen, ook al is de maatschap inmiddels ten einde en al vindt voor het overige over de periode tussen het einde van de maatschap en haar vereffening geen verrekening tussen de vennoten van winsten en verliezen meer plaats. Het hof heeft — aldus het middel — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Middelonderdeel 3.c klaagt dat 's hofs beslissing zich ook kwalijk laat rijmen met rechtsoverweging 5.1 van 's hofs arrest van 5 september 2007 en met het dictum van dat arrest waar het hof de gestelde inbreng aanmerkt als waardevermeerdering die de percelen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan.
Middelonderdeel 3.d bestrijdt als onjuist 's hofs volledigheidshalve in zijn eindarrest gegeven oordeel dat bij de scheiding en deling van het maatschapsvermogen de genoten rente over het bedrag van € 583.926,65 op de voet van art. 3:172 BW moet worden meegenomen.
Middelonderdeel 3.e klaagt dat het hof in rechtsoverweging 21 van zijn arrest van 29 september 2004 heeft miskend dat ook uitgaande van de inbreng van de economische eigendom van de betrokkken landerijen in de maatschap, [eiseres] was gerechtigd de landerijen te verkopen en te leveren aan een derde, mits zulks maar ná het einde (door opzegging) van de maatschap plaatsvond.
Middelonderdeel 3.f ten slotte klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de datum van vereffening te dezen (in principe) de peildatum is, de grenzen van de rechtsstrijd te buiten is gegaan nu ook [verweerder] in principe van mening was dat een waardestijging (of -daling) na ontbinding van de maatschap voor rekening van de inbrenger komt. Het middelonderdeel verwijst daarbij naar de pleitnota van [verweerder] in appel d.d. 12.09.2002, sub 2.1.
18.
Bij de beoordeling van het middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
Het begrip ‘economische eigendom’ is geen wettelijk begrip. Het is een verzamelterm voor verschillende rechtsverschijnselen waarbij de economische waarde van een goed toekomt aan een ander dan de juridisch rechthebbende. Zie Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 483 en Huijgen, ‘Economische eigendom’, studiepocket privaatrecht, 1995, nr. 5.
Het begrip economische eigendom is afkomstig uit het belastingrecht en aanvaard in de fiscale rechtspraak in de jaren vijftig van de vorige eeuw. In dat verband wordt verwezen naar de uitspraak van de derde kamer van uw Raad van 29 oktober 1952, NJ 1953, 557, m.nt. Ph.A.N.H. In deze uitspraak werd overwogen dat de omstandigheid dat een goed eigendom is van de één, niet uitsluit dat, economisch gezien, het belang daarbij een ander kan aangaan. Voorts werd overwogen dat het inbrengen van enig goed in een vennootschap aldus kan geschieden dat het betrokken goed eigendom van de inbrenger blijft, doch de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren, zodat de waardevermeerdering of de waardevermindering daarvan voor rekening van de vennootschap komt. Houwing merkt in zijn noot op dat men aldus de volgende mogelijkheden van inbreng van een zaak kan onderscheiden:
- (i)
de zaak wordt mede-eigendom van de vennoten;
- (ii)
de zaak blijft eigendom van de inbrenger maar de waarde ervan gaat deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van de maatschap zodat bij vereffening waardemeerdering en -vermindering met hem moet worden verrekend en
- (iii)
de zaak blijft eigendom van de inbrenger en de maatschap krijgt enkel het genot van de zaak.
Huijgen, a.w. nr. 6, concludeert dat het bij ‘economische eigendom’ steeds gaat om een splitsing tussen macht en belang in die zin dat aan de economische eigenaar krachtens obligatoire overeenkomst in beginsel alle rechten en plichten met betrekking tot een goed zijn overgedragen, waarmee tevens het volledige risico van waardestijging of -daling van het goed bij de economisch gerechtigde terecht is gekomen en slechts de juridische levering achterwege is gebleven. Het begrip economische eigendom gaat aldus — anders dan de naam suggereert — niet over eigendom maar over het krachtens een (obligatoire) rechtsverhouding gerechtigd zijn tot de waarde van een goed, waarbij goederenrechtelijk geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van eigendom van de juridische eigenaar.
19.
Voor de maatschap, een overeenkomst tot samenwerking van twee of meer personen gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten door middel van inbreng van ieder der vennoten, is de verplichting tot inbreng essentieel. De inbreng kan bestaan in geld, goederen, genot van goederen en arbeid. Zie art. 7A:1655 en 7A:1662 BW.
Zie over de essentialia van het begrip overeenkomst van maatschap en over de inbreng Asser-Maeijer 5-V, 1995, hoofdstuk II, i.h.b. nrs. 28 en 36. In dit handboek wordt erop gewezen (in nr. 36) dat in art. 7A:1655 wordt gesproken van ‘brengen in gemeenschap’, doch dat uit de wet zelf duidelijk blijkt dat inbrengen zeker kan betekenen in mede-eigendom (in gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW) brengen (hetgeen inhoudt dat de vennoten gezamenlijk eigenaar worden), maar dat dit geenszins de enige betekenis is en dat inbrengen een ruimere betekenis heeft, en wel het ter beschikking stellen ten bate van de samenwerking. Benadrukt wordt (in nr. 151) dat onder het vermogen van een vennootschap in juridische zin dan ook tweeërlei kan worden verstaan: het vermogen in verbintenisrechtelijke zin en de vennootschappelijke goederen die aan de vennoten gezamenlijk toebehoren. In verband daarmee wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het vennootschappelijk vermogen (het maatschapsvermogen) en de vennootschappelijke goederengemeenschap (of kortweg: gemeenschap). In nr. 151 en in nr. 154 wordt nader ingegaan op de inbreng van de economische eigendom. Van inbreng van economische eigendom is sprake — zo wordt uiteengezet — ingeval de goederen juridisch eigendom blijven van de inbrengende vennoot, doch economisch ter beschikking worden gesteld van de vennootschap waarbij de waarde van het goed tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap (het maatschapsvermogen) gaat behoren (en op haar balans wordt opgenomen met creditering van de inbrengende vennoot ter hoogte van de inbrengwaarde) en ook de eventuele waardevermeerdering of -vermindering voor rekening van de vennootschap komt. In dat verband wordt het volgende betoogd:
‘De zich gedurende het bestaan van de vennootschap (mijn cursivering; plv. P-G) voordoende waardeveranderingen van het goed moeten bij de vereffening met de inbrenger worden verrekend. Ondergaat het goed een waardevermeerdering, dan moet de inbrenger deze aan de vennootschap vergoeden. Is de waarde van het ingebrachte goed verminderd, dan heeft de inbrenger een vorderingsrecht op de vennootschap tot het bedrag van de vermindering. Wanneer het goed de waardeverandering ondergaat na de ontbinding, dan is deze weer voor rekening van de inbrengende vennoot (mijn cursivering; plv. P-G).’
Voorts wordt verdedigd dat bij inbreng van het recht op genot van een goed, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk blijkt, bedoeld is inbreng van zgn. economische eigendom: het goed wordt zo volledig mogelijk ter beschikking gesteld van de vennootschap en komt voor haar rekening. In nr. 169 wordt betoogd dat tot de vennootschappelijke goederengemeenschap niet alleen lichamelijke zaken behoren, maar ook vermogensrechten en dat bij inbreng van een recht op genot, ook dat recht op genot in de gemeenschap valt en bij inbreng van economische eigendom tevens de vordering van de vennootschap op de inbrenger wegens eventuele waardevermeerdering van het ter beschikking gestelde goed.
20.
Ook in Mohr-Meijers ‘Van personenvennootschappenmaatschappen’, 2009, § 2.4.3, p. 49, wordt (evenals in de vorige druk van dit werk uit 1998, p. 40) — onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van uw Raad — betoogd dat onder het inbrengen van economische eigendom moet worden verstaan dat niet alleen ‘voor de duur van de vennootschap’ het genot van het goed ter beschikking van de vennootschap wordt gesteld, maar dat tevens wordt afgesproken dat het goed ‘gedurende die tijd’ voor rekening en risico zal zijn van de vennootschap, dat het goed op de vennootschapsbalans komt en dat ‘bij het einde van de vennootschap’ niet alleen het ingebrachte goed weer geheel ter vrije beschikking komt van de inbrenger, maar dat dan tevens tussen inbrenger en vennootschap verrekening plaatsvindt van het verschil tussen de (gecrediteerde) waarde ten tijde van de inbreng en ‘de waarde ten tijde van beëindiging’.
Zie in deze zin ook Wery, ‘Hoofdzaken maatschap vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, 2003, p. 16, waar wordt betoogd dat na de ontbinding van de maatschap of bij eerder uittreden van de inbrenger, de inbrenger de beschikking over het ‘moedergoed’ terugkrijgt maar dat de waardeverandering moet worden verrekend. Zie voorts Pitlo-Raaijmakers-Löwensteyn, ‘Vennootschaps- en rechtspersonenrecht’, 2000, p. 143–144, waar wordt betoogd dat waardemutaties voor rekening van de vennootschap blijven en bij beëindiging met de rechthebbende moeten worden verrekend.
21.
Door de ontbinding van de maatschap (die in casu heeft plaatsgevonden door opzegging door [verweerder]) komt een einde aan de maatschap als samenwerkingsverband. Er dient dan nog vereffening en verdeling plaats te vinden. Zie over vereffening en verdeling Asser-Maeijer, 5-V, 1995, hoofdstuk IX.
Vanaf het moment dat de vennootschap is ontbonden, kan ieder der vennoten verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap vorderen. Titel 3:7 BW is van toepassing op de ontbonden ‘vennootschappelijke’ goederengemeenschap. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1302 en zie voorts Asser-Maeijer 5-V, 1995, nr. 149.
Nu inbreng van economische eigendom van een goed geen inbreng van eigendom inhoudt, doch inhoudt dat voor de duur van de vennootschap het genot van het goed ter beschikking van de vennootschap wordt gesteld, komt het goed bij het einde van de vennootschap weer ter vrije beschikking van de inbrenger, die immers de juridische eigenaar is. (De redelijkheid en billijkheid kunnen overigens meebrengen dat de inbrenger het goed nog enige tijd ten behoeve van de vereffening ter vrije beschikking stelt; zie Asser-Maeijer, a.w., nr. 316). Wél dient verrekening plaats te vinden van de waardemutatie van het betrokken goed. Daarbij gaat het — naar alle hiervoor genoemde schrijvers aannemen — om de waardevermeerdering of -vermindering tijdens het bestaan van de vennootschap nu immers de inbreng is gerelateerd aan het bestaan en het doel van de maatschap. De conclusie moet dan ook zijn dat de waardevermeerdering of -vermindering die het goed na de ontbinding van de maatschap ondergaat, weer voor rekening is van de inbrengende vennoot, zoals ook Maeijer in het hiervoor (onder 19) weergegeven citaat betoogt. Ingeval het goed gedurende het bestaan van de maatschap in waarde is vermeerderd, behoort tot het te verdelen vermogen een vordering op de inbrengende vennoot ter hoogte van de waarde van het goed ten tijde van de ontbinding van de maatschap minus de waarde die het goed ten tijde van de inbreng had. De hoogte van deze vordering wordt daarmee bepaald door de waarde die het goed bij de ontbinding van de maatschap heeft. Ingeval de juridische eigendom zou zijn ingebracht, zou — conform vaste jurisprudentie — als peildatum voor de waardering van het alsdan tot de gemeenschap behorende goed gelden de waarde van het goed ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Zie HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt. WMK en HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK.
Anders dan in Asser-Maeijer, wordt in Mohr-Meijers (§ 7.5.3, p. 384) het standpunt ingenomen dat ingeval de economische gerechtigdheid van enig goed is ingebracht, bij de verdeling van het vennootschapsvermogen na ontbinding van de maatschap — behoudens andersluidende afspraken — verrekening moet plaatsvinden van het verschil tussen de waarde van het desbetreffende goed ten tijde van de inbreng en de werkelijke waarde van dat goed op het moment van verdeling. Dat standpunt onderschrijf ik niet.
22.
Tegen de achtergrond van het hiervoor betoogde, kom ik tot de slotsom dat de middelonderdelen 3.a–3.c slagen. Juist is 's hofs oordeel dat nu de economische eigendom van de landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, [eiseres] de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, dient te vergoeden ‘aan de maatschap’. Blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat daarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van de waarde van de landerijen op het moment van de vereffening van de maatschap (een oordeel dat het hof tot de slotsom bracht dat nu [eiseres] de desbetreffende percelen reeds op een eerder tijdstip heeft verkocht, de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor de omvang van deze vergoedingsplicht de door [eiseres] gerealiseerde verkooprijs tot uitgangspunt moet worden genomen). In het midden kan blijven de vraag of het hof onder ‘vereffening’ niet in feite verdeling verstaat.
23.
Middelonderdeel 3.d komt op tegen 's hofs volledigheidshalve in rechtsoverweging 5.2 van zijn eindarrest gegeven oordeel dat bij de scheiding en deling van het maatschapsvermogen de genoten rente over het bedrag van € 583.926,65 op de voet van art. 3:172 BW moet worden meegenomen.
Dit middelonderdeel behoeft naar mijn oordeel geen behandeling aangezien het zich richt tegen een overweging ten overvloede.
24.
Middelonderdeel 3.e klaagt dat het hof in rechtsoverweging 21 van zijn arrest van 29 september 2004 heeft miskend dat [eiseres], ook als zij de economische eigendom van de betrokken landerijen in de maatschap had ingebracht, niettemin gerechtigd was de landerijen te verkopen en te leveren aan een derde, mits zulks maar ná het einde (door opzegging) van de maatschap plaatsvond. Het middelonderdeel betoogt dat dan ook onjuist is 's hofs oordeel dat [eiseres] verplicht is tot vergoeding van de schade die [verweerder] zou kunnen lijden doordat de maatschap ten tijde van de vereffening niet beschikt over de waarde die de grond op dat moment heeft, na welk oordeel het hof overigens overwoog dat [verweerder] geen schade lijdt die voor vergoeding in aanmerking komt aangezien [eiseres] (naar 's hofs in cassatie met succes bestreden oordeel) de verkoopwaarde dient te vergoeden en [verweerder] niet heeft gesteld dat zijn schade hierin bestaat dat de grond nadien meer waard is geworden.
Tegen de achtergrond van het eerder vooropgestelde, kom ik tot de slotsom dat ook deze klacht slaagt.
25.
Middelonderdeel 3.f betoogt dat het hof met zijn oordeel dat de datum van vereffening te dezen (in principe) peildatum is, de grenzen van de rechtsstrijd te buiten is gegaan nu ook [verweerder] in principe van mening was dat een waardestijging (of -daling) na ontbinding van de maatschap voor rekening van de inbrenger komt. Het middelonderdeel verwijst daarbij naar de pleitnota van [verweerder] in appel d.d. 12.09.2002, sub 2.1.
26.
Gelet op het hiervoor betoogde, behoeft dit middelonderdeel mijns inziens geen behandeling meer. Volledigheidshalve merk ik het volgende op.
Aan het middelonderdeel zij toegegeven dat [verweerder] in de aangehaalde passage van zijn pleitnota in appel inderdaad is gaan betogen dat in principe geldt dat een waardestijging (of -daling) na ontbinding voor rekening komt van de inbrenger. Deze passage maakt onderdeel uit van onderdeel 2 van de pleitnota, waarin [verweerder] de stelling betrok dat niet [eiseres] doch hijzelf als inbrenger van de landerijen diende te worden beschouwd.
Het hof heeft in rechtsoverweging 17 van zijn arrest van 29 september 2004 aangegeven aan deze — voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep — ingenomen stelling voorbij te gaan. Het hof overwoog in dat verband dat voor zover deze stelling als grief dient te worden opgevat, zij tardief is opgeworpen en dat deze stelling overigens volstrekt onvoldoende is onderbouwd. Kennelijk heeft het hof gemeend de koerswijziging in het standpunt van [verweerder] met betrekking tot de vraag of de waardestijging (of -daling) na ontbinding voor rekening komt van de inbrenger, eveneens terzijde te moeten laten. Althans heeft het hof kennelijk gemeend dat nu in zijn visie bij het vaststellen van het bedrag dat [eiseres] aan de inmiddels ontbonden maatschap diende te vergoeden in beginsel diende te worden uitgegaan van de waarde van de landerijen op het moment van de vereffening en in casu op het moment van de verkoop door [eiseres], de vordering van [verweerder] tot veroordeling van [eiseres] tot een aan de hand van deze maatstaf berekend bedrag — met aanvulling van rechtsgronden — voor toewijzing gereed lag zonder dat daarbij de grenzen van de rechtsstrijd werden overschreden.
Middelonderdeel 4
27.
Middelonderdeel 4 bevat de klacht dat vorenstaande klachten tegen de daar genoemde overwegingen van het hof ook vitiëren de overwegingen en beslissingen die daarop in latere arresten voortbouwen dan wel voortborduren alsmede de (uiteindelijke) beslissing in het dictum van 's hofs eindarrest van 5 september 2007.
28.
Dit middelonderdeel slaagt voor zover het gaat om de door mij als gegrond beoordeelde klachten van middelonderdeel 3.
Slotsom
29.
De slotsom is dat niet in stand kunnen blijven het arrest van het hof van 29 september 2004 en het arrest van 5 september 2007. Nu geen klacht is gericht tegen het arrest van 14 april 2004 en de overwegingen en beslissingen in dat arrest — als ik het goed zie — ook niet voortbouwen op overwegingen die door het middel worden bestreden, moet het cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen dit arrest. Het beroep moet voor het overige worden verworpen.
Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
30.
[Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat middelonderdeel 3 van het principale beroep niet slaagt. Nu deze voorwaarde naar mijn oordeel niet wordt vervuld, laat ik het incidentele middel buiten bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden arresten van 29 september 2004 en van 5 september 2007, en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. De conclusie strekt voorts tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep voor zover gericht tegen het arrest van 14 april 2004 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 05‑12‑2007
In den jare tweeduizend-zeven (2007), de [vijfde] december;
Ten verzoeke van [requirante], weduwe van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirante bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, PETRUS SIEGER NOPPE, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 30–34,]
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Leeuwarden, ten kantore van de procureur Mr J.V.van Ophem, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Wiardaplantage no 9 te Leeuwarden ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan [mevrouw B. Hanig]
aldaar ten kantore werkzaam;
- I.
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden, Eerste Kamer voor Burgerlijke Zaken, onder rolnummers 9900401 en 9900415 gewezen en uitgesproken op 30 oktober 2002, onder rolnummer 9900401 gewezen en uitgesproken op 14 april 2004 en 29 september 2004, en van het Gerechtshof te Leeuwarden, Derde Kamer voor burgerlijke zaken onder rolnummer 0600559 gewezen en uitgesproken op 5 september 2007 inzake mijn requirante en gerequireerde in hun onderscheiden processuele hoedanigheden als in die arresten vermeld;
- II.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de achttiende januari tweeduizend-acht (2008), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden, onder rolnummers 9900401 en 9900415 gewezen en uitgesproken op 30 oktober 2002, onder rolnummer 9900401 gewezen en uitgesproken op 14 april 2004 en 29 september 2004, en onder rolnummer 0600559 gewezen en uitgesproken op 5 september 2007 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs voormelde arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding/Feiten:
- a.
Het gaat in de onderhavige procedure om het navolgende. Partijen zijn moeder ([requirante]) en zoon ([gerequireerde]). Tussen wijlen [betrokkene 1] (echtgenoot van [requirante] en vader van [gerequireerde]) en [gerequireerde] vigeerde een agrarische maatschap, na het overlijden van vader tussen [requirante] en [gerequireerde] is voortgezet (met, na een aantal jaren, een aangepaste winstverdeling).
- b.
In een onteigeningsperiode zijn aan wijlen [betrokkene 1] enige percelen land aangeboden —zulks ter vervanging van, c.q. compensatie voor— enige percelen grond die [betrokkene 1] door onteigening zijn komen te ontvallen. [gerequireerde] stelt zich —om een aantal redenen— op het standpunt dat de betreffende percelen economisch eigendom van de maatschap zijn geworden. Op basis daarvan meent hij dat de voor de betreffende percelen door [requirante] ontvangen koopsom in de maatschap behoren te worden ingebracht.
- c.
[requirante] heeft daartegenover gesteld, dat de betreffende percelen zijn gekocht met haar geld. Het Hof, hoewel van oordeel dat de bewijslast van [gerequireerde]'s stelling dat de betreffende percelen met maatschapsgeld waren betaald, in beginsel op [gerequireerde] rustte, heeft de bewijslast om redenen van redelijkheid en billijkheid omgedraaid, met een motivering die hierna nog ter sprake komt (arrest 30.10.2002, rov. 11). Na bewijslevering acht het Hof [requirante] in het haar opgedragen bewijs niet geslaagd (arrest 29.09.2004, rov. 12). Derhalve gaat het Hof er verder vanuit, dat de percelen (althans goeddeels) met geld van de maatschap zijn betaald (arrest 29.09.2007; rov. 13).
- d.
Om een aantal redenen —waaronder het door het Hof zojuist vastgestelde feit dat de aankoop van de percelen goeddeels met maatschapsvermogen was gefinancierd, maar ook het feit dat de waarde van de percelen op de balans werd geactiveerd, de aanvraag en de verkrijging van een melkquotum voor het betreffende areaal, het feit dat de kosten m.b.t. die landerijen door de maatschap werden gedragen— oordeelt het Hof dat [requirante] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht (arrest 29.09.2004, rov. 15).
- e.
In rov. 18 van 's‑Hofs arrest van 29.09.2004 oordeelt het Hof dat [requirante] de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan aan de maatschap dient te vergoeden. Daarbij dient, aldus het Hof, in beginsel te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap. Nu [requirante] echter de percelen al voor het moment van de vereffening heeft verkocht, neemt het Hof dat moment maar. Voor schadevergoeding is geen reden.
- f.
In de verdere overwegingen van 's‑Hofs arresten bouwt het Hof op de hiervoor weergegeven oordelen voort en geeft oordelen over punten die in cassatie niet aan de orde zijn.
Klachten:
1) Bewijslastomkering
- a)
Op zich kan de feitenrechter de bewijslast om redenen van redelijkheid en billijkheid ‘omkeren’: art. 177 (thans: 150) Rv., in fine. Al realiseert [requirante] zich uiteraard, dat de redenen waarom de feitenrechter de bewijslast omkeert, in belangrijke mate met de feiten kunnen zijn verweven, mag aan een arrest waarin de bewijslast wordt omgekeerd de eis worden gesteld, dat
- i)
de feitenrechter voldoende omstandigheden vaststelt, die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen en
- ii)
voldoende inzicht geeft in de gedachtengang die hij daarbij heeft gevolgd en die hem tot de bewijslastomkering hebben geleid.
M.b.t. 's‑Hofs arrest van 22 oktober 2002 wordt aan deze eisen niet voldaan.
- b)
Als eerste factor wordt vermeld dat uit de bedrijfsbalans per 1 mei 1993 en per 30 april 1994 blijkt dat het betreffende land staat vermeld bij de aktiva van de maatschap, hetgeen een aanwijzing vormt voor de juistheid van de stelling van [gerequireerde]. Het feit echter dat aan bepaalde stukken (of anderszins) een aanwijzing van juistheid van de in geding zijnde stelling valt te ontlenen, is echter (althans in het algemeen, terwijl enige bijzondere redengeving te dezen ontbreekt) geen reden om de bewijslast om te keren. Wel kan uiteraard een dergelijke aanwijzing tot het oordeel leiden dat de partij, die de bewijslast draagt, met het leveren van dat bewijs al redelijk op streek is, zèlfs kan dat leiden tot het oordeel (resp. het rechterlijk vermoeden) dat de betrokken partij het van hem rechtens te vergen bewijs reeds voorshands, mogelijk behoudens tegenbewijs, geleverd heeft, maar niet, althans niet zonder meer, valt in te zien, dat en waarom het overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid zou (kunnen) zijn om een partij die, tot dusverre, niet meer heeft aangedragen dan een aanwijzing ten gunste van datgene wat door hem te bewijzen is, reeds om die reden van de rechtens op hem rustende bewijslast te ontheffen om zijn wederpartij met die bewijslast te belasten.
- c)
De twee overige door het Hof voor de bewijslastomkering aangedragen redenen (dat de maatschapsadministratie zich bij [requirante] bevindt en dat het bovendien voor [requirante] eenvoudiger moet zijn om te bewijzen dat zij de landerijen uit geld uit eigen vermogen heeft betaald, dan dat het voor [gerequireerde] is om te bewijzen dat [requirante] de landerijen niet met eigen geld heeft gefinancierd) komen in de grond beide op hetzelfde neer en vertellen, dat [requirante], naar de inschatting van het Hof, beter tot bewijslevering in staat is dan [gerequireerde]. Waar echter zèlfs bewijsnood op zichzelf onvoldoende reden vormt om de bewijslast ‘om te keren’ valt, althans in het algemeen, niet in te zien dat en waarom de (veel) minder ‘ernstige’ situatie dat de ene partij beter in staat zou zijn tot bewijslevering dan de andere daartoe wel reden zou geven.
- d)
[requirante] ziet 's‑Hofs opmerking ‘Nu [requirante] ter zake uitdrukkelijk bewijsaanbod heeft gedaan …’ niet als redengeving voor 's‑Hofs beslissing de bewijslast om te draaien, maar ter motivering van 's‑Hofs beslissing [requirante] tot bewijslevering toe te laten. Mocht dat anders zijn dan geeft 's‑Hofs beslissing ook daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting: in het gedaan zijn van een (uitdrukkelijk) bewijsaanbod kan geen rechtvaardiging worden gevonden de bewijslast om te keren resp. een partij met bewijslevering te belasten die niet rechtens op hem rust.
2) Economische eigendom
- a)
In rov. 15 van het arrest van 29 september 2004 heeft het Hof —op een aantal gronden overeenkomstig hetgeen hiervoor in de inleiding sub d. is vermeld— overwogen dat [requirante], naar het oordeel van het Hof de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht (en dat —zie rov. 16 van 's‑Hofs arrest van 29 september 2004— hetgeen [requirante] overigens heeft aangevoerd —inclusief de niet-creditering van [requirante] voor de waarde van de grond onvoldoende was om tot een ander oordeel te kunnen komen. Op zich kan de feitenrechter uiteraard een dergelijke, op gevolgtrekkingen uit bepaalde ten processe gebleken gegevens gebaseerde, conclusie bereiken.
- b)
Maar het Hof heeft te dezen over het hoofd gezien, dat het, alvorens een dergelijke conclusie te bereiken, gehouden was [requirante] in de gelegenheid te stellen om tegen die (mogelijke) gevolgtrekking tegenbewijs te leveren, dan wel deze (of een dergelijke) conclusie slechts voorshands, behoudens tegenbewijs van zijde van [requirante], te trekken, en [requirante] in de gelegenheid had moeten stellen terzake tegenbewijs te leveren om eerst daarna op het betreffende punt definitief te beslissen.
- c)
Voorzover het Hof van oordeel was dat het tot de hiervoor sub b) geschetste gang van zaken niet gehouden was bij gebreke van een uitdrukkelijk, daarop toegespitst bewijsaanbod van zijde van [requirante], geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangezien een dergelijke eis terzake van het leveren van tegenbewijs niet kan worden gesteld.
- d)
Voorzover het Hof heeft gemeend dat het bij gebreke van een algemeen bewijsaanbod aan de mogelijkheid van tegenbewijs voorbij kon gaan heeft het ten onrechte voorbijgezien dat [requirante] op tal van plaatsen een algemeen bewijsaanbod had gedaan; vgl. b.v. CvA/Eis in reconventie sub 14, CvD/Repliek in reconventie sub 25, MvA/Grieven blz. 21.
- e)
Voorzover het Hof van oordeel was, dat het niet gehouden was tot de sub b) geschetste gang van zaken, omdat de al dan niet betaling uit maatschapsvermogen al voorwerp van bewijslevering was geweest, berust 's‑Hofs arrest hetzij op een onjuiste rechtsopvatting, hetzij verdient het op dit punt nadere motivering, omdat het Hof zijn betreffende beslissing niet alleen op de betaling (goeddeels) uit maatschapsvermogen baseert, maar uitdrukkelijk in samenhang met en gebaseerd op andere omstandigheden en deze in een geval als dit voorwerp van afzonderlijke (tegen-)bewijslevering kunnen (en in voorkomend geval: behoren te) zijn.
3) Peildatum: ontbinding of vereffening?
- a)
Uitgaande van de door het Hof vastgestelde economische inbreng zal [requirante] inderdaad —tenzij het tegendeel blijkt te zijn overeengekomen— de waardevermeerdering (of, neutraler gezegd, de waardefluctuatie) van de landerijen in de maatschap in moeten brengen en aldus de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan aan de maatschap moeten vergoeden c.q. de waardevermindering uit de maatschap vergoed krijgen. Het valt echter niet, ook niet in beginsel, in te zien dat en waarom daarbij dient te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap en niet van de waarde van de grond op het moment van het einde van de maatschap (in dit geval: 1 mei 1992, datum waartegen [gerequireerde] de maatschap aan [requirante] heeft opgezegd; [requirante] legt zich neer bij de beslissing van het Hof dat dat —om redenen van redelijkheid en billijkheid— niet (ruim een jaar) later was).
- b)
In het geval van economische inbreng van een goed in een maatschap (waarbij het ingebrachte dus, gelijk ook in dit geval, juridisch eigendom van de inbrenger blijft, maar economisch gezien het belang daarbij de maatschap aangaat) zullen de waardefluctuaties van het ingebrachte (doorgaans, behoudens ander beding) voor rekening van de maatschap zijn, hetgeen een uitvloeisel is van het feit dat baten en lasten gedurende de maatschap in het algemeen voor rekening van de maatschap, dus van de gezamenlijke vennoten, zijn, die het resultaat van de maatschap (winsten en verliezen) op een bij de maatschapsovereenkomst overeengekomen wijze verdelen. Maar niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien, ook niet ‘in beginsel’, dat ook waardefluctuaties na het einde van de maatschap (doch voor de vereffening) in de maatschap zouden moeten worden ingebracht en dat de vennoten aldus in de waardefluctuaties na het einde van de maatschap zouden kunnen delen, resp. daarin zouden moeten bijdragen, ook al is de maatschap inmiddels ten einde en al vindt voor het overige over de periode tussen einde van de maatschap en haar vereffening geen verrekening tussen de vennoten van winsten erf verliezen meer plaats. Aldus geeft het Hof hier blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zo het Hof tot zijn oordeel is gekomen op grond van bijzonderheden afwijkend van hetgeen op dit stuk in beginsel heeft te gelden heeft het Hof zijn oordeel niet genoegzaam gemotiveerd door de bijzonderheden niet te noemen die den Hove aanleiding gaven van het algemeen geldend beginsel af te wijken.
- c)
De beslissing van het Hof op dit punt (peildatum: datum van de vereffening) laat zich ook kwalijk rijmen met rov. 5.1 van 's‑Hofs (eind-)arrest van 5 september 2007, waar het Hof overweegt dat het Hof bij zijn arrest heeft beslist dat de door [gerequireerde] gevraagde verklaring voor recht toewijsbaar is dat [requirante] gehouden is tot inbreng van de opbrengst van de landerijen (transport op 23 januari 1998!) in de maatschap en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de scheiding en deling en de slotbalans van de maatschap per 1 mei 1992 (!) alsook is die beslissing tegenstrijdig met het uiteindelijk dictum, waar het Hof de gelaste inbreng aanmerkt als de waardevermeerdering die deze percelen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan; de berekeningen van het Hof omvatten immers tevens de periode mei 1992 tot en met december 1997/januari 1998 gedurende welke periode de maatschap al was geëindigd.
- d)
Maar de beslissing dat de datum van vereffening peildatum is strookt weer wel met de beslissing van het Hof in 's‑Hofs (eind-)arrest d.d. 5 september 2007 waar het Hof volledigheidshalve overweegt dat (het voorgaande onverlet laat dat) bij de scheiding en deling van het maatschapsvermogen de genoten rente over het bedrag van € 583.926,65 op de voet van art. 3:172 BW moet worden meegenomen. Doch ook deze laatste overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting: ook hier miskent het Hof immers dat de maatschap beëindigd is per 1 mei 1992 (althans veel eerder dan 1998) en dat het voornoemd bedrag, dat noch aan de maatschap, noch overigens tot 1998 aan [requirante], ter beschikking stond, gedurende het bestaan van de maatschap geen rente kan hebben opgeleverd zodat niet kan worden ingezien dat bij de scheiding en deling van het maatschapsvermogen de genoten rente over dat saldo moet (of zelfs maar: kan) worden meegenomen.
- e)
Uit het vorenstaande volgt tevens de onjuistheid van rov. 21 van 's‑Hofs arrest van 29 september 2004. Ook indien uitgaande van de inbreng van de economische eigendom van de betrokken landerijen in de maatschap was [requirante] gerechtigd de betreffende grond te verkopen (en juridisch te leveren) aan een derde, mits zulks maar nà het einde (door opzegging) van de maatschap plaatsvond; zij behoefde daarmee dus niet tot de vereffening van de maatschap te wachten. Onjuist is dan ook 's‑Hofs oordeel dat [requirante] tot vergoeding van schade verplicht is, die [gerequireerde] lijdt (d.w.z.: zou kunnen lijden) doordat de maatschap ten tijde van de vereffening niet beschikt over de waarde die de grond op dat moment heeft.
- f)
Tenslotte is het Hof met zijn oordeel dat de datum van vereffening te dezen (in principe) peildatum is de grenzen van de rechtsstrijd te buiten gegaan (en heeft het Hof ambtshalve feitelijke gronden bijgebracht en dus zijn taak als appèlrechter miskend). Ook partij [gerequireerde] was immers in principe van mening dat een waardestijging (of-daling) na ontbinding van de maatschap voor rekening van de inbrenger komt (vgl. pl.n. Mr R.G.Holtz d.d. 12.09.2002 sub 2.1). [gerequireerde] meende echter voor dit geval anders te kunnen bepleiten omdat hij ‘(vennootschappelijk) als inbrenger moest worden beschouwd’ (vgl. bedoelde pl.n. §§ 2.2 t.m. 2.4). Het Hof heeft die argumentatie echter als tardief c.q. onvoldoende onderbouwd verworpen in rov. 17 van 's‑Hofs arrest d.d. 29.09.2004. Het behoorde echter, met en na de verwerping van de bedoelde argumentatie, niet tot de rechtsstrijd van partijen of de waardefluctuatie na ontbinding en tot vereffening van de maatschap moest worden verrekend omdat dat ‘in principe’ zo zou moeten omdat [gerequireerde] dat niet aan zijn processuele standpunt ten grondslag had gelegd.
4)
Vorenstaande klachten vitiëren —ook daar waar dat niet met zoveel woorden in het vorenstaande is vermeld— de overwegingen en beslissingen die daarop in de latere arresten voortbouwen c.q. voortborduren en de (uiteindelijke) beslissing in het dictum van 's‑Hofs (eind-) arrest d.d. 5 september 2007.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [84,31 (70,85 + 13,46 btw)]
DEURWAARDER.
mijn requirante kan de BTW niet verrekenen.