Rechtbank Oost-Brabant 25 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1762.
HR, 17-11-2023, nr. 22/00474
ECLI:NL:HR:2023:1571, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2023
- Zaaknummer
22/00474
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1571, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:132, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3511, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2023:132, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1571, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2022
- Vindplaatsen
Notamail 2023/265
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/681
PFR-Updates.nl 2023-0249
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0110
BPR-Updates.nl 2023-0110
NJ 2024/83 met annotatie van L.C.A. Verstappen
PFR-Updates.nl 2023-0049
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Samenwonen op basis van affectieve relatie ('informeel samenleven'). Vergoedingsrechten. Onjuiste uitleg van HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 en HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707? Verjaring. Onbegrijpelijke uitleg grief over oordeel van rechtbank over kosten van de huishouding?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00474
Datum 17 november 2023
ARREST
In de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , België,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/336344 / HA ZA 18-469 van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2018 en 25 maart 2020;
b. de arresten in de zaak 200.278.341/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2020 en 23 november 2021.
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof van 23 november 2021 beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De vrouw en de man hebben lange tijd op basis van een affectieve relatie samengewoond (hierna: informeel samenleven).
(ii) De vrouw en de man hadden aanvankelijk ieder een eigen woning.
(iii) De vrouw heeft haar woning in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).
De vrouw en de man hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk een woning gekocht, waarin zij zijn gaan wonen (hierna: de gezamenlijke woning). Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,--. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.
(iv) De man heeft zijn woning in 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79.
(v) Vervolgens heeft de man uit eigen middelen de overbruggingslening van € 214.000, afgelost.
(vi) In 2015 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten.
(vii) De affectieve relatie is op enig moment daarna geëindigd. De vrouw heeft de gezamenlijke woning begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen.
2.2
De vrouw heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering de man en de vrouw ieder voor de helft toekomt. De man heeft in reconventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van € 149.763,23 ter zake van door hem gedane investeringen in de gezamenlijke woning en een bedrag van € 96.460, ter zake van de spaarzeker-verzekering. De man heeft daarnaast met een beroep op de samenlevingsovereenkomst gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 34.932,67 ter zake van door hem teveel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017.
2.3
De rechtbank1.heeft geoordeeld dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt en de vordering van de man ter zake van de door hem gedane investeringen in de gezamenlijke woning afgewezen. De vordering ter zake van de kosten van de huishouding heeft de rechtbank toegewezen.
2.4
Het hof2.heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat:
- aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van € 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in de gezamenlijke woning;
- van de waarde van de Spaarzeker-verzekeringspolis de man een bedrag toekomt groot€ 73.270,--.
Het hof heeft de vordering ter zake van de kosten van de huishouding alsnog afgewezen en de man veroordeeld het bedrag van € 34.932,67 dat tussen partijen was verrekend, aan de vrouw te betalen.
2.5
Het hof heeft ten aanzien van de investeringen in de gezamenlijke woning, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“7.23.1 (…). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor de woning (…) uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.
De man beroept zich op Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) (…). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:
“Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.”
De woning (…) is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, (…) rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (…) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,--.”
2.6
Ten aanzien van de spaarzeker-verzekering heeft het hof als volgt overwogen:
“7.37. (….) Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (…). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (…) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.
Het beroep van de vrouw op verjaring gaat niet op. Bij verdeling van de polis heeft de man recht op zijn investering. Vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen, laat de vrouw na duidelijk te maken. De verwijzing naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst is ontoereikend. De samenlevingsovereenkomst is pas in 2015 gesloten en deze werkt niet terug (dat is ook het standpunt van de vrouw); bovendien verwijst art. 3.7 van de overeenkomst niet naar de onderhavige polis (de onderhavige polis is overigens ook niet afgesloten in verband met de financiering van de woning in 2003, maar al jaren daarvoor). (…)”
2.7
Ten aanzien van de kosten van de huishouding heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“7.56. Met grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
(…)
De man beroept zich voor zijn vordering op de samenlevingsovereenkomst. Art. 3 lid 1 onder a. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt als volgt:
(…)
De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. (…) De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Vergoedingsrechten
3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 7.23.1. Het onderdeel klaagt (onder 2.1.7-2.1.11) dat het hof de arresten van de Hoge Raad van 21 april 20063.en 10 mei 20194.onjuist heeft uitgelegd. Het hof heeft uit deze arresten ten onrechte afgeleid dat een informeel samenlevende die uit zijn privévermogen een bedrag heeft besteed ten behoeve van de verkrijging van een woning in eenvoudige mede-eigendom van de samenlevenden, voor dit bedrag steeds een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap.
Onderdeel 2.2.2 klaagt dat het hof in rov. 7.37 ook zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man met betrekking tot de spaarzeker-verzekering ten onrechte op de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019 baseert. De enkele investering van de man in de gemeenschappelijk verkregen spaarzeker-verzekering geeft hem nog geen recht op vergoeding van die investering, aldus de klacht.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2
De wet kent geen regeling voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met vermogensverschuivingen tussen de vermogens van de informeel samenlevenden.
Voor vergoedingsrechten van echtgenoten in verband met vermogensverschuivingen tussen de (privé-)vermogens van de echtgenoten houdt de wet sinds 2012 een regeling in (art. 1:87 BW) – die door de schakelbepaling van art. 1:80b BW ook geldt voor geregistreerd partners. De mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten tussen echtgenoten had de Hoge Raad al in zijn arrest van 12 juni 19875.erkend. In dat arrest is overwogen dat tussen echtgenoten die bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens art. 1:95 lid 2 (oud) BW (thans art. 1:96 lid 4 BW), art. 1:96 lid 2 (oud) BW (thans art. 1:95 lid 2 BW) en art. 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan.
In zijn arrest van 10 januari 19926.heeft de Hoge Raad in gelijke zin beslist in een geval waarin met uitsluiting van iedere gemeenschap gehuwde echtgenoten een goed op naam van beide echtgenoten hadden verkregen, terwijl het goed in overwegende mate door een van hen was gefinancierd.
In zijn arrest van 21 april 20067., dat eveneens betrekking had op een eenvoudige gemeenschap tussen echtgenoten, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 10 januari 1992 bevestigd dat iedere echtgenoot bij de verdeling van een zodanige gemeenschap recht heeft op vergoeding voor het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van het goed heeft besteed, en dat slechts bij uitzondering op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ook recht kan bestaan op vergoeding van de waardestijging naar evenredigheid van ieders inbreng.
Uit de omstandigheid dat in het arrest van 21 april 2006 wordt verwezen naar het arrest van 10 januari 1992 en in dat laatste arrest wordt verwezen naar het arrest van 12 juni 1987 volgt dat de aanvaarding van de desbetreffende vergoedingsrechten tussen echtgenoten steeds haar grond vond in de analogie met de in de wet geregelde vergoedingsrechten ten bate en ten laste van de huwelijksgemeenschap.
3.1.3
In het arrest van 10 mei 20198.was aan de orde of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen informeel samenlevenden ter zake van investeringen door de een in de woning van de ander. De Hoge Raad oordeelde – kort gezegd – dat art. 1:87 BW niet overeenkomstig kan worden toegepast op de verhouding tussen informeel samenlevenden en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of ter zake van de investering in de woning die door een van hen was gedaan, jegens de ander een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Voorts overwoog de Hoge Raad onder meer dat, nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, met betrekking tot de woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW kan bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht.9.Deze laatste overweging volgt op de in de alinea ervoor weergegeven klacht van de man dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting was uitgegaan door te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis daarvan is ontstaan. De overweging bevat niet het oordeel dat als er wel een eenvoudige gemeenschap had bestaan, die gemeenschap de grondslag kon vormen voor een vergoedingsrecht ter zake van ongelijke bijdragen aan de financiering van het gemeenschappelijke goed.
3.1.4
Ook art. 3:172 BW houdt niet in dat indien een goed toebehoort aan informeel samenlevenden gezamenlijk, en de ene partner aan de financiering van de aankoop van dat goed heeft bijgedragen voor een groter deel dan zijn aandeel in het goed, die partner jegens de ander een vergoedingsrecht heeft. Art. 3:172 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot aangaan of aflossen van een lening ter financiering van het gemeenschappelijke goed geldt niet als een zodanige handeling.10.
3.1.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, volgt dat de klachten weergegeven hiervoor in 3.1.1 slagen. Het hof heeft uit de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019 een grondslag afgeleid voor een vergoedingsrecht van de man ter zake van de gemeenschappelijke woning en de spaarzeker-verzekering die uit die arresten niet volgt.
3.1.6
Opmerking verdient nog dat ook in de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed, te gelden heeft dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.11.Na verwijzing zal – behoudens het slagen van het beroep op verjaring, zie hierna in 3.2-3.4.2 – moeten worden onderzocht of de overige in dat verband door de man aangevoerde gronden zijn aanspraak op vergoeding kunnen dragen.
Verjaring
3.2
Voor het geval na verwijzing, op andere grond dan in het bestreden arrest, wordt geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht heeft verkregen ter zake van de aflossing van het overbruggingskrediet en de spaarzeker-verzekering, is van belang dat de vrouw zich heeft beroepen op verjaring.
3.3.1
Onderdeel 2.1.12 klaagt in dit verband dat het hof in rov. 7.23.1 ten onrechte niet (voldoende) kenbaar is ingegaan op het beroep op verjaring dat de vrouw heeft gedaan ten aanzien van de vordering van de man tot vergoeding door de vrouw van de helft van € 214.000, in verband met de aflossing van het overbruggingskrediet in 2004.
3.3.2
Deze klacht slaagt. Uit de passages uit de gedingstukken in eerste aanleg waarnaar de vrouw verwijst, volgt dat de vrouw zich ten aanzien van die vordering op verjaring heeft beroepen. Het hof heeft dit in rov. 7.22, waar het de verweren van de vrouw ten aanzien van die vordering heeft samengevat, ook onderkend. Het is echter bij de beoordeling van de grieven van de man gericht tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank ten onrechte niet op dit beroep op verjaring ingegaan.
3.4.1
De onderdelen 2.2.3-2.2.7 klagen dat het oordeel van het hof in rov. 7.37 dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt vanaf welk moment de verjaring is gaan lopen ten aanzien van de vordering van de man ter zake van de spaarzeker-verzekering, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De vrouw heeft haar beroep op verjaring voldoende geconcretiseerd nu zij heeft gesteld welke verjaringstermijn geldt en wanneer die volgens haar is gaan lopen, aldus de klacht.
3.4.2
Deze klacht slaagt. In rov. 7.37 heeft het hof het beroep op verjaring van de vrouw afgewezen op de grond dat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring is gaan lopen. Het onderdeel verwijst naar stellingen die erop neerkomen dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat dit eventuele vergoedingsrecht door verjaring is tenietgegaan. In het licht van deze stellingen is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1
Onderdeel I van het middel heeft betrekking op de vordering van de man ter zake van de kosten van de huishouding en richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 7.56 dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man. Het onderdeel klaagt onder meer dat, voor zover het hof de bedoelde grief zo heeft uitgelegd dat de vrouw ook is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat art. 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht, deze uitleg onbegrijpelijk is.
4.1.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft grief VI kennelijk aldus uitgelegd dat het gehele oordeel van de rechtbank in rov. 4.20-4.21 van het eindvonnis over de kosten van de huishouding voorlag in hoger beroep, met inbegrip van de uitleg van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst in de eerste zin van rov. 4.20 van het eindvonnis. De passages in de gedingstukken, genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8 en 4.10-4.12, laten echter geen andere uitleg toe dan dat de vrouw met grief VI niet tegen de door de rechtbank aan art. 3 van de samenlevingsovereenkomst gegeven uitleg is opgekomen, maar alleen tegen de overwegingen over het bij de toepassing van die bepaling in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw, en dat de man dit ook zo heeft begrepen.
4.1.3
De overige klachten van onderdeel I behoeven geen behandeling.
4.2.1
Onderdeel III is ingesteld onder de voorwaarde dat de klachten van onderdeel II van het incidentele cassatieberoep niet slagen. Zoals blijkt uit hetgeen hierna in 4.3 wordt overwogen, is deze voorwaarde vervuld.
4.2.2
Het onderdeel klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het principale cassatieberoep ook gevolgen heeft voor het voortbouwende (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 7.75 tot en met 7.77 dat aan de voorwaarden waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld is voldaan en dat deze dient te worden toegewezen, en het dienovereenkomstige dictum. De vrouw heeft immers aan haar vordering de voorwaarden verbonden dat de vorderingen van de man (geheel of gedeeltelijk) zouden worden toegewezen en zij op grond daarvan tot enige betaling van de man gehouden zou zijn, aldus de klacht.
4.2.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.5, 3.3.2 en 3.4.2 is overwogen, volgt dat de klachten van onderdeel 2.1 en 2.2 van het middel in het principale beroep deels slagen. Dit betekent dat het verwijzingshof de vorderingen van de man opnieuw moet beoordelen. Als het hof tot het oordeel zou komen dat de vrouw niets aan de man hoeft te betalen, heeft dat gevolgen voor het oordeel van het hof in rov. 7.75 tot en met 7.77 over de voorwaardelijke vordering van de vrouw. In zoverre slaagt de hiervoor in 4.2.2 weergegeven klacht.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3511.
HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, rov. 3.3.
HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, rov. 3.4.
HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, rov. 3.4.3.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, rov. 3.4.
Vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, rov. 3.2.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, rov. 3.5.3 en 3.5.6.
Conclusie 27‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Afwikkeling affectieve relatie tussen informeel samenlevenden. Vergoedingsrecht bij aflossing lening t.b.v. gemeenschappelijke woning uit privé-vermogen? Eenvoudige gemeenschap. Stelplicht verjaringsverweer. Uitleg grieven.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00474
Zitting 27 januari 2023
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vrouw](hierna: de vrouw)
tegen
[de man](hierna: de man)
1. Korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep
1.1
In deze zaak hebben partijen vanaf 1999 tot (circa) begin 2018 een affectieve relatie gehad. Zij waren ‘informeel samenlevenden’ (dus zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap). In 2015 hebben zij een samenlevingsovereenkomst getekend.
1.2
Het cassatieberoep betreft de afwikkeling van een aantal vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden. In het principale cassatieberoep komt de vrouw op tegen het oordeel van het hof dat de gezamenlijke woning van partijen een eenvoudige gemeenschap betreft, en dat de man bij de verdeling van deze woning recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn eigen vermogen heeft besteed ten behoeve van de verkrijging van dat goed. Ook keert de vrouw zich tegen het oordeel van het hof over de (verdeling van de) spaarzeker-verzekering op naam van beide partijen, en de verwerping van haar verjaringsverweer door het hof. In het incidentele cassatieberoep richt de man diverse klachten tegen de afwijzing door het hof van zijn vordering ten aanzien van de kosten van de huishouding. Ook bestrijdt hij de uitleg door het hof van de voorwaardelijke grief van de vrouw.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
De man en de vrouw hebben vanaf eind 1999 een affectieve relatie gehad. Zij waren niet gehuwd en hadden ook geen geregistreerd partnerschap.Uit de relatie zijn twee kinderen geboren.
2.2
Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen woning: de vrouw [woning 1] te [plaats 1] ; de man bezat [woning 2] te [plaats 2] .De vrouw heeft haar woning te [plaats 1] in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).
2.3
De man en de vrouw hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk [woning 3] te [plaats 3] gekocht, waarin zij zijn gaan wonen. Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,--. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.
2.4
De man heeft zijn woning te [plaats 2] op 30 januari 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79.
2.5
Vervolgens is de overbruggingslening van € 214.000,-- afgelost.
2.6
Op 27 maart 2015 hebben partijen [woning 4] te [plaats 3] gekocht. Voor de daarvoor aangegane lening is een hypotheek gevestigd op de gezamenlijke woning aan het [woning 3] te [plaats 3] . [woning 4] hebben partijen eerst verhuurd en daarna op 15 mei 2018 verkocht. De opbrengst is bij helfte tussen hen verdeeld.
2.7
Partijen zijn op 24 november 2015 een notariële samenlevingsovereenkomst aangegaan.
2.8
De affectieve relatie is om en nabij begin 2018 geëindigd.2.De vrouw heeft [woning 3] te [plaats 3] begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen. De waarde van deze woning is, op initiatief van de vrouw, op 3 januari 2018 door de makelaar geschat op een bedrag van € 510.000,--.
Procesverloop3.
2.9
In deze zaak hebben partijen over en weer een aanzienlijk aantal vorderingen ingesteld en is sprake van een zeer omvangrijk procesdossier. Omdat het in cassatie nog slechts over een aantal geschilpunten gaat, is hierna enkel het procesverloop weergegeven voor zover dit in cassatie relevant is.
2.10
Bij inleidende dagvaarding van 9 juli 2021 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven en daarbij, voor zover in cassatie van belang,4.gevorderd te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering ieder voor de helft toekomt. Daarnaast heeft de vrouw bij voorwaardelijke vermeerdering van eis onder meer gevorderd dat, indien een van de vorderingen van de man in reconventie wordt toegewezen, de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 55.981,17, te vermeerderen met rente.
2.11
De man heeft in reconventie, na eiswijzigingen, voor zover in cassatie van belang, gevorderd5.:
- een verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van€ 149.763,23 ter zake van door hem gedane investeringen in [woning 3] te [plaats 3] ;
- een verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van€ 96.460,-- ter zake van de spaarzeker-verzekering, nog te vermeerderen met de waardestijging tot de dag van de verdeling;
- een verklaring voor recht dat hij de hem toekomende bedragen mag verrekenen met de aan de vrouw toekomende overbedelingsuitkering en/of haar aandeel in de waarde van de eenvoudige gemeenschap;
- veroordeling van de vrouw tot betaling van € 34.932,67 ter zake van door hem te veel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017, en
- de wijze van verdeling van de spaarzeker-verzekering vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 62 van de conclusie van antwoord.
2.12
Bij tussenvonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen, die op 7 februari 2019 heeft plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
2.13
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 25 maart 2020, in conventie en reconventie, voor zover van belang:
- bepaald dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt;
- de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 34.932,67 te voldoen, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.14
De man is, onder aanvoering van zestien grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij heeft daarbij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling/verbetering van gronden, de vorderingen van de man alsnog geheel toewijst, alsmede de vorderingen van de vrouw alsnog geheel afwijst, en aldus (voor zover van belang in cassatie6.):
- voor recht verklaart dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van€ 149.763,12 (1/2 van € 214.000,-- + € 17.508,45 + € 25.000,-- + € 43.018,--) ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en [woning 4] te [plaats 3] , althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
- voor recht verklaart dat de volledige waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis met nummer [001] aan de man toekomt zonder verrekening met de vrouw, althans subsidiair voor recht verklaart, dat aan de vrouw maximaal toekomt de helft van het verschil tussen de waarde van deze polis op 24 november 2015 en 1 december 2017 nog te verminderen met de helft van de betaalde premies over deze periode, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
- de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.932,67 in verband met de door de man voor de vrouw voldane kosten van de huishouding over de jaren 2016 en 2017, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de onroerende zaak [woning 3] te [plaats 3] , vaststelt en deze woning toedeelt aan de man, zoals opgenomen in de memorie van grieven met inachtneming van de hierin naar voren gebrachte vergoedingsrechten, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht, en
- de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de spaarzeker-verzekering vaststelt zoals opgenomen in alinea 99 van de memorie van grieven, althans zoals opgenomen in de toelichting op grief XI, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht.7.
2.15
De vrouw heeft in het principale appel de grieven bestreden en – samengevat – geconcludeerd dat het hof het hoger beroep afwijst.Daarnaast heeft de vrouw, onder aanvoering van elf grieven, incidenteel appel ingesteld en daarbij gevorderd, voor zover thans in cassatie van belang, dat het hof:- het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de vrouw te betalen kosten van de huishouding aan de man vernietigt en de man veroordeelt om de door de vrouw aan hem uit hoofde van het vonnis van 25 maart 2020 betaalde kosten van de huishouding ter hoogte van € 34.932,67 aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel een ander, door het hof te bepalen bedrag, ingangsdatum, dan wel percentage aan rente (grief VI); en- indien het hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man veroordeelt tot betaling van € 70.000,-- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest (grief XI).8.
2.16
De man heeft de incidentele grieven bestreden.
2.17
Op 16 juni 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof, in aanwezigheid van de man en de vrouw en hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.18
Het hof heeft bij arrest van 23 november 2021 het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, te weten het dictum onder 5.1, 5.3, 5.5 t/m 5.8, 5.9 (gedeeltelijk) en 5.13 (alleen voor zover dat gevorderde in hoger beroep alsnog is toegewezen). In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang:
- voor recht verklaard dat aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van€ 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en de vrouw veroordeeld om dit bedrag van € 107.000,-- aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
- voor recht verklaard dat aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 12.500,--, ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 4]
en de vrouw veroordeeld om dit bedrag aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
- voor recht verklaard dat van de waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis de man een bedrag toekomt groot € 73.270,--;
- de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 34.932,67 te betalen ter zake van de kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 55.981,17 binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
- het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;
- het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.19
De vrouw heeft van dit arrest (hierna: het bestreden arrest) tijdig9.cassatieberoep ingesteld.De man heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorts (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.De vrouw heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.De vrouw heeft daarna een conclusie van repliek ingediend en de man een “nota van repliek”.10.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen met verschillende klachten.
3.2
Onderdeel 2.1, dat drie subonderdelen bevat, is gericht tegen rov. 7.23.1, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“7.23.1 (…). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor [woning 3] te [plaats 3] uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.
De man beroept zich op Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938), (mvg, pt 46). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:
“Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is - hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”
[woning 3] te [plaats 3] is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, hiervóór al aangehaald, rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (o.m. mva, pt. 121 en hb. prod. 7, pt. 39) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,--.”
3.3
Subonderdeel 2.1.111.klaagt dat het hof in deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de uitleg van de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019. In de uitspraak van 21 april 2006 ging het volgens, samengevat, het subonderdeel om echtgenoten, terwijl de Hoge Raad in de uitspraak van 10 mei 2019 juist heeft geoordeeld dat de regels die op grond van titel 1.6 t/m 1.8 BW gelden voor echtgenoten, niet analoog van toepassing zijn op samenlevers. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door, op basis van deze uitspraken, aan te nemen dat wanneer samenlevers een goed in eenvoudige mede-eigendom hebben, ieder van hen zonder nadere grondslag recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Althans heeft het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom in dit geval een vergoedingsrecht zou zijn ontstaan, aangezien de enkele beweerdelijke aflossing door de man van het overbruggingskrediet met eigen middelen onvoldoende is om tot het bestaan van een vergoedingsrecht te concluderen,12.aldus het subonderdeel.
3.4
Bij de behandeling van het subonderdeel betrek ik het hierna opgenomen juridisch kader over (i) vergoedingsrechten tussen echtgenoten, (ii) vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden in het algemeen en (iii) vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden met een gemeenschappelijke woning.
(i) Vergoedingsrechten tussen echtgenoten
3.5
Sinds 1 januari 2012 bepaalt art. 1:87 lid 1 BW dat, indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat.13.In de leden 2 en 3 van art. 1:87 BW is opgenomen op welke wijze de vergoedingsrechten worden berekend. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met het derde lid van art. 1:87 BW, en er is geen vergoeding verschuldigd voor zover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis (art. 1:87 lid 4 BW).De regeling van art. 1:87 BW geldt voor alle huwelijken, ongeacht het huwelijksgoederenregime.14.
3.6
Art. 1:87 BW regelt alleen de vergoedingsrechten bij vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten. Op grond van art. 1:95 en 1:96 BW ontstaan echter ook vergoedingsrechten indien vermogensverschuivingen plaatsvinden van privé naar huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap of andersom. De omvang van deze vergoedingsrechten wordt volgens art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW eveneens bepaald aan de hand van art. 1:87 leden 2 en 3 BW.15.
3.7
Voorafgaand aan de invoering van art. 1:87 BW in 2012 was de mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten in de rechtspraak al erkend, naar analogie van de vergoedingsrechten die ten bate en ten laste van een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap kunnen ontstaan (thans de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW).16.Die erkenning vond plaats in het arrest […] / […] uit 1987.17.
3.8
In dit arrest heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW18.bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan (rov. 3.3). Met betrekking tot de omvang van het vergoedingsrecht oordeelde de Hoge Raad - kort gezegd - dat zodanige rechten in beginsel tot vergoeding strekken van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, maar dat uitzonderingen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet geheel zijn uitgesloten (rov. 3.3 en 3.4).
3.9
In het arrest […] / […]19.heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat ook in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat de woning op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, is verkregen, terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten is gefinancierd, er plaats is voor een vergoedingsrecht als bedoeld in het arrest / […].
3.10
Onder het oude (jurisprudentiële) recht werd dus aangenomen dat het vergoedingsrecht in beginsel nominaal was.20.Op grond van art. 1:87 lid 2 BW geldt thans de beleggingsleer (ook wel het evenredigheidsbeginsel genoemd).21.
3.11
Voor vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden, blijft de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad van belang.22.
(ii) Vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden in het algemeen
3.12
Anders dan voor het huwelijk in art. 1:87 BW en het geregistreerd partnerschap in art. 1:80b BW kent de wet geen algemene regeling die het informeel samenwonen als zodanig in vermogensrechtelijk opzicht regelt. In de literatuur is bepleit dat in sommige gevallen enkele huwelijksvermogensrechtelijke regels analoog van toepassing zouden moeten zijn op informeel samenwonenden.23.
3.13
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (informeel samenlevenden) bij arrest van 10 mei 201924.evenwel anders geoordeeld. In de zaak die tot dit arrest leidde, woonden de man en de vrouw zonder samenlevingsovereenkomst ongehuwd samen, en had de (moeder van de) vrouw de verbouwingskosten van de woning, die alleen op naam van de man stond, betaald. De Hoge Raad oordeelde dat art. 1:87 BW − evenals de overige bepalingen van de titels 6-8 van Boek 1 BW − niet van overeenkomstige toepassing is en dat de vraag of in die verhouding vergoedingsrechten zijn ontstaan, aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beantwoord. De Hoge Raad gaf vervolgens het volgende spoorboekje.
3.14
Het ligt daarbij, aldus de Hoge Raad (rov. 3.5.3), in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
3.15
Met betrekking tot de situatie dat de informeel samenlevenden geen enkele afspraak over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving hebben gemaakt, overwoog de Hoge Raad vervolgens als volgt:
“3.5.6 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”
(iii) Vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden met een gemeenschappelijke woning
3.16
In het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 was sprake van een woning die op naam stond van één van de partners. In het geval een woning in eigendom toebehoort aan beide partners, bestaat met betrekking tot deze woning een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW.
3.17
Art. 3:166 BW bepaalt dat gemeenschap aanwezig is wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (lid 1), dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (lid 2) en dat op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is (lid 3).
3.18
Volgens Van Mourik & Schols gaat de systematiek van titel 7 van Boek 3 BW uit van het bestaan van twee soorten gemeenschappen: de gemeenschap van een of meer goederen (de eenvoudige gemeenschap25.) en de gemeenschap van bepaalde ‘algemeenheden van goederen’ (de bijzondere gemeenschap). De eerste afdeling van titel 7 bevat algemene bepalingen die in beginsel26.voor iedere gemeenschap gelden. De tweede afdeling geeft daarnaast voor de in art. 3:189 lid 2 BW limitatief opgesomde bijzondere gemeenschappen - waaronder de ontbonden huwelijksgemeenschap - enige bijzondere bepalingen.Informeel samenlevenden hebben als zodanig slechts te maken met de eenvoudige gemeenschap. Deze zal veelal inboedelzaken betreffen en/of een huis, aldus Van Mourik & Schols.27.
3.19
De belangrijkste verschillen tussen de eenvoudige en de bijzondere gemeenschap zijn dat de bijzondere gemeenschap, anders dan de eenvoudige gemeenschap, een van het overige vermogen van de deelgenoten afgescheiden vermogen betreft en ook schulden kent.28.
3.20
De eenvoudige gemeenschap is dus beperkt tot goederen en omvat geen schulden. Breederveld wijst erop dat met betrekking tot de schulden uitsluitend de draagplicht is geregeld in art. 3:172 BW. Voor zover hier van belang, is in art. 3:172 BW bepaald dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarmee is het volgens Breederveld nog geen gemeenschapsschuld.29.
3.21
De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 oktober 1991 geoordeeld dat het aangaan van hypothecaire geldleningen, ook als de uit die leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijke pand, niet kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling.30.Met verwijzing naar dit arrest stellen Huijzer & Schrama, Mellema en Breederveld dat financieringsschulden - rentelasten en aflossingstermijnen van leningen – die zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een gemeenschappelijke woning niet kunnen worden aangemerkt als een ‘ten behoeve van de gemeenschap verrichte handeling’ in de zin van art. 3:172 BW en dus geen gemeenschapsschulden zijn, noch schulden die kunnen worden toegerekend aan de eenvoudige gemeenschap.31.
3.22
In het geval dat art. 3:172 BW toepassing mist, kan art. 6:10 BW nog soelaas bieden, aldus Mellema en Huijzer & Schrama. Op grond van dit wettelijk voorschrift zijn hoofdelijke schuldenaren verplicht om in de schuld en kosten bij te dragen, ieder voor het gedeelte dat een schuldenaar in hun onderlinge verhouding aangaat.32.
3.23
In een systematische jurisprudentie-analyse voor de periode 2018-2020 hebben Huijzer & Schrama 50 zaken onderzocht die betrekking hebben op de afwikkeling van vermogensverschuivingen tussen informeel samenlevenden, gerelateerd aan een woning. De analyse ziet op drie typen van dergelijke vermogensverschuivingen: de inbreng van een geldsom bij de aankoop van een woning, betaling van kosten voor verbouwing van een woning en aflossing van een schuld die is aangegaan in verband met de woning. Huijzer & Schrama hebben daarbij onder meer ganalyseerd hoe het hiervoor onder 3.13 t/m 3.15 besproken arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 wordt toegepast door rechtbanken en hoven.33.
3.24
In hun onderzoek is onder meer een tweetal hofuitspraken opgenomen (gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en gerechtshof Den Haag34.) waarin – evenals in de onderhavige zaak – de op een investering in een gemeenschappelijk goed gebaseerde vergoedingsvordering is gezien als een vordering op de eenvoudige gemeenschap, alsof deze gemeenschap een afgezonderd vermogen is, op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 2006.35.
3.25
In genoemde uitspraak van 21 april 2006 heeft de Hoge Raad, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“3.4.3 (…) Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed. Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij de verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed [curs. A-G]. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. (…).”
3.26
Huijzer & Schrama achten het opmerkelijk dat feitenrechters, onder verwijzing naar dit arrest uit 2006, een vergoeding baseren op art. 3:166 BW. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers niet bepaald dat een vergoeding voor de aankoopbijdrage voortvloeit uit art. 3:166 BW. Veeleer is aannemelijk dat het in dat arrest ging om de algemene rechtspraak (van voor de invoering van art. 1:87 BW) over vergoedingsrechten tussen gehuwden, aldus de schrijvers.36.
3.27
Ook Mellema heeft een aantal hofuitspraken uitgediept over vergoedingsrechten van informeel samenwonenden waarin wordt verwezen naar HR 21 april 2006.37.Volgens haar zijn de uitspraken van de hoven niet in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Zij begrijpt – net als Huijzer & Schrama - de desbetreffende overweging uit de uitspraak van 21 april 2006 zo, dat de Hoge Raad heeft bedoeld te verwijzen naar het vergoedingsrecht tussen echtgenoten, zoals dat onder het oude recht bestond op grond van […] / […] en / […], en zoals dat thans is opgenomen in art. 1:87 BW. Uit de uitspraak van 10 mei 2019 van de Hoge Raad volgt echter dat de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, zich nu juist niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Mellema wijst er bovendien op dat het in het arrest van 21 april 2006 om een bijzondere gemeenschap ging en samenlevers te maken hebben met een eenvoudige gemeenschap.38.
3.28
Volgens Breederveld kan de Hoge Raad met de door mij gecursiveerde zinsnede uit de hiervoor onder 3.25geciteerde overweging uit het arrest van 21 april 2006 niet een tussen informeel samenlevenden bestaande eenvoudige gemeenschap bedoeld hebben, omdat een eenvoudige gemeenschap enkel het goed of de goederen omvat die aan de deelgenoten gezamenlijk toebehoren, en het geen afgezonderd vermogen is en geen schulden omvat. Ten aanzien van schulden is uitsluitend in art. 3:172 BW de draagplicht van de schulden (het toerekenen van de schuld aan de deelgenoten) geregeld, maar daarmee is het nog geen gemeenschapsschuld. Breederveld stelt zich dan ook op het standpunt dat financieringsschulden ter verkrijging van een gemeenschappelijk goed door de deelgerechtigden geen gemeenschapsschulden zijn, noch schulden die toegerekend kunnen worden aan de eenvoudige gemeenschap. Uitsluitend kan ten aanzien van dergelijke schulden de onderlinge draagplicht vastgesteld worden zoals geregeld in art. 6:10 BW. De feitenrechters lijken met de betreffende uitspraken het onderscheid tussen een bijzondere gemeenschap en eenvoudige gemeenschap te miskennen, aldus Breederveld.39.
3.29
In de onderhavige zaak en in een latere uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 202240.is het oordeel dat sprake is van een vergoedingsrecht op de gemeenschap naast op het arrest uit 2006 tevens gebaseerd op (rov. 3.4 van) het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Daarin is als volgt overwogen:
“3.4 Volgens onderdeel 1.3 heeft het hof (in de rov. 5 en 11) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in gevallen van samenwoning als de onderhavige waarin de ene partner (de vrouw) tijdens de samenwoning de verbouwing van de aan de andere partner (de man) in eigendom toebehorende woning heeft gefinancierd en daarmee in de woning heeft geïnvesteerd, te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat, en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis van titel 7 van Boek 3 BW is ontstaan.
Deze klacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders.”
3.30
In haar annotatie bij de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch uit 2022 vraagt Mellema zich af waar in rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 een bevestiging kan worden gelezen van de zienswijze dat door het investeren van privévermogen in een gemeenschappelijk goed er een vergoedingsrecht bij samenlevers ontstaat.41.
3.31
Zowel Mellema als Huijzer en Schrama wijzen erop dat in het geval dat bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, voor de vraag of sprake is van een vergoedingsrecht van de ene samenlevende op de andere samenlevende, het spoorboekje uit het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 zal moeten worden toegepast.42.
Beoordeling klacht subonderdeel 2.1.1
3.32
M.i. slaagt de klacht van subonderdeel 2.1.1 dat het hof met zijn oordeel in rov. 7.23.1 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg van de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019. Het hof heeft uit deze arresten ten onrechte afgeleid dat, als de ene informeel samenlevende ten behoeve van de verkrijging van de gemeenschappelijke woning een bedrag uit zijn/haar privé-vermogen heeft besteed, die samenlevende bij de verdeling van de gemeenschappelijke woning steeds (zonder nadere grondslag) een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap voor dit bedrag. Zoals uit het juridisch kader volgt, is er sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 een duidelijk onderscheid tussen de grondslag(en) voor het vergoedingsrecht tussen gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en informele samenlevers anderzijds. Indien bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, dan is deze woning een eenvoudige gemeenschap. Een dergelijke eenvoudige gemeenschap is geen afgezonderd vermogen en omvat geen schulden. Van een vergoedingsrecht op deze eenvoudige gemeenschap kan reeds daarom geen sprake zijn. Bovendien kan uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 voor deze situatie geen vergoedingsrecht worden afgeleid. Dit arrest had immers betrekking op een bijzondere gemeenschap en op het vergoedingsrecht zoals dat voor de invoering van art. 1:87 BW tussen echtgenoten bestond, zoals blijkt uit de verwijzing in rov. 3.4.3 naar het arrest […] / […]. Ook uit rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 kan m.i. geen vergoedingsrecht voor informeel samenlevenden op grond van art. 3:166 BW worden afgeleid. Subonderdeel 2.1.1 is dus terecht voorgedragen.
3.33
Subonderdeel 2.1.243.is aangevoerd onder de voorwaarde dat subonderdeel 2.1.1 faalt. Nu daarvan geen sprake is, behoeft dit subonderdeel geen verdere behandeling.
3.34
In subonderdeel 2.1.344.wordt tot slot geklaagd dat het hof in rov. 7.23.1 de devolutieve werking heeft miskend. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat de man niet heeft bewezen dat hij uit eigen middelen op de overbruggingslening heeft afgelost. De rechtbank heeft dat verweer in rov. 4.8 van het vonnis gepasseerd, maar uiteindelijk de vordering van de man afgewezen omdat deze is verjaard. Omdat de vrouw haar stelling in hoger beroep niet kenbaar prijs heeft gegeven, had het hof in hoger beroep alsnog op deze stelling van de vrouw moeten ingegaan, aldus het subonderdeel.
3.35
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 7.23.2 allereerst overwogen dat het hof de verweren van de vrouw uit eerste aanleg moet beoordelen, omdat de grieven van de man op het punt van zijn gepretendeerde vergoedingsrecht slagen. Vervolgens heeft het hof in rov. 7.23.3 een aantal van deze verweren genoemd en deze in rov. 7.23.5 beoordeeld. In de laatste alinea van rov. 7.23.5 heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen dat de overige verweren van de vrouw geen verdere bespreking meer behoeven en dat hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel leidt. Daarmee is het hof wel degelijk ingegaan op de stelling van de vrouw, maar heeft deze verworpen.
3.36
Onderdeel 2.2 heeft betrekking op het oordeel van het hof over de spaarzeker-verzekering. Subonderdeel 2.2.145.richt zich tegen het eerste tekstblok van rov. 7.37, dat als volgt luidt:
“7.37 Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (van 13 juli 2020, waarover hiervóór). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.”
3.37
Volgens het subonderdeel heeft het hof zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man aangaande de spaarzeker-verzekering, op dezelfde onjuiste redenering gebaseerd als de redenering met betrekking tot de aflossing op de overbruggingslening en is dit oordeel dus op dezelfde gronden als opgenomen in onderdeel 2.1 onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.38
Deze voortbouwklacht slaagt in het voetspoor van subonderdeel 2.1.1.
3.39
Subonderdeel 2.2.246.is gericht tegen het tweede tekstblok van rov. 7.37. Daarin heeft het hof het beroep van de vrouw op verjaring als volgt afgewezen:
Het beroep van de vrouw op verjaring gaat niet op. Bij verdeling van de polis heeft de man recht op zijn investering. Vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen, laat de vrouw na duidelijk te maken. De verwijzing naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst is ontoereikend. De samenlevingsovereenkomst is pas in 2015 gesloten en deze werkt niet terug (dat is ook het standpunt van de vrouw); bovendien verwijst art. 3.7 van de overeenkomst niet naar de onderhavige polis (de onderhavige polis is overigens ook niet afgesloten in verband met de financiering van de woning in 2003, maar al jaren daarvoor).
(…)”
3.40
Het subonderdeel klaagt, samengevat, dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt vanaf welk moment de verjaring is gaan lopen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. De vrouw heeft, aldus het subonderdeel, haar beroep op verjaring voldoende geconcretiseerd nu zij heeft gesteld welke verjaringstermijn geldt en wanneer die volgens haar is gaan lopen.47.Daarmee is het beroep op verjaring door de vrouw voldoende geconcretiseerd, aldus het subonderdeel.
3.41
Bij de behandeling van dit subonderdeel betrek ik het volgende.Art. 3:322 lid 1 BW bepaalt dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen. Dit houdt volgens de wetsgeschiedenis verband met het karakter van de bevrijdende verjaring als een instelling waardoor wel de rechtsvordering tenietgaat, maar desalniettemin een natuurlijke verbintenis overblijft. Er wordt wel gesproken van een wilsrecht van de schuldenaar: de rechter dient het aan de schuldenaar over te laten of deze zich op verjaring wil beroepen.48.
3.42
Verjaring moet dus worden ingeroepen – het is een bevrijdend verweer49.– en dat brengt tevens een bepaalde stelplicht mee. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in het arrest […] / […]50.overwogen dat in art. 3:322 lid 1 BW ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van een beroep op verjaring het de rechter vanwege het verdedigingsbeginsel niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd.51.
3.43
De vraag welke feiten moeten worden gesteld voor een beroep op verjaring, laat zich voor de verschillende vormen van verjaring verschillend beantwoorden, maar in alle gevallen is het, aldus Lock, van doorslaggevend belang om vast te stellen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen. Het ligt op de weg van de schuldenaar die zich op een bepaalde verjaring beroept om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit het aanvangsmoment van de door hem beoogde verjaring volgt.52.
3.44
Het hof heeft in rov. 7.37 van het bestreden arrest geoordeeld dat het beroep van de vrouw op verjaring niet opgaat, omdat zij heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen en de verwijzing naar artikel 3.7 van de samenlevingsovereenkomst niet opgaat. Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot haar verjaringsverweer, omdat zij niet heeft gesteld op welk moment de verjaring is aangevangen.
3.45
Het hof is aldus niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht voor een verjaringsverweer (zie hiervoor onder 3.42 en 3.43), zodat het subonderdeel in zoverre faalt. Voor het overige betreft het bestreden tekstblok een feitelijk oordeel van het hof over hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, dat in cassatie alleen kan worden getoetst op begrijpelijkheid.
3.46
Ter onderbouwing van haar motiveringsklacht heeft de vrouw in de procesinleiding in de eerste plaats verwezen naar par. 26 van de inleidende dagvaarding, waarin zij het volgende heeft aangevoerd:
“Subsidiair
26. Mocht u rechtbank dit standpunt niet volgen, dan merkt de vrouw op dat, indien de man al kan bewijzen dat hij uit eigen middelen een bedrag heeft ingebracht in deze levensverzekering, de man aan zal dienen te geven op welke rechtsgrond hij het recht heeft op de poliswaarde van de polis, dan wel een deel ervan. Daarnaast geldt dat die inbreng dan plaats heeft gevonden in 2003 en ook in dat geval verjaard is. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is aangegeven over de door de man gestelde aflossing van het overbruggingskrediet.”53.
3.47
Daarnaast heeft de vrouw par. 36 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis als vindplaats genoemd. Daarin heeft zij, voor zover relevant, het volgende gesteld:
“36. Indien [de man] al recht zou hebben op enig bedrag, dan geldt ook daarvoor dat die vordering van [de man] is verjaard. Er zijn meer dan vijf jaren verstreken sinds het moment dat [de man] “zijn” geld heeft ingebracht in deze polis. (…)”
3.48
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 25 maart 2020 geoordeeld dat de polis spaarzeker-verzekering een eenvoudige gemeenschap betreft waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn, en dat partijen ter zake geen vergoedingsrechten zijn overeengekomen, zodat de man geen recht heeft op teruggave van zijn investering hierin. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de waarde van de spaarzeker-verzekering bij verdeling hen ieder voor de helft toekomt (rov. 4.19).
3.49
De man is in het principale appel met grief XI tegen deze oordelen van de rechtbank opgekomen.
3.50
In haar reactie op deze grief heeft de vrouw in de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, het volgende gesteld54.:
“180 De man stelt subsidiair dat als, de waarde van de Spaarzekerverzekering al gedeeld dient te worden, zijn inbreng, die hij heeft gedaan, aan hem vergoed dient te worden. Een juridische grondslag heeft hij hier niet voor. Partijen zijn dit niet in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen. De wet biedt een dergelijk vergoedingsrecht ook niet. Als de man op grond van enige wettelijke bepaling een vergoedingsrecht zou hebben, dan zou dat vergoedingsrecht ook zijn ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van deze polis. Dat was in het jaar 2002. Dat betekent dat zijn vordering op dat moment is ontstaan en ook door verjaring teniet is gegaan. De man heeft ook op deze grond dus geen vordering op de vrouw ten aanzien van de Spaarzekerverzekering, c.q. geen recht op een groter aandeel.”
3.51
Ik lees het door het subonderdeel bestreden tekstblok zo dat het hof het beroep op verjaring van de vrouw uitsluitend heeft afgewezen op de grond dat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring is gaan lopen.Gezien de hiervoor geciteerde stellingen van de vrouw (in eerste aanleg en) in hoger beroep acht ik dit oordeel onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers in de hiervoor geciteerde memorie van antwoord gesteld dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat een eventueel vergoedingsrecht door verjaring teniet is gegaan. Daaruit volgt dat de vrouw heeft gesteld dat de verjaring is gaan lopen op het moment dat de polis op naam van beide partijen is komen te staan. Het hof heeft in rov. 3.37 vastgesteld dat dit op 1 november 2003 was.
3.52
Dit betekent dat subonderdeel 2.2.2 slaagt.
3.53
Nu de subonderdelen 2.1.1, 2.1.3 en 2.2.2 slagen, moet het bestreden arrest worden vernietigd.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel van de man bestaat uit drie onderdelen met verschillende klachten.
4.2
Onderdeel I heeft betrekking op de beoordeling door het hof van grief VI van de vrouw. Daaromtrent heeft het hof in rov. 7.55 tot en met 7.58 als volgt overwogen:
“De kosten van de huishouding ad € 34.932,36 (grief VI van de vrouw)
7.55.
De rechtbank heeft art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst toegepast en de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding toegewezen tot een bedrag van € 34.932,36.
7.56.
Met grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
7.57.
De man heeft verweer gevoerd.
7.58.
Het hof overweegt als volgt.
De man beroept zich voor zijn vordering op de samenlevingsovereenkomst. Art. 3 lid 1 onder a. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt als volgt:
"Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…). Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit werk en woning (...) verminderd met de daarover verschuldigde belastingen (...).
Iedere partij laat het inkomen zoals hiervoor bedoeld overboeken ten gunste van een gemeenschappelijke rekening: hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe. Indien voormeld inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen."
De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. De bepaling is aldus uitgewerkt dat partijen verplicht zijn hun inkomen maandelijks over te boeken naar een gemeenschappelijke rekening. Wat dan overblijft na betaling van de kosten van de huishouding wordt gedeeld (niet naar rato van het inkomen, maar bij helfte). En als er een tekort is, moet ieder naar evenredigheid van zijn/haar vermogen aanvullen. Hieraan gaat de man voorbij. De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen. Ook niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor het hof. De man voldoet ter zake dus niet aan zijn stelplicht en zijn vordering (A5 van het petitum van de man) zal alsnog worden afgewezen en het vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Aan een verrekening van hetgeen is bijgedragen, komt het hof dan ook niet toe. Dat betekent dat de grief van de vrouw slaagt. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het bedrag van € 34.932,36 is bij de levering van [woning 3] in het aan de vrouw toekomende bedrag verrekend. De man heeft dit niet betwist. Die verrekening blijkt nu onjuist te zijn. De man zal daarom overeenkomstig het verzoek van de vrouw (petitum sub 6) worden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.932,36, te vermeerderen met (als onweersproken) de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening. De vordering onder 5 van het petitum van de man wordt afgewezen.”
4.3
Het onderdeel bevat diverse rechtsklachten en een motiveringsklacht tegen de geciteerde rechtsoverwegingen en een aantal lezingen daarvan.Ik constateer dat rov. 7.56 een uitleg inhoudt van grief VI van de vrouw. Het hof overweegt in rov. 7.56 dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst iets is verschuldigd aan de man. Daarmee heeft het hof grief VI van de vrouw zo uitgelegd, dat het volledige oordeel van de rechtbank in rov. 4.20-4.21 van het eindvonnis over de kosten van de huishouding, inclusief de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in rov. 4.20, eerste zin, aan het hof is voorgelegd.Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere uitleg van het oordeel van het hof, mist het feitelijke grondslag.
4.4
De uitleg van een grief betreft een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.55.Ik behandel daarom uitsluitend de motiveringsklacht.
4.5
Het onderdeel bevat in subonderdeel 2.256.de motiveringsklacht dat, naar de kern genomen, het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is indien het hof grief VI van de vrouw zo heeft uitgelegd, dat deze zich ook richt tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht. Daartoe wordt aangevoerd dat grief VI van de vrouw, alsmede de toelichting daarop, uitsluitend betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank over (de stelplicht en bewijslast inzake) de (omvang van) de kosten van de huishouding, wat elk der partijen daaraan heeft bijgedragen, en van welk inkomen van de vrouw daarbij moet worden uitgegaan. Van een voldoende kenbare grief tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht is volgens de klacht geen sprake.
4.6
Bij de uitleg van grieven komt het erop aan vast te stellen welke vraag of vragen de appellant in zijn grieven aan de orde heeft gesteld. Enerzijds mag van het hof worden verwacht dat het de grieven en de gedingstukken in het algemeen niet krap uitlegt, een zekere welwillendheid ten toon spreidt en oog heeft voor de werkelijke geschilpunten. Het appel is immers de laatste feitelijke instantie.57.Anderzijds moet de rechter zich hoeden voor een uitleg waarop de tegenpartij niet bedacht hoefde te zijn. Hoezeer ook onbekrompen uitlegging van grieven aanbeveling verdient, als de rechter de grief te ver oprekt, dat wil zeggen verder dan voor de wederpartij kenbaar was, kan de uitleg in cassatie met succes als onbegrijpelijk worden bestreden.58.
4.7
De rechtbank heeft met betrekking tot de kosten van de huishouding als volgt geoordeeld:
“de kosten van de huishouding ad € 34.932,36
4.20.
Partijen dienen op grond van artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. De man heeft met behulp van een computerprogramma een overzicht gemaakt van de kosten van de huishouding (exclusief de aflossingen op de hypotheek), de bijdragen van partijen over deze jaren en van de respectievelijke inkomens van partijen. Hij becijfert dat hij in verhouding teveel heeft betaald en vordert om die reden een bedrag van € 34.932,36 van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt:
2016
kosten huishouding over 2016 € 43.151,00
inkomen man € 52.169,00 netto
inkomen vrouw aan de hand van haar
inkoopgegevens en verkoopboek € 32.634,00
Bijdrageplicht naar rato 61,5% door de man en 38,5% door de vrouw.
De man gaat in zijn berekening uit van de door de vrouw aangeleverde inkoopgegevens en haar handgeschreven verkoopboek. Hij stelt dat daaruit blijkt dat de vrouw meer heeft omgezet dan blijkt uit haar aangifte inkomstenbelasting waaruit volgt dat een deel van de omzet “zwart” is. Hij becijfert de winst daarover op een bedrag van € 13.754,00. In plaats van de door haar berekende en door de fiscus geaccepteerde winst van € 18.880,00 berekent hij de winst op € 32.634,00. Hij stelt dat de vrouw in 2016 slechts € 2.861,00 aan de huishoudkosten heeft bijgedragen zodat hij naar rato € 13.752,14 teveel heeft bijgedragen en hij vordert dat bedrag terug van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt.
2017
kosten huishouding over 2017 € 50.867,00
inkomen man € 53.848,00
inkomen vrouw aan de hand van haar
inkoopgegevens en verkoopboek € 48.092,00.
Bijdrageplicht naar rato 52,8% door de man en 47,2% door de vrouw.
Hij stelt dat de vrouw slechts € 2.828,00 aan huishoudkosten over 2017 heeft bijgedragen. Hij stelt 21.180,22 naar rato teveel te hebben bijgedragen en vordert dat bedrag terug van de vrouw. Op dezelfde wijze als over 2016 becijfert hij de winst van de vrouw over 2017 op € 48.092,00. Haar jaarcijfers over 2017 ontbreken (nog).
4.21.
De vrouw heeft gesteld dat de man alleen uitgaat van de betalingen die zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [002] terwijl er ook betalingen ten behoeve van de huishouding zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [003] , welke rekening (vooral) door haar werd gevoed. Zij stelt ook vanuit haar zakelijke rekening kosten voor de huishouding te hebben voldaan.De rechtbank stelt vast dat de man een berekening heeft overgelegd die ziet op alle drie en/of-rekeningen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten van de huishouding en de inkomens voldoende met gegevens heeft onderbouwd. Hij heeft de zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 onderbouwd met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek. De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Zij heeft zijn berekening alleen bloot betwist. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de man. Daaruit volgt dat sprake is van een bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat (in relatie tot het inkomen van de vrouw). De rechtbank wijst het door de man gevorderde bedrag van€ 34.932,36 dan ook toe.”
4.8 (
(De toelichting op) grief VI van de vrouw in het incidenteel appel luidt als volgt:
“82. De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank, zoals opgenomen in punt 4.20 en verder van het vonnis, op grond waarvan de rechtbank oordeelt dat er aan de zijde van de vrouw rekening gehouden dient te worden met de door de man opgevoerde zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt ten onrechte dat de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Volgens de rechtbank had het op haar weg gelegen om concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. De rechtbank heeft vervolgens op grond hiervan ten onrechte de berekening van de man gevolgd en de vordering van de man toegewezen. Het vonnis dient ook op dit punt vernietigd te worden.
83. Dit oordeel van de rechtbank is onjuist. Hiermee wordt de stelplicht en bewijslast verkeerd toegepast.
84. De man stelt dat hij meer dan de vrouw heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Op die grond dient hij een vordering in. De man stelt dat hij meer heeft betaald. Hij verbindt daar een gevolg aan. Op de man rust de bewijslast van deze stelling. Dat betekent dat de man enerzijds diende te bewijzen dat hij meer heeft uitgegeven en anderzijds het inkomen van partijen aan dient te tonen. Dat kan vastgesteld worden aan de hand van de uitgaven en de inkomsten van partijen.
85. De man stelt dat de vrouw meer inkomen heeft dan dat zij opgeeft aan de belastingdienst. Hij geeft aan dat er sprake is van zwarte inkomsten. De man stelt dat, hij zal dat moeten bewijzen.
86. De vrouw dient haar inkomen vanzelfsprekend inzichtelijk te maken. Dat heeft zij ook gedaan. Zij heeft haar aangifte inkomstenbelasting over de betreffende jaren ingediend. Zij heeft haar jaarrekeningen overgelegd. Op grond van de jaarrekeningen en de aangifte inkomstenbelasting heeft de belastingdienst het inkomen van de vrouw vastgesteld. De vrouw ontkent uitdrukkelijk dat zij zwarte inkomsten heeft gehad. De vrouw ontkent dat de gegevens die de man overlegt, een schaduwboekhouding van haar onderneming betreft. De man brengt simpelweg wat documenten in het geding, de vrouw betwist de echtheid daarvan. Wat had de vrouw nog meer moeten en kunnen doen? De rechtbank stelt dat het een blote betwisting is, het is echter onmogelijk om te bewijzen dat inkomen dat niet genoten is er ook daadwerkelijk niet is. Dat iets zijn hier de zwarte inkomsten. De vrouw kan, in tegenstelling tot wat de rechtbank zegt, geen gegevens overleggen waaruit blijkt dat er geen zwarte inkomsten zijn omdat die gegevens er simpelweg niet zijn. De rechtbank legt ten onrechte de bewijslast bij de vrouw. Om die reden is het oordeel van de rechtbank onjuist en dient dit vervolgens vernietigd te worden.
87. De rechtbank stelt ook ten onrechte dat de door de man overgelegde inkoopgegevens de inkoopgegevens van de vrouw zijn. De vrouw heeft dat vanaf het begin betwist. Zo betwist zij ook dat het handgeschreven document haar verkoopboek is. In rechtsoverweging 4.21 noemt de rechtbank deze gegevens 'haar inkoopgegevens en haar verkoopboek'. Dit is onjuist, nu het niet haar inkoopgegevens zijn en het niet haar verkoopboek is.
88. Wanneer u gerechtshof opnieuw recht doet, dient u uit te gaan van de daadwerkelijke inkomsten, die door de belastingdienst zijn goedgekeurd, van de vrouw in de betreffende jaren. Te zien is dan dat de man niet meer heeft bijgedragen dan de vrouw aan de kosten van de huishouding. Uit de bankafschriften van de vrouw, welke in eerste aanleg zijn overgelegd als productie 17, is ook te zien dat de vrouw al haar inkomsten heeft besteed. De vrouw legt hier haar volledige boekhouding over de betreffende jaren over als bijlage 13. Voor zover zij niet voldoende heeft aangetoond wat haar inkomen is, toont zij dit nogmaals aan middels het overleggen van de boekhouding. Het vonnis van de rechtbank, waarbij bepaald is dat de vrouw een bedrag van € 34.932,77, als bijdrage in de kosten van de huishouding dient te voldoen, dient derhalve te worden vernietigd. De man dient veroordeeld te worden om dit bedrag aan de vrouw terug te betalen. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente vanaf het moment dat dit bedrag door de vrouw aan de man is betaald, te weten 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening.”
4.9
Mijns inziens is de door het hof in rov. 7.56 aan deze grief gegeven uitleg (zie hiervoor onder 4.3) inderdaad onvoldoende begrijpelijk. Grief VI laat geen andere uitleg toe dan dat de vrouw daarmee niet is opgekomen tegen de door het hof in rov. 4.20, eerste zin, aan artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gegeven uitleg, maar alleen tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het bij de toepassing van artikel 3 in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw (en de daarbij geldende stelplicht- en bewijslastverdeling).
4.10
Uit de reactie van de man op grief VI in de memorie van antwoord in incidenteel appel (par. 53 t/m 60) blijkt dat de man grief VI ook niet zo heeft begrepen als in de uitleg van het hof. In genoemde paragrafen van de memorie van antwoord in incidenteel appel gaat het, samengevat en zakelijk weergegeven, enkel over de door de man gestelde ‘zwarte inkomsten’ van de vrouw, de blote ontkenning daarvan door de vrouw en het door de vrouw achterwege laten van het in het geding brengen van voldoende inkomensgegevens.Nergens wordt verondersteld dat in grief VI door de vrouw (mede) wordt opgekomen tegen de door de rechtbank toegepaste uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.
4.11
Verder heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 16 juni 2021 het volgende verklaard59.:
“De vrouw heeft niet gegriefd over de interpretatie van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst. Ik heb de vrouw niet horen zeggen dat ze uitleg geeft aan art. 3. De vrouw grieft tegen het oordeel over de zwarte inkomsten en dat zij stellingen onvoldoende heeft betwist. Niet over systematiek van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst.”
4.12
In de schriftelijke toelichting van de vrouw wordt in dit verband nog betoogd dat grief VI van de vrouw ook op het ontbreken van een grondslag voor een vordering tot verrekening van teveel betaalde kosten van de huishouding zag, waardoor ook de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst aan het hof voorlag. De vrouw verwijst daarbij naar de paragrafen 1-2 en 13-14 van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel en aanvullend beroep.Ook uit die passages heeft het hof naar mijn mening echter niet kunnen afleiden dat grief VI ook was gericht tegen de uitleg van artikel 3 samenlevingsovereenkomst door de rechtbank.Datzelfde geldt m.i. voor de reactie van de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het hof op de hiervoor geciteerde verklaring van de advocaat van de man, die als volgt luidt60.:
“Er is gegriefd tegen het hele oordeel van de rechtbank. Ook in eerste aanleg is gezegd dat dit op grond van de samenlevingsovereenkomst een nodeloze discussie is. Als de vrouw al te weinig heeft betaald en dat zou moeten vergoeden, dat moet het vergoed worden aan de en/of rekening en die wordt vervolgens onder de streep weer gedeeld. Als u de grief gegrond verklaard moet u weer kijken naar het geheel.
Ik betwist de uitleg van mr. Van Kooten van de grief. Ik heb ook in de memorie aangegeven
dat de vrouw haar stellingen in eerste aanleg handhaaft. Er is gegriefd tegen heel rov. 4.20 en verder(…).”
4.13
Dit betekent dat subonderdeel 2.2 van onderdeel I slaagt. De overige inhoudelijke klachten van onderdeel I behoeven dan geen bespreking meer.
4.14
Het onderdeel bevat tot slot nog de voortbouwklacht61.dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het onderdeel tot gevolg heeft dat het oordeel van het hof in rov. 7.55 t/m 7.58 en het daarop gebaseerde dictum op pagina 42, 6e alinea, van het arrest niet in stand kunnen blijven. Deze klacht slaagt eveneens.
4.15
Onderdeel II richt zich tegen rov. 7.75 tot en met 7.77, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“Voorwaardelijke grief vrouw
7.75.
De vrouw voert het volgende aan. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 haar vordering vanwege haar investering van ongeveer € 70.000,- ("door de rechtbank genoemd € 55.981,17”,' mvg, pt. 103) afgewezen. De investering betreft een aflossing van een hypotheekschuld op de [woning 2 van de man] en een aflossing van een studieschuld van de man. Indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw het hof om de man dan ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw. De man is daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, doordat zijn schuld met € 70.000,- is afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. “In eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling” (mvg, pt. 103).
7.76.
De man voert verweer. De man ontkent dat de vrouw een investering van € 70.000,-- heeft gedaan in zijn woning en/of op zijn studieschuld. De door de vrouw overgelegde bewijsstukken zijn geen bankafschriften maar lijken Excel-sheets waar de vrouw verschillende bedragen op heeft aangegeven. Dat kan niet als bewijs dienen. De man heeft navraag gedaan bij de Rabobank, maar er zijn destijds geen aflossingen gedaan, althans daar is geen informatie over terug te vinden. De vrouw toont niet aan dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt en zij verarmd. Voor de rechtbank heeft de man zich ook verweerd tegen de vordering van de vrouw van € 55.981,17. Bij gelegenheid van de comparitie voor de rechtbank heeft hij verklaard: “ik kan mij niet herinneren wat met het geld is gebeurd, zo’n € 55.000,-- dat mevrouw heeft verkregen naar aanleiding van de transactie met betrekking tot haar eigen woning (...) ik betwist dat mevrouw geïnvesteerd zou hebben in de woning.” En verder: “er wordt betwist dat mevrouw een dergelijk bedrag heeft voldaan (...). Meneer kan het zich niet herinneren.”
7.77.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken hoe zij uitkomt op het bedrag van ongeveer € 70.000,--. De vrouw refereert aan rov. 4.18 van het vonnis van de rechtbank, maar daar gaat het niet om een vordering van “ongeveer € 70.000,-- ", maar om een door de vrouw ingestelde vordering van € 55.981,17. Van dat laatste bedrag zal het hof dus uitgaan. Dit bedrag betreft voorts alleen de beweerde aflossing van de hypotheek. Ook dat blijkt uit rov. 4.18. De vordering vanwege een of andere aflossing van een studieschuld, die door de man is betwist, zal worden afgewezen. Het bedrag van de vordering is niet gespecificeerd en of deze vordering in eerste aanleg ook is ingesteld en zo ja wat de beslissing van de rechtbank daarop was, heeft de vrouw evenmin duidelijk gemaakt (zodat de verwijzing naar bewijsstukken uit de eerste aanleg ook ontoereikend is; de vrouw had dan een vindplaats moeten noemen in het naar schatting meer dan 1.500 pagina’s tellende dossier).
De vordering van € 55.981,17 is door de vrouw ingesteld bij “conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis”. Dáár heeft de vrouw zich beroepen op de producties 9 t/m 11 (hb prod. 7, pt. 9 en 24). Dit zijn onder meer bankafschriften waarmee de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij het bedrag van € 55.981,17 heeft afgelost. Het verweer van de man daartegen is ontoereikend. Die woning was zijn eigendom en de hypotheek stond op zijn naam, zodat hij ook inzicht had in de aflossingen op die schuld. De man kon niet volstaan met de verklaring “geen herinnering te hebben” aan de beweerde aflossing.
Ook het verweer van de man tegen het beroep van de vrouw op ongerechtvaardigde verrijking schiet tekort. De vrouw heeft ter zake aan haar stelplicht voldaan en het had daartegen op de weg van de man gelegen duidelijk te maken waarom, niettegenstaande de aflossing door de vrouw uit haar eigen vermogen van een eigen schuld van de man, de vrouw daardoor niet verarmd zou zijn en de man daardoor niet verrijkt. Ook maakt de man niet duidelijk wat dan de rechtsgrond voor betaling zou zijn.
De man heeft (niet als verweer op de ongerechtvaardigde verrijking, maar voor zijn vordering inzake het overbruggingskrediet) nog opgemerkt dat “het (...) altijd de bedoeling [is] geweest dat de geïnvesteerde bedragen terug zouden komen bij degene die het geld heeft geïnvesteerd” (pv comp,. p: 3, hb prod. 8). Ook als de man zou hebben aangevoerd dat daarin (een overeenkomst over investeringen) de rechtsgrond voor betaling zou zijn gelegen, zou de vrouw aanspraak hebben op (terug)betaling van het bedrag van € 55.981,17.
De vordering onder 11 van het petitum van de vrouw wordt daarom toegewezen, aldus dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 55.981,17 aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van dit arrest.”
4.16
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats62.dat het hof in rov. 7.75 is uitgegaan van een onvolledige en daarmee onjuiste weergave van de voorwaardelijke grief van de vrouw. Het onderdeel voert daartoe, samengevat, aan dat de vrouw aan haar voorwaardelijke vordering een dubbele voorwaarde heeft verbonden, namelijk: (1) dat het hof tot het oordeel komt dat er voor de vergoedingsrechten jegens de vrouw wél een grondslag is (ongerechtvaardigde verrijking of een andere grondslag) en (2) dat het hof oordeelt dat deze vorderingen niet zijn verjaard op de grond dat de verjaringstermijn wordt verlengd.63.In de in de par. 2.6.2.2 en 2.6.2.3 gegeven lezingen van het oordeel van het hof, zijn de bestreden overwegingen volgens de tweede klacht van het onderdeel daarnaast rechtens onjuist, innerlijk tegenstrijdig en zonder nadere motivering onbegrijpelijk.Verder klaagt het onderdeel, verkort weergegeven, dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, aangezien de tweede voorwaarde niet is vervuld en er in zoverre geen vordering voorlag64.en dat het hof in ieder geval een ontoelaatbare verassingsbeslissing heeft gegeven, omdat de man er, gelet op de door de vrouw in haar grief geformuleerde (extra) voorwaarde, niet op bedacht hoefde te zijn, dat hij van zijn kant een expliciet beroep op verjaring van de vordering van de vrouw zou moeten doen.65.
4.17
Het hof heeft onder het kopje “Voorwaardelijke grief vrouw” in rov. 7.75 het verzoek van de vrouw weergegeven, in de bewoordingen dat de vrouw verzoekt om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 70.000,-- indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen. Daarin ligt besloten dat het hof de voorwaardelijke grief zo heeft opgevat dat, indien het hof zou oordelen dat de vrouw een bedrag aan de man moet betalen, de man moet worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 70.000,--. Deze uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden.
4.18
Genoemde (feitelijke) uitleg is, mede gelet op het navolgende partijdebat, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, en het hof is evenmin buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden.
4.19
In eerste aanleg heeft de vrouw onder het kopje “voorwaardelijke vorderingen” gevorderd dat “mocht uw rechtbank op een of andere manier wel de vordering van [de man] omtrent de door hem gestelde investering van € 214.000,- toewijzen”, de man aan haar een bedrag van € 55.981,17 dient te betalen omdat zij dat bedrag heeft afgelost op een geldlening van de man.66.Deze vordering is afgewezen omdat de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor de vordering heeft aangevoerd en de rechtbank deze ook niet ziet (rov. 4.18).
4.20
Vervolgens heeft de vrouw in incidenteel hoger beroep grief XI als voorwaardelijke grief aangevoerd, luidende67.: “indien U hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man te veroordelen tot betaling van € 70.000,- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door u te wijzen arrest”.De vrouw heeft deze voorwaardelijke grief als volgt toegelicht:
“103. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 de vordering van de vrouw, om de door haar gedane investering van +/- €70.000 [door de rechtbank genoemd € 55.981,17], die zij betaald heeft aan [woning 2 van de man] te [plaats 2] en aflossing op zijn studieschuld, afgewezen. Indien u hof van mening is dat voor deze partijen ook een verlengde vorm van verjaring geldt, dan wel dat de vrouw door de man gedane investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is en dat zij op welke grondslag dan ook, enig bedrag aan de man dient terug te betalen [curs. A-G], verzoekt de vrouw u hof de man ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,- aan de vrouw. Dit bedrag heeft zij immers betaald ter aflossing van een schuld van de man, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zijn schuld is immers met € 70.000 afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. In de procedure in eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling.”
4.21
Uit deze toelichting, met name de woorden: “dan wel”, in de door mij gecursiveerde zinsnede, blijkt dat de vrouw geen dubbele voorwaarde ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek tot veroordeling van de man tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw.
4.22
Dat de vrouw een dubbele voorwaarde zou hebben bedoeld, valt ook niet af te leiden uit de in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof opgenomen verklaringen met betrekking tot de voorwaardelijke grief68.:
“€70.000,--:
Mr. Geerts: Als u oordeelt dat de man vorderingsrechten heeft ten aanzien van het overbruggingskrediet dan heeft de vrouw ook recht op betaling van in totaal € 70.000,--. Zij heeft uit de overwaarde van de woning die ze had € 55.000,-- afgelost op de woning van de man. De bewijsstukken zitten bij conclusie van antwoord in reconventie, productie 9 tot en met 11. In punt 9 van die conclusie is het omschreven. Hieruit blijkt dat de vrouw heeft afbetaald op de woning van de man. In de overwaarde van de woning van de man zit ook vermogen van de vrouw. Het was de bedoeling dat ze het gezamenlijk gingen doen en dat het gezamenlijk was. De man heeft in eerste aanleg erkend dat het is afgelost. Als de vorderingen van de man worden toegewezen, dan is het reëel dat de vrouw ook een vordering heeft.
Mr. Van Kooten: Ik verwijs naar de memorie van antwoord in incidenteel appel. De bewijsstukken zijn geen bewijzen, maar slechts een selectie. De man heeft nog navraag gedaan bij Rabobank, maar zij kunnen niets terugvinden. De man betwist de aflossing. De man heeft iets in de trant gezegd van: de vrouw heeft ook overwaarde, maar ik weet niet wat ze daar mee gedaan heeft. Als hij bedragen krijgt, dan is het prima dat de vrouw ook bedragen krijgt. Hij kan niet terugvinden dat zij heeft afgelost heeft op zijn vermogen.”
4.23
De door de man gegeven lezing dat het hof de voorwaardelijke vordering van de vrouw op één lijn zou hebben gesteld met een vergoedingsrecht in het kader van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap, en daarom rechtens onjuist en innerlijk tegenstrijdig is, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt ten aanzien van de lezing van het bestreden oordeel dat “het hof mogelijk heeft gemeend dat de verjaring niet aan toewijzing van de (voorwaardelijke) vordering van de vrouw in de weg behoefde te staan”.
4.24
Dit betekent dat de eerste twee klachten falen.
4.25
Ook de klacht dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, faalt. Van de man kon wel degelijk worden verwacht dat hij (subsidiair) een beroep op verjaring zou doen met betrekking tot de voorwaardelijke vordering van de vrouw.
4.26
Tot slot bevat het onderdeel nog een voortbouwklacht,69.die faalt in het voetspoor van de overige klachten.
4.27
Onderdeel II faalt daarmee in zijn geheel.
4.28
Onderdeel III betreft een voortbouwklacht met betrekking tot de voorwaardelijke grief XI van de vrouw. De klacht is aangevoerd voor het geval de klachten uit onderdeel II van het incidentele cassatieberoep niet slagen. Aangezien m.i. aan de voorwaarde waaronder dit onderdeel is ingesteld is voldaan, dient het te worden behandeld.
4.29
Het onderdeel klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het principale cassatieberoep (in die zin dat de Hoge Raad zou oordelen dat er geen grondslag bestaat voor de vorderingen van de man en/of dat deze vorderingen zijn verjaard, zodat het hof deze vorderingen ten onrechte heeft toegewezen, dan wel dat de Hoge Raad zou oordelen dat het hof zijn oordeel inzake de grondslag van de vorderingen van de man en/of het niet verjaard zijn daarvan onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd), ook invloed heeft op het (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 en het dictum, dat aan de voorwaarden waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld is voldaan en dat deze dient te worden toegewezen. De vrouw heeft immers aan haar vordering (ook) de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat de vorderingen van de man (geheel of gedeeltelijk) zouden worden toegewezen en zij op grond daarvan tot enige betaling aan de man gehouden zou zijn, aldus het onderdeel.70.
4.30
De vrouw heeft zich in de schriftelijke toelichting met dit onderdeel van het incidentele middel verenigd.71.
4.31
Uit de bespreking van het principale cassatiemiddel hiervoor volgt dat de klachten uit de onderdelen 2.1 en 2.2 mijns inziens (gedeeltelijk) slagen. Ik concludeer in het principale cassatiemiddel dan ook tot vernietiging en verwijzing. Het verwijzingshof zal de desbetreffende vorderingen van de man opnieuw moeten beoordelen. Indien het verwijzingshof tot de conclusie zou komen dat de vrouw niets aan de man hoeft te betalen, zou dat inderdaad gevolgen hebben voor het oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 over de voorwaardelijke vordering van de vrouw.In zoverre slaagt de voortbouwklacht uit onderdeel III.
5. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2023
Ontleend aan het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3511, RN 2022/60 (hierna: het bestreden arrest), rov. 5 en 7.1 onder a t/m h., voor zover in cassatie van belang.
Aldus het hof in rov. 5 van het bestreden arrest, waaraan het hof toevoegt dat partijen daarover van mening verschillen. De rechtbank had vastgesteld dat de affectieve relatie eind 2017 is beëindigd, zie rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1762 (hierna: het vonnis van de rechtbank).
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van het vonnis van de rechtbank. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2020, rov. 2 en het bestreden arrest, rov. 6.
Zie voor een volledig overzicht van de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank en rov. 7.2 van het bestreden arrest.
Zie voor een volledig overzicht van de vorderingen van de man in eerste aanleg rov. 3.4 van het vonnis van de rechtbank en rov. 7.3 van het bestreden arrest.
Zie voor een volledig overzicht van de vorderingen van de man in hoger beroep rov. 7.6 van het bestreden arrest.
Zie het bestreden arrest, rov. 7.6, onder A, nr. 1, 2, 5, 11 en 12. Het hof heeft in rov. 7.9 een overzicht gegeven op welke onderwerpen de grieven van de man resp. de grieven van de vrouw betrekking hebben.
Zie het bestreden arrest, rov. 7.7, nrs. 6 en 11.
De procesinleiding is op 14 februari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers in cassatie komen niet geheel overeen. In het A-dossier ontbreken de volgende stukken: brief van de vrouw van 21 januari 2019 (stuk 4 B-dossier); brief rechtbank aan partijen van 4 april 2019 (stuk 18 B-dossier); brief rechtbank aan partijen van 15 mei 2019 (stuk 23 B-dossier); brief rechtbank aan partijen van 3 oktober 2019 (stuk 25 B-dossier); de producties bij de memorie van grieven (stuk 29 B-dossier); brief gerechtshof aan partijen van 25 augustus 2020 (stuk 34 B-dossier); brief man aan gerechtshof van 9 oktober 2020 (stuk 36 B-dossier); brief gerechtshof aan partijen van 28 oktober 2020 (stuk 41 B-dossier); brief man aan gerechtshof van 3 maart 2021 (stuk 48 B-dossier); brief gerechtshof aan partijen van 3 juni 2021 (stuk 49 B-dossier); brief man aan gerechtshof van 25 juni 2021 (stuk 54 B-dossier).
Procesinleiding, par. 2.1.11.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis, nr. 37 t/m 39.
Op grond van art. 1:80b BW is deze bepaling (en de overige bepalingen uit titels 6 t/m 8 van Boek 1 BW) van overeenkomstige toepassing op een geregistreerd partnerschap.
A.R. De Bruijn, W.G. Huijgen & B.E. Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2019/II.19a.
Zie J. van Duijvendijk-Brand, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:87 BW, aant. 2 (actueel t/m 1 augustus 2022).
HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJB 2023/125, rov. 3.1.2, onder verwijzing in voetnoot 2 naar Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205 en in voetnoot 3 naar HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558.
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150 m.nt. E.A.A. Luijten (…] / [….). Zie ook o.m. HR 30 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4525, NJ 1992/191 m.nt. E.A.A. Luijten; HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616 m.nt. W.M. Kleijn (….); HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7076, NJ 2004/185.
Dit artikel is per 1 januari 2012 vervallen.
HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992/651 m.nt. E.A.A. Luijten (…] / [….), rov. 3.4.
De Bruijn, Huijgen & Reinhartz, a.w., 2019/II.19a.
J. van Duijvendijk-Brand, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:87 BW, aant. 1 en 4 (actueel t/m 1 augustus 2022); De Bruijn, Huijgen & Reinhartz, a.w., 2019/II.19a.
Zie art. V lid 1 van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, waarin is opgenomen dat art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Zie ook C.A. Kraan & S.H. Heijning, Handboek huwelijkvermogensrecht, 2022/16.2, p. 273.
M.J.A. Van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/12.3.4, onder verwijzing naar W.M. Schrama, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht (diss. Utrecht), 2004, p. 229 e.v. en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/570 e.v. Zie hierover ook de conclusie van A-G Langemeijer van 21 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1444, onder 2.6 t/m 2.9, voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Geen wettelijke term, aldus de schrijvers.
M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), 2015/5.
Dit volgt uit art. 3:192 BW. Zie ook B. Breederveld, ‘De (familie)rechter en het relatievermogensrecht’, FJR 2021/22, par. 5.
Breederveld, t.a.p. met verwijzing naar Van Mourik & Schols, a.w., nr. 33.
Zie (onder het oude recht) HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn.
Zie hierover ook M. Huijzer & W.M. Schrama, ‘Vermogensrechtelijke afwikkeling in verband met de woning na informeel samenleven: wat werkt en wat niet? Een analyse van recente rechtspraak en lessen voor de rechtspraktijk’, FJR 2022/48, par. 3.7, p. 249; C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, p. 35-36; Breederveld, t.a.p., par. 5.
C.M. Mellema, annotatie bij hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125, p. 1184; Huijzer & Schrama, t.a.p., par. 3.7, p. 249.
Huijzer & Schrama, t.a.p., aanhef en par. 3.7, p. 251-252.
Gerechtshof Den Haag 21 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:913, rov. 16 en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:886, rov. 6.6. Zie daarnaast: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2802, RFR 2020/34; gerechtshof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:409, RFR 2020/85; gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125 m.nt. C.M. Mellema, rov. 3.4.3.1. Zie in andere zin: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4553.
HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395.
Huijzer & Schrama, t.a.p., p. 251-252.
Waaronder: gerechtshof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:409; gerechtshof Den Haag 21 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:913; gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 15 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:94.
C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, p. 39.
Breederveld, t.a.p., par. 5-6.
Zie het bestreden arrest, rov. 7.23.1 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125 m.nt. C.M. Mellema, rov. 3.4.3.1, waarin in algemene zin naar het arrest van 10 mei 2019 wordt verwezen.
C.M. Mellema, annotatie bij hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125, p. 1184-1185.
C.M. Mellema, annotatie bij hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125, p. 1185; Huijzer & Schrama, t.a.p., p. 248.
Procesinleiding, par. 2.1.12 t/m 2.1.14.
Procesinleiding, par. 2.1.15.
Procesinleiding, par. 2.2.2.
Procesinleiding, par. 2.2.3 t/m 2.2.7.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de volgende (deels geciteerde) vindplaatsen: inleidende dagvaarding, nr. 26; conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis, nrs. 36 en 43 t/m 49; memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, nrs. 180 en 182.
Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 939 (TM en MvA II); Asser/Sieburgh 6-II 2021/388. Zie over de achtergrond van dit wettelijk verbod ook R.J.Q. Klomp, ‘Ambtshalve toepassing van verjaring? Geen goed idee’, in: Stein, Tweehuysen & Bartels, Verjaring, O&R nr. 120, 2020, p. 447-453.
Zie daarover F.J.P. Lock, ‘Stelplicht en bewijslast (deel 3): stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2016/5, p. 113.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. Stein (…] / [….), rov. 3.3.
HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.2, met verwijzing naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663.
Lock, t.a.p., p. 117.
Met betrekking tot het aflossingskrediet heeft de vrouw in par. 14 van de inleidende dagvaarding het volgende gesteld: “Daarnaast geldt dat, indien de man al kan bewijzen dat hij meer heeft bijgedragen dan de vrouw én een wettelijke grondslag kan aanwijzen op grond waarvan hij die vordering te gelden kan maken, de vordering van de man in dat geval is verjaard. De man zou dit bedrag van €226.000,- in 2003 hebben voldaan. Op dat moment heeft hij een gezamenlijke schuld ingelost. Dat betekent dat zijn vordering op de vrouw, op dat moment, in 2003 is ontstaan. Ondertussen is het 2018. We zijn ruim 15 jaar verder. Geld vorderingen verjaren na verloop van 5 jaar. Dat betekent dat de vordering van de man reeds geruime tijd is verjaard en de man op die grond dus ook geen vordering heeft op de vrouw.”
Zie de verwijzing in de procesinleiding, par. 2.2.6, naar par. 180 en 182 van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep.
Zie HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPr 2014/39 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.2. Zie ook H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/40; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/117.
Verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, p. 12, par. 2.2, met verwijzing naar par. 1.18 van het verweerschrift, waar weer is verwezen naar de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, nr. 83 t/m 88.
Ras & Hammerstein, t.a.p., 2017/40.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 6.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 6-7.
Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.5.
Verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.2 en 2.6.2.1.
Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6, 2.6.2.1 en 2.6.2.3.
Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.2.4.
Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.2.5.
Conclusie van antwoord in reconventie, tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis, par. 24.
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, p. 42.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 16 juni 2021, p. 8.
Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.3.
Verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.8.
S.t., par. 2.18.
Beroepschrift 22‑04‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Datum rolzitting: 22 april 2022
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende (deels voorwaardelijk) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake
[de man] (hierna ook: de man)
wonende te [woonplaats], België
verweerder in cassatie/
tevens eiser in het (deels voorwaardelijke) incidentele beroep
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen:
[de vrouw] (hierna ook: de vrouw)
wonende te [woonplaats],
eiseres tot cassatie/
verweerster in het (deels voorwaardelijke) incidentele beroep
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen
- I.
Aangezien in het bestreden arrest op de daartoe in het cassatiemiddel zijdens [de vrouw] aangevoerde gronden het recht niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concludeert [de man] in het principale beroep tot verwerping; kosten rechtens;
- II.
[de man] stelt hierbij (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 november 2021 (onder zaaknummer 200.278.341/01 gewezen) en voert daartoe het volgende aan:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in zijn arrest van 23 november 2021 vermelde gronden heeft beslist, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding algemeen; relevante feiten en procesverloop
1.1
De man en de vrouw hebben vanaf eind 1999 een affectieve relatie gehad en hebben lange tijd informeel samengewoond.
1.2
Partijen hebben op [datum] 2015 partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen hebben daarin onder meer een regeling getroffen voor de (draagplicht voor) de kosten van de huishouding. De regeling luidt (voor zover hier relevant):
‘Artikel 3
- 1.
- a.
Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit werk en woning, met uitzondering van het inkomen als bedoeld in artikel 3.1 lid 2 sub e. en h. Wet Inkomstenbelasting 2001, verminderd met de daarover verschuldigde belastingen en kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen. Onder inkomen wordt mede begrepen al hetgeen naar maatschappelijke opvattingen daarvoor in de plaats treedt, zoals sociale uitkeringen en pensioenen, verminderd met de daarover verschuldigde belastingen, premies sociale verzekeringen en kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.
Iedere partij laat het inkomen zoals hiervoor bedoeld overboeken ten gunste van een gemeenschappelijke rekening; hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe.
Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
- b.
In geval één van partijen geen belastbaar inkomen uit werk en woning zoals hiervoor sub a vermeld, geniet, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding volledig ten laste van degene die wel inkomen zoals in sub a omschreven, geniet. In dit geval gaan partijen ervan uit dat degene die geen inkomen zoals in sub a omschreven, geniet, voldoende bijdrage aan het voeren der huishouding levert door het verrichten van huishoudelijke en verzorgende arbeid.
- 2.
In geval een partij inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid, dienen partijen, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking van de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld. Voor zover een partij in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die partij uitgeoefende onderneming. In dit geval wordt onder winst uit onderneming verstaan de winst na aftrek van de daarover door de rechtspersoon die de onderneming uitoefent verschuldigde belastingen.
- 3.
Het recht tot het vorderen van het teveel bijgedragene in de kosten van de gemeenschappelijk huishouding vervalt één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. Deze vordering moet direct worden voldaan, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.’1.
1.3
De affectieve relatie en de samenwoning tussen partijen zijn verbroken. Het hof heeft de datum daarvan feitelijk vastgesteld op februari 2018.
1.4
Partijen zijn bij deelconvenant van 20 december 20172. overeengekomen dat de hiervoor onder 1.2 vermelde termijn van een jaar uit artikel 3, lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, voor het kalenderjaar 2016 wordt verlengd tot 31 december 2018.3.
1.5
De vrouw heeft de man op 9 juli 2018 voor de rechtbank Oost-Brabant gedagvaard. Zij heeft daarin onder meer gevorderd dat de man veroordeeld wordt zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning aan het [a-straat 1] te [a-plaats]. Zij heeft tevens gevorderd dat de opbrengst na verkoop tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
1.6
De man heeft bij conclusie van antwoord d.d. 5 september 2018 de vorderingen van de vrouw betwist en tevens een eis in reconventie ingediend. De reconventionele vorderingen zagen onder meer op vergoedingsrechten inzake de (waarde van de) inbreng door de man in de spaarzeker-verzekering en de aflossing door de man uit privégelden van de overbruggingslening die werd afgesloten in verband met de gezamenlijke aankoop van de woning aan het [a-straat 1] in [a-plaats], een afrekening inzake de kosten van de huishouding over de jaren 2016 en 2017 en een verklaring voor recht dat de saldi van (twee) bankrekeningen die oorspronkelijk uitsluitend op naam van de man stonden en uitsluitend door hem gevoed werden aan hem toekomen.
De man heeft zijn vordering inzake de kosten van de huishouding gebaseerd op artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst dat voorschrijft dat partijen naar rato van hun inkomen dienen bij te dragen aan de kosten van de huishouding, stellende dat het maandelijkse inkomen van partijen in die jaren nagenoeg gelijk was, maar dat de vrouw niets heeft bijgedragen, zodat er nog een verrekening dient plaats te vinden. De man heeft ter nadere onderbouwing van zijn vordering een berekening van de totale kosten van de huishouding in beide jaren ingebracht, alsook van zijn eigen inkomsten en die van de vrouw.4.
Bij akte inbrengen producties d.d. 7 februari 2018 heeft de man nadere stukken inzake zijn inkomen in de jaren 2016 en 2017 in het geding gebracht en tevens de jaarcijfers 2016 van de door de vrouw gedreven onderneming. De man beschikte niet over de inkomensgegevens van de vrouw over 2017. Aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens heeft de man een reconstructie gemaakt5. en op basis daarvan heeft hij zijn vordering begroot, en wel aldus dat hij aan de hand van de inkomensgegevens heeft berekend tot welk percentage ieder der partijen ingevolge art. 3 lid 1 onder a (‘naar evenredigheid van hun inkomen’) was gehouden bij te dragen in de kosten der huishouding, in welke verhouding zij feitelijk hadden bijgedragen en welke bedragen de man dus teveel had bijgedragen, zodat hij terzake een vergoedingsrecht had jegens de vrouw.6.
1.7
De vrouw heeft op 7 februari 2019 een conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis genomen. Zij heeft de reconventionele vorderingen van de man betwist. Voor wat betreft de kosten van de huishouding heeft zij betoogd dat de man zal dienen aan te tonen welke percentages partijen dienden bij te dragen en ook wat hij zelf heeft bijgedragen en voorts gesteld dat haar hele inkomen aan de kosten van de huishouding is opgegaan en zij nooit heeft kunnen sparen.7.
1.8
Op 7 februari 2019 heeft de man nog een akte vermeerdering van eis tevens inbrengen nadere producties genomen.
1.9
Op die datum is de zaak ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De advocaat van de vrouw heeft daarbij spreekaantekeningen gehanteerd die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Op p. 8 gaat zij in op de vordering van de man inzake de kosten van de huishouding. De stelling dat de inkomens gelijk waren wordt betwist, idem ten aanzien van de stelling dat de man alles heeft betaald. Het slot van p. 8 behelst verder nog de volgende passage:
‘Daarnaast is het volgende relevant.
Artikel 3a van de samenlevingsovereenkomst bepaalt onderaan dat partijen hun inkomen storten op een e/o rekening. Het saldo dat op deze rekening resteert nadat de uitgaven zijn voldaan, komt ieder voor de helft toe.
Alle uitgaven voor de gemeenschap die de man stelt gedaan te hebben, zijn voldaan van de e/o rekening van partijen. Wat niet is besteed, komt ieder voor de helft toe.
Als hij dus al meer zou hebben betaald dan de vrouw, heeft hij nog steeds geen vordering.
Hij heeft betaald van de e/o rekening. Als hij de uitgaven niet had gedaan, was het geld op de rekening blijven staan. Dan had de vrouw recht gehad op de helft van het saldo.
Dus als je deze betaling terug gaat draaien, heeft de vrouw van de andere kant recht op de helft van het geld dat dan op de rekening over zou zijn gebleven. Dat houdt in dat het financiële resultaat hetzelfde is en de man dus geen belang heeft bij zijn vordering. Dus deze vordering moet worden afgewezen.’
1.10
Op 20 februari 2019 heeft de man, onder verwijzing naar zijn akte van 7 februari 2019, een akte nadere uitlating tevens wijziging (waaronder vermeerdering) van eis ingediend. Hij heeft daarin onder meer de stellingen van de vrouw tijdens de comparitie op 7 februari 2019 over de hoogte van haar inkomen (in het kader van de door man ingestelde vordering verrekening kosten van de huishouding) betwist. Hij heeft op basis van de door de vrouw overgelegde gegevens8. een nieuwe berekening gemaakt, waarin hij zijn vordering ter zake naar beneden toe heeft bij gesteld naar € 34,932,67.9.
Tegenover de stelling van de vrouw dat de saldi van alle en/of rekeningen partijen gezamenlijk toekomen en dat dit ook aan toewijzing van de vordering van de vordering van de man tot verrekening van de kosten van de huishouding in de weg staat, heeft de man het volgende naar voren gebracht. Voor wat betreft de algemene stelling van de vrouw dat de saldi van de twee oorspronkelijk op naam van de man staande bankrekeningen heeft hij verwezen naar hetgeen hij daarover eerder naar voren heeft gesteld, te weten dat deze rekeningen zijn gevoed door de man, zodat de saldi aan hem toekomen. Verder heeft hij het volgende gesteld:
‘Zoals ook ter comparitie na antwoord naar voren gebracht, hebben partijen geen bankrekening geopend of ingericht voor de betaling van de kosten van de huishouding zoals bedoeld in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst. De saldi van de bestaande rekeningen behoren toe aan degene die de rekening heeft gevoed en bestaan uit meer dan het evenredig gedeelte van het inkomen dat ieder partijen diende bij te dragen in de kosten van de huishouding. (…)’ 10.
1.11
Op 4 maart 2019 heeft de vrouw nog een antwoordakte genomen. Zij heeft daarin haar stelling dat de saldi van alle bankrekeningen van partijen ieder voor de helft toekomt, herhaald.11. Wat de kosten van de huishouding betreft heeft zij bezwaar gemaakt tegen de nieuwe door de man overgelegde constructie en de juistheid daarvan betwist. Ook haar stelling dat zij al haar geld heeft besteed aan de kosten der huishouding heeft zij herhaald. Verder behelst haar betoog nog de volgende passages:
‘Dat betekent dat zij heeft bijgedragen hetgeen zij op grond van de samenlevingsovereenkomst verschuldigd was. De vordering van de man dient afgewezen te worden. Ook zijn bewijsaanbod dient afgewezen te worden. Als beide partijen hun inkomen hebben besteed, hebben zij beide bijgedragen wat zij dienden bij te dragen.’12.13.
1.12
Op 25 maart 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen.
1.13
De rechtbank heeft de vordering van de man tot verrekening van het door hem te veel betaalde aan de kosten van de huishouding in de jaren 2016 en 2017 toegewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende vooropgesteld:
‘4.20
Partijen dienen op grond van artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding.’
En stelt dan vervolgens vast:
‘De man heeft met behulp van een computerprogramma een overzicht gemaakt van de kosten van de huishouding (exclusief aflossingen op de hypotheek), de bijdragen van partijen over deze jaren en van de respectievelijke inkomens van partijen. Hij becijfert dat hij in verhouding teveel heeft betaald en vordert om die reden een bedrag van € 34.932,36 van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt (…)’
waarna de rechtbank de wijze van berekening door de man weergeeft en zijn stelling dat de vrouw meer heeft omgezet in haar onderneming dan uit haar aangifte inkomstenbelasting blijkt. Daarna overweegt de rechtbank in rov. 4.21:
‘De vrouw heeft gesteld dat de man alleen uitgaat van de betalingen die zijn verricht van de en/of-rekening nummer [002] terwijl er ook betalingen ten behoeve van de huishouding zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [003], welke rekening (vooral) door haar werd gevoed. Zij stelt ook van haar zakelijke rekening kosten van de huishouding tehebben voldaan.
De rechtbank stelt vast dat de man een berekening heeft overgelegd die ziet op alle drie en/of-rekeningen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten van de huishouding en de inkomens voldoende met gegevens heeft onderbouwd. Hij heeft de zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 onderbouwd met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek. De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Zij heeft zijn berekeningen alleen bloot betwist. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de man. Daaruit volgt dat er sprake is van een bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat (in relatie tot het inkomen van de vrouw). De rechtbank wijst het door de man gevorderde bedrag van € 34.932,36 dan ook toe.’ 14.
1.14
De rechtbank heeft voorts — voor zo ver hier relevant — de vorderingen van de man toegewezen die zien op de extra en reguliere aflossingen van de nog bestaande hypothecaire lening(en) gekoppeld aan de woning aan het [a-straat 1] in [a-plaats]. Het gaat dan om een bedrag van € 43.018,00 dat de man heeft afgelost vanaf de en/of-rekening met nummer [002], ter zake waarvan de man heeft gesteld — en de rechtbank als voldoende aannemelijk gemaakt aanneemt — dat die rekening met name door hem gevoed is. Aangezien partijen het erover eens zijn dat de aflossingen zijn aan te merken als aflossingen als bedoeld in artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, die partijen voor de helft dienen te dragen, heeft de rechtbank de vordering van de man (tot vergoeding door de vrouw van de helft van voormeld bedrag) toegewezen.15.
1.15
De man is bij dagvaarding van 11 mei 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank en heeft daarin onder meer gegriefd (memorie van grieven van 30 juni 2020) tegen de afwijzing van zijn vergoedingsrechten inzake de (waarde van de) inbreng door de man in de spaarzeker-verzekering en de aflossing door de man (in 2004) uit privégelden van de overbruggingslening die werd afgesloten in verband met de gezamenlijke aankoop van de woning aan het [a-straat 1] in [a-plaats].16.
1.16
De vrouw heeft op 28 december 2020 een memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep genomen.
1.17
De vrouw heeft (onder meer) een incidentele grief (grief X) gericht tegen toewijzing van de vordering van de man tot betaling door de vrouw van de helft van het (aflossingsbedrag) ad € 43.018,00. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de rekening werd gevoed met gezamenlijke inkomsten van partijen, zodat de aflossingen (indien al gedaan) uit gemeenschappelijk geld zijn voldaan.
1.18
Grief VI van het incidentele hoger beroep (randnummers 83 t/m 88) richt zich tegen de toewijzing van de vordering van de man inzake de kosten van de huishouding. Randnummers 82 en 83 van de memorie luidt:
‘82.
De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank zoals opgenomen in punt 4.20 en verder van het vonnis, op grond waarvan de rechtbank oordeelt dat er aan de zijde van de vrouw rekening dient te worden gehouden met zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt ten onrechte dat de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Volgens de rechtbank had het op haar weg gelegen om concreet te stellen en te onderhouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die berekening van de man hebben. De rechtbank heeft vervolgens op grond hiervan ten onrechte de berekening van de man gevolgd en de vordering van de man toegewezen.
83.
Dit oordeel van de rechtbank is onjuist. Hiermee wordt de stelplicht en bewijslast verkeerd toegepast.’
Dit wordt verder uitgewerkt met het betoog dat de man de stelplicht en bewijslast draagt inzake zijn stelling dat hij meer heeft bijgedragen dan de vrouw aan de kosten der huishouding en de vrouw meer inkomen heeft dan zij opgeeft aan de belastingdienst en dat de vrouw haar inkomen wel degelijk inzichtelijk heeft gemaakt. Het hof wordt voorgehouden, dat het dient uit te gaan van de daadwerkelijke inkomsten die door de belastingdienst zijn goedgekeurd in de betreffende jaren en dat in dat geval zal blijken dat de man niet meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.17.
1.19
De man heeft in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel d.d. 9 februari 2020 (onder meer) verweer gevoerd tegen de incidentele grief VI van de vrouw en de stellingen van de vrouw dat zij geen zwarte inkomsten heeft gehad nogmaals (in extenso) betwist.18.
1.20
Op 16 juni 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.21
Op pagina 5 van het proces-verbaal is onder het kopje ‘Aflossing € 43.000’ de volgende opmerking van de advocaat van de vrouw opgetekend:
‘Het saldo werd door beiden gevoed. In de samenlevingsovereenkomst staat dat partijen betalingen doen op de en/of- rekening en dat het restant bij helfte wordt gedeeld. Daar is de rechtbank aan voorbij gegaan. Ik beroep mij op art. 3 lid 1 sub a onderaan van de samenlevingsovereenkomst. De maandelijkse aflossingen in 2016 zijn betaald vanuit en/of. Het saldo werd gezamenlijk gevoed.’
Waarop de advocaat van de man (p-v, p. 6 bovenaan) reageert met de opmerking dat zij in de samenlevingsovereenkomst niet leest dat saldi op en/of rekeningen aan beiden toekomen.
Onder het kopje ‘Kosten huishouding’ (p-v, p. 6) is het volgende opgetekend uit de mond van de advocaat van de man:
‘De vrouw heeft niet gegriefd over de interpretatie van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank heeft aan de man een vergoeding toegekend. Ik heb de vrouw niet horen zeggen dat ze uitleg geeft aan art. 3. De vrouw grieft tegen het oordeel over de zwarte inkomsten en dat zij stellingen onvoldoende heeft betwist. Niet over de systematiek van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst.
(…)
Ik hoor nu allemaal nieuwe stellingen en grondslagen. Uit de grief blijkt niet dat de vrouw zich daarop beroept.’
Waarop de advocaat van de vrouw reageert met de volgende stellingen:
‘Er is gegriefd tegen het hele oordeel van de rechtbank. Ook in eerste aanleg is gezegd dat dit op grond van de samenlevingsovereenkomst een nodeloze discussie is. Als de vrouw al te weinig heeft betaald en dat zou moeten vergoeden, dat moet het vergoed worden aan de en/of rekening en die wordt vervolgens onder de streep weer gedeeld. Als u de grief gegrond verklaard moet u weer kijken naar het geheel.
Ik betwist de uitleg van mr. Van Kooten van de grief. Ik heb ook in de memorie aangegeven dat de vrouw haar stellingen in eerste aanleg handhaaft. Er is gegriefd tegen heel rov. 4.20 en verder. Over het oordeel van de rechtbank over de kosten van de huishouding.’
1.22
Het hof heeft de incidentele grief VI van de vrouw gegrond bevonden en de vordering van de man inzake (verrekening van) de kosten van de huishouding alsnog afgewezen.
1.23
Tegen dat oordeel richt zich onderdeel I van het incidentele cassatieberoep.
2. Cassatieklachten
Onderdeel I (onvoorwaardelijk): kosten van de huishouding
In rov. 7.55 oordeelt het hof dat de rechtbank art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst heeft toegepast en op grond daarvan de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding heeft toegewezen en in rov. 7.56 overweegt het dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
Na in rov. 7.58 te hebben overwogen dat de man zich voor zijn vordering beroept op de samenlevingsovereenkomst en na daaruit artikel 3 lid 1 onder a te hebben geciteerd, overweegt het hof (eveneens in rov. 7.58):
‘De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. De bepaling is aldus uitgewerkt dat partijen verplicht zijn hun inkomen maandelijks over te boeken naar een gemeenschappelijke rekening. Wat dan overblijft na betaling van de kosten van de huishouding wordt gedeeld (niet naar rato van het inkomen, maar bij helfte). En als er een tekort is, moet ieder naar evenredigheid van zijn/haar vermogen aanvullen. Hieraan gaat de man voorbij. De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen. Ook niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof. De man voldoet ter zake dus niet aan zijn stelplicht en zijn vordering (A5 van het petitum van de man) zal alsnog worden afgewezen en het vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Aan een verrekening van hetgeen is bijgedragen, komt het hof dan ook niet toe. Dat betekent dat de grief van de vrouw slaagt. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.’
waarna het hof overweegt dat, waar vaststaat dat het bedrag van € 34.932,36 bij de levering van de woning aan het [a-straat 1] in het aan de vrouw toekomende bedrag is verrekend en die verrekening nu onjuist blijkt te zijn, de man dit bedrag dient terug te betalen aan de vrouw te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening, waartoe het hof de man in zijn dictum (onder 8) ook heeft veroordeeld. Het oordeel van het hof (in rov. 7.55 t/m 7.58) kan niet in stand blijven.
2.1
Het hof heeft de grenzen van de rechtsstrijd in appel heeft miskend. De vraag of artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een grondslag biedt voor een eventueel vergoedingsrecht van de man inzake kosten van de huishouding, gaat immers vooraf aan de vraag a. tot welk percentage ieder der partijen ingevolge art. 3 lid 1 onder a (‘naar evenredigheid van hun inkomen’) was gehouden bij te dragen in de kosten der huishouding, b. in welke verhouding zij feitelijk hebben bijgedragen en c. of uit de vaststelling van a) en b) volgt dat de man te veel heeft bijgedragen. Voor het antwoord op vraag a) is dan weer bepalend welk inkomen elk der partijen in de betreffende jaren (2016 en 2017) heeft genoten en — toegespitst op de inkomenssituatie van de vrouw — of daarbij rekening moet worden gehouden met ‘zwarte inkomsten’ en in het verlengde daarvan of de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij dergelijke inkomsten heeft genoten. De vrouw heeft haar verweer — ook in eerste aanleg — toegespitst op de betwisting van de stelling van de man dat zij ‘zwarte inkomsten’ heeft genoten en heeft voorts betwist dat zij te weinig heeft bijgedragen. Zie hiervoor in randnummer 1.7, maar ook 1.11. Zij heeft slechts tijdens de mondelinge behandeling op 7 februari 2019 (terloops) betoogd dat áls de man al meer zou hebben betaald aan de kosten van de huishouding dan de vrouw, hij dan nog geen vordering zou hebben, omdat wat niet besteed is partijen toch weer bij helfte toevalt (zie hiervoor in randnummer 1.9).
De man heeft hier tegenin gebracht dat partijen geen bankrekening hebben geopend of ingericht voor de betaling van de kosten van de huishouding ‘zoals bedoeld in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.’ en dat de saldi van de bestaande rekeningen toebehoren aan degene die de rekening heeft gevoed en ‘bestaan uit meer dan het evenredig gedeelte van het inkomen dat ieder partijen diende bij te dragen in de kosten van de huishouding.’ (zie hiervoor randnummer 1.10).
2.1.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 maart 2020 geoordeeld dat de man aan de hand van de door hem gemaakte berekeningen zowel de (omvang van de) kosten van de huishouding als de inkomens voldoende heeft aangetoond en ook dat hij een bijdrage heeft geleverd die ‘zijn evenredig deel te boven gaat’ in relatie tot het inkomen van de vrouw, waaraan de rechtbank de conclusie heeft verbonden dat de op grond van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gebaseerde vordering van de man dient te worden toegewezen. Daarmee staat vast dat rechtbank de (terloopse) stelling van de vrouw, dat de samenlevingsovereenkomst geen basis bood voor de vordering, heeft verworpen. Dat betekent dat, als de vrouw dit oordeel (d.i. de verwerping van dat verweer) in hoger beroep opnieuw beoordeeld wilde zien, zij daartegen had moeten grieven.
2.1.2
De vrouw heeft in haar grief VI (hiervoor weergegeven in randnummer 1.18) evenwel uitsluitend gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over het (aangetoond zijn door de man) van haar (zwarte) inkomsten en het te veel betaald hebben door de man van zijn evenredig aandeel in de kosten van de huishouding. De vrouw heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat (artikel 3 van) de samenlevingsovereenkomst een grondslag biedt voor de vordering van de man, indien komt vast te staan dat de man te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De vraag naar de grondslag van de vordering en de uitleg/duiding van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in dat verband lag dus in hoger beroep niet ter beoordeling door het hof voor, zodat het hof het vaststaan van die grondslag als uitgangspunt bij de beoordeling van grief VI van de vrouw had dienen te nemen. Door dat niet te doen heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep miskend, daarmee blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1.3
Indien het hof heeft geoordeeld dat de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel meebracht dat het verweer van de vrouw (i.e. dat de vordering van de man geen grondslag kan vinden in de samenlevingsovereenkomst) alsnog door het hof diende te worden beoordeeld, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Stellingen die de eerste rechter weliswaar onbesproken heeft gelaten, maar waarvan op grond van de uitkomst van de procedure in eerste aanleg moet worden aangenomen dat hij ze heeft verworpen (hetgeen hier het geval is, aangezien de vraag of de samenlevingsovereenkomst een grondslag kan bieden voor een vergoedingsrecht inzake de kosten van de huishouding voorafgaat aan de vraag hoeveel de kosten van de huishouding in de betreffende jaren (2016 en 2017) hebben bedragen, welke inkomens partijen in die jaren hebben genoten en in welke verhouding zij hebben bijgedragen en of dit leidt tot de conclusie dat de man te veel heeft betaald19.) gelden niet als onbeoordeeld, maar als verworpen.20. De positieve zijde van de devolutieve werking van het appel kan énkel ten gunste van appellant werken in het door een grief ontsloten gebied. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan: de grondslag van het vorderingsrecht van de man werd immers nu juist niet ontsloten door de grief (VI) van de vrouw.
2.2
Indien het hof grief VI van de vrouw zo heeft uitgelegd, dat deze zich ook richt tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht, is dat oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk. De grief alsmede de toelichting daarop heeft immers uitsluitend betrekking op de oordelen van de rechtbank over (de stelplicht en bewijslast inzake) de (omvang van) de kosten van de huishouding, wat elk der partijen daaraan heeft bijgedragen en van welk inkomen van de vrouw daarbij moet worden uitgegaan (zie hiervoor randnummer 1.18). Van een voldoende kenbare grief tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht is hier geen sprake.
2.2.1
Voor de kenbaarheid van grieven gelden immers de volgende regels:
- —
Gronden die worden aangevoerd ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren.21. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan. Er valt met geen mogelijkheid in te lezen dat de vrouw daarnaast ook als vernietigingsgrond voor het vonnis van de rechtbank heeft aangedragen dat de grondslag voor de vordering (de samenlevingsovereenkomst) niet aanwezig is.
- —
Bij de uitleg van de grieven kan bovendien een roi spelen de wijze waarop de geïntimeerde in hoger beroep de grief, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen. Welnu, uit het verweer tegen grief VI van de vrouw (zie hiervoor randnummer 1.19 en voetnoot 18) blijkt onmiskenbaar dat de man de grief van de vrouw niet heeft opgevat als ook betrekking hebbend op (een betwisting van) de grondslag van de vordering tot vergoeding van de kosten van de huishouding.
- —
De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de vrouw haar stellingen uit de eerste aanleg handhaaft — waarop de advocaat tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft gewezen22. — is evenmin voldoende om aan te nemen dat het door de vrouw als appellant niet vermelde geschilpunt van de grondslag van de vordering naast de door haar wél nader omlijnde bezwaren inzake het oordeel van de rechtbank over de kosten van de huishouding, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, nu dit voor de man niet kenbaar was en ook niet behoefde te zijn.23.
2.2.2
Het hof heeft dus ofwel de hiervoor vermelde eisen die aan de kenbaarheid van grieven (voor de wederpartij en de rechter) worden gesteld miskend, daarmee blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel, waar iedere motivering ontbreekt, zijn uitleg van de grieven niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de (advocaat van de) vrouw nog wel — overigens ook hier weer vrij terloops — opgemerkt dat de samenlevingsovereenkomst geen basis biedt voor het vergoedingsrecht van de man inzake de kosten van de huishouding. Daarin kan, gelet op hetgeen hiervoor in randnummers 2.1 t/m 2.1.3 en 2.2 t/m 2.2.2 is betoogd, dan niets anders worden gezien dan een nieuwe — en gelet op de ‘twee-conclusie-regel’: tardieve — grief. De in art. 347 lid 1 Rv besloten ‘twee-conclusie-regel’ brengt immers mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (zoals hier: in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd.
2.3.1
Indien het hof zijn oordeel (dat de vraag naar de grondslag van de vordering/uitleg van de samenlevingsovereenkomst wel onderdeel uitmaakte van de rechtsstrijd in hoger beroep) op die stellingen van de (advocaat van de) vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft gebaseerd, heeft het de ‘twee-conclusie-regel’ miskend, daarmee eveneens blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.2
Op deze in beginsel strakke regel kan onder omstandigheden weliswaar een uitzondering worden aanvaard, indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, maar van een dergelijke uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ is hier evenmin sprake. Daarbij dient het volgende tot uitgangspunt.
De toestemming hoeft niet uitdrukkelijk te worden gegeven en zij kan ook besloten liggen in verklaringen of gedragingen van een partij — bijvoorbeeld indien een partij zonder voorbehoud ingaat op een na de memorie van grieven naar voren gebrachte grief. Aangezien de ‘twee-conclusie-regel’ is gebaseerd op de eisen van een goede procesorde en de ‘ondubbelzinnige toestemming’ moet worden beschouwd als een afstand van recht24., dient echter niet te snel worden aangenomen dat sprake is van een ‘ondubbelzinnige toestemming’.
In dit geval heeft de man nota bene blijkens de uitlatingen van zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling bij het hof er juist niet (laat staan: ‘ondubbelzinnig’) mee ingestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd zou worden betrokken. Integendeel, de (advocaat van de) man heeft naar aanleiding van de nieuwe stellingen van de (advocaat van de) vrouw opgemerkt dat deze nieuwe stellingen en grondslagen inhouden en dat uit de door de vrouw geformuleerde grief (VI) niet blijkt dat zij zich daarop in die grief beroepen heeft (zie daarover hiervoor randnummer 1.21). Mocht het hof hebben geoordeeld dat de man wel ‘ondubbelzinnig’ ermee heeft ingestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in appel zou worden betrokken, dan geeft dat oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de maatstaf ‘ondubbelzinnige toestemming’, ofwel is het, gelet op deze uitlatingen zijdens de man tijdens de mondelinge behandeling, zonder nadere ontbrekende motivering onbegrijpelijk.
2.4
Indien en voor zover de hiervoor geformuleerde klachten niet zouden mogen slagen en zou moeten worden aangenomen dat het hof zonder schending van het recht en/of verzuim van vormen wel heeft kunnen oordelen dat de grondslag van de vordering/uitleg van de samenlevingsovereenkomst deel uitmaakte van de rechtsstrijd in hoger beroep, heeft het hof nog steeds de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel miskend, maar dan aan de zijde van verweerder, de man. Bij gegrondbevinding van de (incidentele) grief van appellant (de vrouw) geldt de bescherming van de positieve devolutieve werking van het appel namelijk niet alleen ten gunste van de verweerder die oorspronkelijk gedaagde was, maar ook voor de verweerder die in eerste aanleg als eiser optrad.25. Het hof had dus alle stellingen van de man, voor zo ver in hoger beroep niet uitdrukkelijk prijsgegeven, op het punt van de grondslag voor zijn vordering/uitleg van de samenlevingsovereenkomst moeten beoordelen. Het hof heeft dat ofwel niet gedaan en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel hij heeft zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd om de navolgende redenen.
2.4.1
De man heeft bij zijn berekeningen steeds tot uitgangspunt genomen dat art. 3 lid 1 sub a (aanvang) van de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat partijen verplicht zijn ‘naar evenredigheid van hun inkomen’ bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank heeft deze uitleg gevolgd (rov. 4.20).
2.4.2
Ook ligt aan zijn vordering ten grondslag dat een partij die te veel heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding ingevolge lid 3 van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst het recht heeft om hetgeen hij te veel heeft bijgedragen van de andere partij te vorderen. Over die bepaling heeft tussen partijen ook nooit enige discussie bestaan. Partijen hebben notabene met het oog op een mogelijke verrekening op grond van deze bepaling bij deelconvenant de vervaltermijn van één jaar uit dit artikellid voor het jaar 2016 verlengd. De rechtbank heeft dit ook met zo veel woorden vastgesteld en tot uitgangspunt genomen (rov. 2.6, 2e alinea).
Het hof lijkt aan dit derde artikellid volledig voorbij te zijn gegaan, waar het in rov. 7.55 overweegt dat de rechtbank art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst heeft toegepast, zonder daarbij ook het derde lid van dit artikel te vermelden, waarop de rechtbank zijn oordeel (terecht) mede heeft gebaseerd.
2.4.3
Tegenover de tegenwerping zijdens de vrouw (weergegeven in randnummer 1.9 hiervoor) dat gelet op artikel 3 lid 1 sub a er geen verrekening hoeft plaats te vinden/er geen basis bestaat voor een vergoedingsrecht voor de man, heeft de man aangevoerd dat partijen geen bankrekening hebben geopend of ingericht voor de betaling van de kosten van de huishouding ‘zoals bedoeld in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst’ en dat de saldi van de bestaande rekeningen toebehoren aan degene die ze heeft gevoed en ‘bestaan uit meer dan het evenredig gedeelte van het inkomen dat ieder der partijen diende bij te dragen in de kosten van de huishouding’. Deze stellingen laten in redelijkheid geen andere uitleg toe dan dat de man heeft betoogd, dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst ertoe strekte dat partijen een nieuwe rekening voor de kosten van de huishouding zouden openen (of een bestaande daarvoor zouden inrichten) en dat zij daarop hun ‘evenredige aandeel’ van hun inkomen zouden storten, maar dat partijen dit hebben nagelaten en in plaats daarvan hun bestaande rekeningen hebben gebruikt voor storting van hun inkomens en de betaling van de kosten van de huishouding.
2.4.4
Uitsluitend tegen de achtergrond van deze systematiek van een ‘afzonderlijke rekening voor de kosten van de huishouding’, valt te rijmen dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst enerzijds bepaalt dat partijen dienen bij te dragen ‘naar evenredigheid’ van hun inkomen en dat degene die ‘te veel’ heeft bijgedragen’ terzake een vergoedingsrecht heeft, terwijl het artikel anderzijds (lid 1 onder a) bepaalt ‘hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe.’ De stellingen van de man strekten er dus onmiskenbaar toe dat de betekenis van deze laatste zinssnede ziet op hetgeen zou resteren nadat partijen naar ‘evenredigheid van hun inkomen’ een bedrag hadden gestort op de ‘afzonderlijke huishoudrekening’ en op hetgeen na voldoening daaruit zou overblijven. Dat de rechtbank de stellingen van de man ook zo heeft begrepen, blijkt uit het feit dat zij in haar vonnis van 25 maart 2020, rov. 4.21 (hiervoor geciteerd in randnummer 1.13) spreekt over een ‘bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat.’
2.4.5
Het hof had af deze stellingen van de man bij gegrondbevinding van grief VI van de vrouw alsnog dienen te beoordelen. Door dat na te laten heeft het de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel ten gunste van de man miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.6
Indien de slotzin van rov. 7.58, luidend ‘Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. ’ aldus moet worden begrepen, dat het hof hiermee toepassing heeft willen geven aan de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel ten gunste van de man en zijn stellingen uit de eerste aanleg wel in zijn oordeel heeft betrokken, is zijn oordeel niet voorzien van een voldoende, begrijpelijke, motivering. De stellingen van de man hiervoor in randnummers 2.4.1 t/m 2.4.4 zijn essentiële stellingen waaraan het hof niet zonder motivering voorbij had mogen gaan.
2.4.7
Het oordeel van het hof is (ook) onbegrijpelijk:
- —
Het oordeel van het hof in rov. 7.58:
‘De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake.’
is onbegrijpelijk, omdat het eerste (verplichting tot bijdragen naar evenredigheid van inkomen) tussen partijen niet in geschil was. De vrouw heeft nergens betoogd dat artikel 3 lid 1 sub a, eerste zin geen gelding had of anders zou moeten worden uitgelegd. Voor wat betreft de overweging ‘noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake’, geldt eveneens dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Het hof ziet kennelijk voorbij aan artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst (ook in rov. 7.55). Zie hetgeen hierover in randnummer 2.4.2 is opgemerkt.
- —
‘De bepaling is aldus uitgewerkt dat partijen verplicht zijn hun inkomen maandelijks over te boeken naar een gemeenschappelijke rekening. Wat dan overblijft na betaling van de kosten van de huishouding wordt gedeeld (niet naar rato van het inkomen, maar bij helfte). En als er een tekort is, moet ieder naar evenredigheid van zijn/haar vermogen aanvullen. Hieraan gaat de man voorbij.’ Die vaststelling is onbegrijpelijk, gelet op hetgeen de man aan zijn vordering én zijn berekening daarvan ten grondslag heeft gelegd. Zie hiervoor in randnummers 2.4.3 en 2.4.4.
- —
Dit oordeel van het hof is ook om de navolgende reden onbegrijpelijk.
- *
De rechtbank heeft feitelijk vastgesteld (rov. 4.21 van het vonnis van 25 maart 2020) dat de door de man gemaakte berekeningen van de kosten van de huishouding zien op alle drie en/of-rekeningen van partijen (i.e. dat de kosten van de huishouding van deze drie rekeningen zijn voldaan). Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden en staat dus rechtens vast.
- *
De rechtbank heeft ook (rov. 4.22) geoordeeld dat de en/of- rekeningen geen eenvoudige gemeenschap vormen en dat het saldo blijft van degene die het geld op de rekening heeft gestort.
- *
Het hof heeft (naar aanleiding van grief VIII) van de vrouw eveneens (in zoverre: in navolging van de rechtbank) geoordeeld dat de tenaamstelling van de rekeningen (en/of-) niet bepalend is voor de vraag wie gerechtigd is tot het saldo (rov. 7.66). Vervolgens komt het oordeel dat de gelden op twee van de en/of- rekeningen zijn vermengd en dat de saldi op die rekeningen om die reden dienen te worden verdeeld. Het hof heeft dus niet geoordeeld dat de saldi op deze rekeningen ‘bij helfte’ gedeeld moeten worden omdat (ook) daarvan kosten van de huishouding zijn voldaan. Het heeft hier dus kennelijk (en terecht) de zinsnede in art.3 lid 1 onder a) ‘hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe.’ niet zo uitgelegd dat deze bepaling meebrengt dat de saldi op en/of- rekeningen waarvan kosten van de huishouding werden voldaan op grond daarvan gemeenschappelijk zijn geworden.
- *
Het oordeel van het hof in rov. 7.58 waarin het aan die zinssnede kennelijk wel beslissende betekenis toekent, is dus ook nog eens innerlijk tegenstrijdig met (onder meer) zijn oordeel in rov. 7.66.
- —
‘De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen’. Dat heeft de man wel. Zie hiervoor randnummers 2.4.1 t/m 2.4.4.
- —
‘Ook niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof’. De man heeft zich (terecht, zie de klachtonderdelen 2.1 t/m 2.3) op het standpunt gesteld dat de vraag naar de grondslag van de vordering in hoger beroep niet ter beoordeling aan het hof voorlag en dat het oordeel van de rechtbank daarover dus als uitgangspunt moest dienen. Tegen het aanvoeren van een nieuwe, tardieve, grief op dit punt door de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft hij uitdrukkelijk bezwaar gemaakt. De man was dus niet gehouden om op de vraag naar de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in te gaan.
- —
‘De man voldoet ter zake dus niet aan zijn stelplicht en zijn vordering (A5 van het petitum van de man) zal alsnog worden afgewezen en het vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Aan een verrekening van hetgeen is bijgedragen, komt het hof dan ook niet toe. Dat betekent dat de grief van de vrouw slaagt’. Wederom zij verwezen naar klachtonderdelen 2.1 t/m 2.3 en hetgeen hiervoor in randnummers 2.4.1 t/m 2.4.6 is betoogd. Het oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht inzake de grondslag van zijn vordering heeft voldaan, is onbegrijpelijk.
2.5
Gegrondbevinding van een of meer van de hiervoor geformuleerde klachten, maakt dat het oordeel van het hof in rov. 7.55 t/m 7.58 en het daarop gebaseerd dictum, p. 42 van het arrest, 6e alinea, niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel II (onvoorwaardelijk): de voorwaardelijke grief XI van de vrouw, 1
2.6
Dit klachtonderdeel richt zich tegen rov. 7.75 t/m 7.77 waarin het hof tot het oordeel komt dat de vordering onder 11 van het petitum van de vrouw tot betaling door de man aart haar van een bedrag van € 55.981,17 wordt toegewezen. Dit oordeel is rechtens onjuist en/of berust op een onbegrijpelijke uitleg van de voorwaardelijke grief XI van de vrouw en is ook om andere redenen onbegrijpelijk. De man zal deze klacht hierna nader uitwerken.
2.6.1
De vrouw heeft zich van stede af aan primair op het standpunt gesteld dat alle goederen en banksaldi gemeenschappelijk waren en dat er geen wettelijke of contractuele grondslag bestond voor de door de man gestelde vergoedingsrechten inzake (onder meer) de (waarde van de) inbreng door de man in de spaarzeker-verzekering en de aflossing door de man uit privégelden van de overbruggingslening die werd afgesloten in verband met de aankoop van de gezamenlijke woning aan het [a-straat 1] in [a-plaats]. Subsidiair heeft zij betoogd, dat als dat anders zou zijn, de vorderingen van de man verjaard waren. In haar conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis van 7 februari 2019 heeft zij dit standpunt gehandhaafd. Voor het geval de rechtbank daarover anders zou oordelen heeft zij voorwaardelijk van haar kant een aantal vorderingen ingesteld, waaronder een vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 55.981,17 (vermeerderd met 4% rente vanaf 1 januari 2003) stellende dat zij dit bedrag heeft afgelost op een geldlening van de man.26. De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 maart 2020 de vorderingen van de man afgewezen, evenals de vordering van de vrouw.
2.6.2
In hoger beroep heeft de vrouw haar standpunt inzake de door de man gevorderde vergoedingsrechten gehandhaafd (geen grondslag en anders verjaard). Zij heeft echter een voorwaardelijke grief geformuleerd inzake de door haar beweerdelijk gedane aflossing op de hypothecaire lening inzake de (alleen) aan de man toebehorende woning. De voorwaardelijke grief luidt als volgt:
‘De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 de vordering van de vrouw, om de door haar gedane investeringen van +/- € 70.000 (door de rechtbank genoemd € 55.981,17), die zij betaald heeft aan de woning van de man aan de [b-straat] te [b-plaats] en aflossing op zijn studieschuld, afgewezen. Indien u hof van mening is dat voor deze partijen ook een verlengde vorm van verjaring geldt, dan wel dat de vrouw door de man gedane investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is en dat zij op welke grondslag dan ook, enig bedrag aan de man dient te betalen27., verzoekt de vrouw u hof de man ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,- aan de vrouw. Dit bedrag heeft zij immers betaald ter aflossing van een schuld van de man, waardoor de man ongerechtvaardigd verrijkt is. Zijn schuld is immers met € 70.000 afgenomen. In de procedure in eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling.’
Het hof heeft de voorwaardelijke grief van de vrouw in rov. 7.77 toegewezen, waartoe het eerst in rov. 7.75 de grief van de vrouw heeft weergegeven:
7.75 (…) Indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw het hof om de man dan te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw (…)’
Dit is een onvolledige en daarmee onjuiste weergave van de voorwaardelijke grief.
2.6.2.1
Aan de vordering van de vrouw is immers een dubbele voorwaarde verbonden, namelijk: 1. dat het hof tot het oordeel komt dat er voor de vergoedingsrechten jegens de vrouw wél een grondslag is (ongerechtvaardigde verrijking of een andere grondslag) en 2. dat het hof oordeelt dat deze vorderingen niet verjaard zijn op de grond dat de verjaringstermijn wordt verlengd (zoals door de man uiterst subsidiair is bepleit, zie memorie van grieven, randnummer 48). Aan die eerste voorwaarde is voldaan, aan de tweede niet. Het oordeel van het hof in de (door het principale cassatieberoep bestreden) rechtsoverwegingen 7.23.1 en 7.37, dat de vorderingen van de man niet zijn verjaard, is namelijk niet gebaseerd op een verlenging van de verjaringstermijn, maar op het oordeel dat bij de verdeling van een eenvoudige gemeenschap vergoedingsrechten ontstaan ten laste van die gemeenschap ten gunste van degene die ter verkrijging van het gemeenschappelijke goed uit zijn privévermogen een groter bedrag heeft voldaan dan de andere deelgenoot (zulks met verwijzing naar HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Waar de vordering van de vrouw zag op de beweerdelijke investeringen (aflossing op hypothecaire lening) in de privéwoning van de man, was van een eenvoudige gemeenschap geen sprake, zoals het hof in rov. 7.23.5 (p. 21) terecht heeft overwogen:
‘De woning aan de [b-straat] was van de man; er was geen eenvoudige gemeenschap (en van een daaruit voortvloeiend vergoedingsrecht kan dus geen sprake zijn)’.
Dat betekent — kennelijk en terecht: ook in de zienswijze van het hof — dat de regels uit de uitspraken van Uw Raad van 10 mei 2019 en 21 april 2006 niet van toepassing zijn op de vordering van de vrouw. Maar dat betekent ook dat deze vordering ingevolge de gewone regels en termijnen (5 jaar) voor verjaring van geldvorderingen is verjaard.28.
2.6.2.2
Indien het hof niettegenstaande de hiervoor weergegeven oordelen in rov. 7.23.1, 7.37 en 7.23.5 (p. 21) heeft geoordeeld, dat toch ook de (voorwaardelijke) vordering van de vrouw onder het bereik van de hiervoor genoemde rechtspraak van Uw Raad valt, is zijn oordeel niet alleen rechtens onjuist, maar ook innerlijk tegenstrijdig. Een aanwijzing voor die lezing is dat het hof de door de vrouw gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van de beweerdelijke aflossing op de schuld (zonder enige motivering) niet heeft toegewezen, hetgeen er op duidt dat het hof de (voorwaardelijke) vordering van de vrouw op één lijn heeft geplaatst met een in het kader van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap ontstaan vergoedingsrecht, hetgeen uiteraard rechtens onjuist is.
2.6.2.3
Voorts, indien het hof de hiervoor aangeduide voorwaarde (d.i: ‘het hof komt tot het oordeel dat de vorderingen van de man niet zijn verjaard, en wel op de grond dat de verjaringstermijn wordt verlengd’) niet in de grief van de vrouw heeft gelezen — en de weergave van de voorwaardelijke grief in rov. 7.75 biedt steun voor deze lezing — is dat oordeel, zonder nadere, ontbrekende, motivering, onbegrijpelijk.
2.6.2.4
Mogelijk heeft het hof gemeend dat waar de man geen expliciet beroep heeft gedaan op verjaring van de vordering van de vrouw, de verjaring niet aan toewijzing van de (voorwaardelijke) vordering van de vrouw in de weg behoefde te staan. Het hof heeft er dan echter aan voorbij gezien, dat de vrouw zelf de voorwaarde van ‘verlenging van de verjaringstermijn’ (inzake de vorderingen van de man) aan haar voorwaardelijke grief heeft verbonden, zodat waar deze voorwaarde niet vervuld was, er geen vordering voorlag en het hof ultra petitum heeft toegewezen en dus buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
2.6.2.5
Het hof heeft in ieder geval een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, nu de man er, gelet op de door de vrouw in haar grief geformuleerde (extra) voorwaarde niet op bedacht hoefde te zijn, dat hij van zijn kant een expliciet beroep op verjaring van de vordering van de vrouw zou moeten doen om toewijzing daarvan ondanks het verjaard zijn van de vordering te voorkomen.
2.6.3
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 en het daarop voortbouwende dictum (toewijzing van de vordering van de vrouw) niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel III (voorwaardelijk): de voorwaardelijke grief XI van de vrouw, 2
2.7
Voor het geval de klachten uit onderdeel II niet zouden slagen, wijst de man erop, dat de vrouw aan haar vordering (ook) de uitdrukkelijke voorwaarde heeft verbonden dat de vorderingen van de man (geheel of gedeeltelijk) zouden worden toegewezen en zij op grond daarvan tot enige betaling aan de man gehouden zou zijn. Dat betekent dat, indien de klachten uit onderdeel II van het incidentele cassatieberoep zouden falen en het principale cassatieberoep van de vrouw zou slagen en Uw Raad zou oordelen dat voor de vorderingsrechten van de man geen grondslag bestaat en/of deze zijn verjaard, dan wel dat Uw Raad zou oordelen dat het hof zijn oordeel inzake de grondslag van de vorderingen van de man en/of de (niet) verjaring daarvan onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, aan de voorwaarden die de vrouw aan haar vordering heeft verbonden (nog) niet is voldaan. Deze voorwaarden waaronder de vordering door de vrouw is ingesteld, zijn dan niet, respectievelijk vervuld en daarmee komt ook de grond voor de toewijzing door het hof van deze vordering te vervallen. Teneinde zeker te stellen, dat daarover geen misverstand kan rijzen, formuleert de man hierbij de volgende klachten.
2.8
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het principale cassatieberoep (in de zin dat Uw Raad zou oordelen dat er geen grondslag bestaat voor de vorderingen van de man en/of dat deze vorderingen zijn verjaard, zodat het hof deze vorderingen ten onrechte heeft toegewezen, dan wel dat Uw Raad zou oordelen dat het hof zijn oordeel inzake de grondslag van de vorderingen van de man en/of het niet verjaard zijn daarvan onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd), vitieert ook het voortbouwende (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 en het dictum dat aan de voorwaarden waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld is voldaan en dat deze dient te worden toegewezen. Het niet voldaan zijn aan de door de vrouw aan haar grief XI verbonden voorwaarden maakt dat het hof niet aan een beoordeling daarvan kon toekomen zonder buiten de grenzen van de rechtsstrijd te treden.
Met conclusie;
1. In het principale cassatieberoep;
tot verwerping;
Kosten rechtens
2. In het (deel voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep
tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 november 2021 met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Kosten rechtens
Datum:
Den Haag, 21 april 2022
Advocaat:
mr. J. van Duijvendijk-Brand
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2022
Cursiveringen toegevoegd, advocaat.
Overgelegd als productie 24 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie d.d. 5 september 2018.
Vonnis rechtbank d.d. 25 maart 2020, rov. 2.6, 2e alinea, slot.
Conclusie van antwoord tevens eis in reconventie d.d. 5 september 2018, nrs. 79 t/m 83.
Producties 47 en 48 bij de akte van 5 september 2018.
Een en ander is een tabel aan het slot van de akte inzichtelijk gemaakt.
Zie de randnummers 52 t/m 55 en productie 17.
Productie 17 bij de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis d.d. 7 februari 2019.
Zie randnummers 15 t/m 19 en productie 52.
Zie Akte nadere uitlating tevens wijziging (waaronder vermeerdering) van eis van 20 februari 2019, randnummer 12. Onderstrepingen in het citaat toegevoegd, advocaat.
Randnummers 15 en 16.
Randnummer 18.
Onderstreping toegevoegd, advocaat.
Onderstreping toegevoegd, advocaat.
Vonnis rechtbank 25 maart 2020, rov. 4.14 t/m 4.16.
De vrouw heeft vervolgens een incidentele conclusie genomen tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de man in zijn hoger beroep. Na het wisselen van enkele nadere processtukken heeft het hof op 1 december 2020 de incidentele vordering van de vrouw afgewezen.
De vrouw zegt als productie 13 haar volledige boekhouding in het geding te brengen. Deze blijkt echter niet te zijn bijgevoegd. In haar brief van 4 juni 2020 heeft de advocaat van de vrouw aan het hof geschreven dat zij de boekhouding ook niet meer zal inbrengen omdat deze te omvangrijk is en dat zij meent dat volstaan kan worden met de aangiften IB en de jaarrekeningen van haar onderneming.
Zie de randnummers 53 t/m 60 van de memorie van antwoord in het incidenteel appel
Zie ook hiervoor randnummers 2.1 en 2.1.1.
Zie onder meer G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Kluwer 2009, p. 131/132.
HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, rov. 4.3; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:B18771 (NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.4.1; HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, rov. 3.3.2; HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, NJ 2019/153, rov. 3.3.2.
Zie hiervoor, randnummer 1.21. De vrouw doelt daarmee kennelijk op randnummer 2 van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep.
Vergelijk HR 3 februari 2006, NJ 2006/120, rov. 4.3.
'HR 4 mei 1984, NJ 1985/22; HR 17 oktober 1986, NJ 1987/124; HR 12 december 1997, NJ 1998/151; HR 26 maart 2004, NJ 2004/309; HR 13 januari 2006, NJ 2006/282.
Zie randnummer 24 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis en petitum, eerste bolletje.
Onderstreping toegevoegd, advocaat.
Volgens de stellingen van de vrouw zou zij deze aflossing in december 2002 hebben gedaan. Zij heeft ook vanaf 1 januari 2003 de wettelijke rente heeft gevorderd. Zie conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis van 7 februari 2019, randnummer 24 en het petitum.
Beroepschrift 25‑03‑2022
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
[de vrouw], wonende te [woonplaats], (hierna: ‘de vrouw’), in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad, mr. M.A.J.G. Janssen (Banning Advocaten), kantoorhoudende te (5211 JG) 's‑Hertogenbosch aan de Spinhuiswal 2,
stelt cassatieberoep in tegen het op 23 november 2021 door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder zaaknummer 200.278.341/01, gewezen arrest (hierna: ‘het arrest’).
Verweerder is:
[de man], voorheen wonende te [woonplaats], thans in [woonplaats] in België (hierna: ‘de man’), in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hem vertegenwoordigde advocaat mr. G.G.J. van Kooten, kantoorhoudende te (5509 MH) Veldhoven aan het Bolwerk 18.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: vrijdag 25 maart 2022.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen, die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De vrouw voert aan tegen het aangevallen arrest het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden arrest, dit ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
1. De relevante feiten en het procesverloop
1.1.
Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de verbreking van de relatie tussen samenlevers. Zij hebben in 1999 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Zij hebben (pas) op 24 november 2015 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Aanvankelijk hadden zij ieder een eigen woning. De vrouw had een woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] en de man had een woning aan de [b-straat 01] te [b-plaats]. De vrouw heeft in 2000 haar woning verkocht en is bij de man ingetrokken. Op 8 oktober 2003 hebben partijen gezamenlijk de woning aan het [c-straat 01] te [c-plaats] gekocht. De koopprijs voor deze woning bedroeg € 325.000,--. De woning is aan beide partijen geleverd, ieder voor de onverdeelde helft. Ter verwerving van de woning hebben partijen onder meer een overbruggingslening afgesloten ter grootte van € 214.000,--, waarover hierna middelonderdeel sub 2.1. Daarnaast hebben zij een SpaarzekerHypotheek afgesloten voor een bedrag van € 206.000. Aan die SpaarzekerHypotheek is een SpaarzekerVerzekering gekoppeld, waarover hierna middelonderdeel sub 2.2. De SpaarzekerVerzekering is naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank d.d. 25 maart 2020 tegen een bedrag van € 106.308,-- aan de man toegedeeld.
1.2.
In de onderhavige procedure heeft de man zich op het standpunt gesteld, dat hij begin 2004 met eigen vermogen de overbruggingslening van € 214.000,-- zou hebben afgelost. Dat eigen vermogen zou afkomstig zijn uit de verkoop van zijn woning aan de [b-straat 01] te [b-plaats]. De man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 107.000,-- te betalen.1. De man heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de SpaarzekerVerzekering door hem reeds op 1 juli 1998 is afgesloten, ruim vóór de relatie van partijen, en dat deze pas per november 2003 aan beide partijen gezamenlijk is gaan toebehoren. Op dat moment vertegenwoordigde de polis reeds een waarde van € 40.323,--. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de polis volledig aan hem toekomt. Meer en uiterst subsidiair heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij bij de verdeling van de polis aan hem een vergoedingsvordering van € 40.232,-- toekomt.2.
1.3.
De rechtbank Oost-Brabant (zittingsplaats Eindhoven) heeft in haar vonnis van 25 maart 2020 ten aanzien van de aflossing van het overbruggingskrediet geoordeeld dat de man — tegenover de betwisting van de vrouw — voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- heeft voldaan ten laste van de verkoopopbrengst van zijn woning aan de [b-straat 01] te [b-plaats]. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat, omdat de man door aflossing van de volledige overbruggingslening meer dan zijn aandeel (de helft) van die schuld heeft afbetaald, hij op grond van art. 6:6 en art. 6:10 BW een regresvordering op de vrouw heeft verkregen ter grootte van € 107.000,--. Deze vordering was volgens de rechtbank echter verjaard op grond van art. 3:307 BW. Op de overige door de man gestelde gronden was naar het oordeel van de rechtbank geen vorderingsrecht ontstaan. De rechtbank heeft de vordering van de man ter zake de overbruggingslening daarom afgewezen. Ten aanzien van de vorderingen van de man inzake SpaarzekerVerzekering heeft de rechtbank geoordeeld dat hij geen recht heeft op teruggave van zijn investering daarin. Het betreft volgens de rechtbank een eenvoudige gemeenschap, waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn en partijen zijn geen vergoedingsrecht overeen gekomen.
1.4.
De man is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof 's‑Hertogenbosch. Daarbij heeft hij onder meer gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank inzake de aflossing op de overbruggingslening en de Spaarzekerverzekering. Het hof heeft geoordeeld dat aan de man wél een vergoedingsvordering van € 107.000,-- toekomt. Ten aanzien van de SpaarzekerVerzekering heeft het hof ook anders geoordeeld dan de rechtbank, en aan de man een vergoedingsrecht van € 40.323,-- toegekend.
1.5.
Tegen deze oordelen van het hof is het onderhavige cassatieberoep van de vrouw gericht.
2. De cassatieklachten
2.1. De aflossing van het overbruggingskrediet
2.1.1.
De kern van het oordeel van het hof over de aflossing van het overbruggingskrediet is gelegen in r.o. 7.23.1 van zijn arrest. Het hof overweegt:
‘De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor de woning aan het [c-straat 01] te [c-plaats] uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.
De man beroept zich op de Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938), (mvg. pt 46). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:
Uit art. 3:166 BW lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992,651) maar het onderhavige geval biedt — naar tussen partijen ook niet het geschil is — hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van waarde of bij vervreemding van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap — en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen — toe.
De woning aan het [c-straat 01] te [c-plaats] is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, hiervóór al aangehaald, rov. 3.4 (over een ‘uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht’ voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (o.m. mva, pt. 121 en hb. prod. 7, pt. 39) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000‘--.’
Het relevante juridische kader: Vergoedingsrechten tussen (ex-)samenlevers op basis van hun vermogensrechtelijke verhouding
2.1.2.
Zoals hiervoor sub 1.1 is opgemerkt, gaat het in deze zaak om samenlevers. In de uitspraak van 10 mei 20193. heeft uw Raad geoordeeld, dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen, niet wordt bepaald door de regels die in de Titels 6 tot en met 8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Daarom had het hof terecht geoordeeld dat ook art. 1:87 BW (de regeling omtrent het ontstaan van vergoedingsrechten) niet op de verhouding tussen samenlevers van toepassing is en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of tussen samenlevers vergoedingsrechten zijn ontstaan, omdat de één met zijn vermogen in het vermogen van de ander heeft geïnvesteerd.
2.1.3.
Daarbij ligt het volgens uw Raad in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn, doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is het mogelijk dat één van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op één van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
2.1.4.
Het voorgaande laat volgens uw Raad onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht kan worden aangenomen op grond van een overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan een dergelijk vergoedingsrecht volgens uw Raad dan ook, in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 BW. Het is dan aan de partij die stelt een dergelijk vergoedingsrecht te hebben, om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die tot een dergelijk vergoedingsrecht kunnen leiden.
2.1.5.
Het hof heeft de toepasselijkheid van deze uitspraak in onderhavige zaak onderkend, door in r.o. 7.15 van zijn arrest in een overweging van ‘algemene zin’ naar de rechtsregel(s) uit deze uitspraak te verwijzen. Specifiek voor onderhavige zaak is echter belang, dat in de procedure die tot de uitspraak van 10 mei 2019 leidde, de rechtbank had geoordeeld, dat sprake was van een eenvoudige gemeenschap van woning tussen partijen (Titel 3.7.1 BW). Het hof oordeelde daar anders over en overwoog:
- ‘5.
In tegenstelling tot de rechtbank is het hof van oordeel dat boek 3 titel 7 BW niet op de onderhavige rechtsbetrekking van toepassing is. De woning (…) behoort uitsluitend in eigendom toe aan de man. Tussen partijen bestaat geen goederenrechtelijke gemeenschap. Er kan derhalve voor de vrouw op basis van boek 3 titel 7 BW jegens de man geen vergoedingsrecht ontstaan.’
2.1.6.
In cassatie klaagde de vrouw dat het hof hiermee blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad onderschreef echter het oordeel van het hof en overwoog daartoe [onderstreping toegevoegd]:
‘3.4
Volgens onderdeel 1.3 heeft het hof (in de rov. 5 en 11) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in gevallen van samenwoning als de onderhavige waarin de ene partner (de vrouw) tijdens de samenwoning de verbouwing van de aan de andere partner (de man) in eigendom toebehorende woning heeft gefinancierd en daarmee in de woning heeft geïnvesteerd, te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat, en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis van titel 7 van Boek 3 BW is ontstaan. Deze klacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders.’
2.1.7.
Het hof gebruikt deze overweging van uw Raad in onderhavige zaak (ten onrechte) als grond om aan de man een vergoedingsrecht van € 107.000,-- toe te kennen. Het hof baseert zich daarbij in r.o. 7.23.1 (tweede en derde alinea) op de uitspraak van uw Raad van 21 april 2006.4. In de zaak die tot deze uitspraak leidde, waren partijen gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Gedurende hun huwelijk werden zij gezamenlijk eigenaar van een woning, ieder voor de onverdeelde helft. Op grond daarvan bestond tussen hen een, ten opzichte van de gemeenschap van vruchten en inkomsten, afzonderlijke gemeenschap met betrekking tot de woning. Die gemeenschap kwalificeerde als een eenvoudige gemeenschap in de zin van Titel 3.7.1 BW. De aankoopprijs van de woning was voor een deel uit eigen middelen van de man en de vrouw voldaan, waarbij de vrouw een aanzienlijk groter deel uit eigen middelen had betaald dan de man.
2.1.8.
Toen partijen gingen scheiden, stelde de vrouw zich op het standpunt dat zij naar rato van haar besteding aanspraak had op een deel van de meerwaarde, terwijl de man vond dat hij recht had op de helft van de meerwaarde, nu partijen voor gelijke aandelen waren gerechtigd tot de gemeenschap. De rechtbank stelde de vrouw in het gelijk, het hof echter de man. De vrouw stelde tegen het oordeel van het hof cassatieberoep in. Uw Raad oordeelde vervolgens [onderstreping toegevoegd]:
‘3.4.2
De onderdelen 5 en 6 klagen dat het hof zich ten onrechte op art. 3:166 BW beroept voor zijn oordeel dat de meerwaarde van de woning bij helfte tussen partijen behoort te worden verdeeld. Het feit dat de aandelen van de beide echtgenoten gelijk zijn ‘in juridische zin’, houdt nog niet in dat ook de meerwaarde gelijkelijk moet worden verdeeld, zo betoogt onderdeel 6.
3.4.3
De klacht faalt, want het bestreden oordeel van het hof is juist. Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed. Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privévermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt — naar tussen partijen ook niet in geschil is — hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap — en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privévermogen — toe.’
2.1.9.
Uw Raad heeft in deze uitspraak dus geoordeeld, dat wanneer echtgenoten(!) gezamenlijk een goed in eenvoudige gemeenschap hebben verkregen, ieder van hen recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. In dit verband is relevant dat uw Raad in eerdere jurisprudentie reeds had geoordeeld, dat tussen gehuwden vergoedingsrechten kunnen ontstaan, ook als zij niet in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd.5. De grondslag voor het ontstaan van dergelijke vergoedingsrechten kan daarbij worden gevonden in analoge toepassing van de regeling voor vergoedingsrechten bij de wettelijke gemeenschap van goederen.6. Die analoge toepassing was ook de basis voor het vergoedingsrecht dat uw Raad in de uitspraak van 21 april 2006 heeft aangenomen.
De redenering van het hof nader beschouwd
2.1.10.
In de onderhavige zaak rekt het hof de regel uit de uitspraak van uw Raad van 21 april 2006 op, door aan te nemen dat bij iedere eenvoudige gemeenschap recht zou bestaan op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag, dat een deelgenoot uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Dit geldt volgens het hof dus niet alleen voor gehuwden, maar ook voor samenlevers. Daarbij verwijst het hof mede naar r.o. 3.4 van de hiervoor besproken uitspraak van 10 mei 2019, waar uw Raad spreekt over een ‘uit een zodanige (lees: eenvoudige) gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht’.
Hiermee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de uitleg van de uitspraken van uw raad uit 2006 en 2019
2.1.11.
In de uitspraak van 21 april 2006 ging het immers om echtgenoten. Zoals hiervoor uiteengezet, is bij echtgenoten het ontstaan van de vergoedingsrechten gebaseerd op de wet (sinds 1 januari 2012), dan wel op analoge toepassing van de regeling voor vergoedingsrechten bij de wettelijke gemeenschap van goederen (vóór 1 januari 2012). In zijn uitspraak van 10 mei 2019 heeft uw Raad nu juist geoordeeld dat de regels die op grond van de Titel 1.6 tot en met 1.8 BW gelden niet middels analoge toepassing op de rechtsverhouding tussen samenlevers van toepassing zijn. Dat betekent dat óók het ontstaan van vergoedingsrechten niet op basis van een (analoge) toepassing van deze bepalingen aangenomen mag worden. Aldus is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, door op basis van de uitspraken van 10 mei 2019 en 21 april 2006 aan te nemen dat wanneer samenlevers een goed in eenvoudige mede-eigendom hebben, ieder van hen zonder nadere grondslag recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed, althans heeft het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom in dit geval een vergoedingsrecht zou zijn ontstaan, nu de enkele beweerdelijke aflossing door de man van het overbruggingskrediet met eigen middelen onvoldoende is, om tot ont-/ bestaan van een vergoedingsrecht te concluderen.7.
Onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijke motivering van 's hofs oordeel inzake het beroep van de vrouw op verjaring
2.1.12.
Indien ondanks de hiervoor geformuleerde klachten8. 's hofs oordeel standhoudt (en het hof naar het oordeel van uw Raad dus niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan dan wel een onbegrijpelijke gedachtegang), dan geldt dat het hof ten onrechte niet (voldoende) kenbaar (althans begrijpelijk) is ingegaan op het beroep op verjaring dat de vrouw heeft gedaan. De vrouw heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, op verschillende plaatsen gesteld dat de vordering van de man verjaard is.9. Ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk, is het hof (in het geheel) niet op deze essentiële stellingen van de vrouw ingegaan. Indien en voor zover in het oordeel van het hof besloten zou liggen dat het vergoedingsrecht van de man pas bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ontstaan zou zijn, en volgens het hof dus nog niet verjaard kan zijn, gaat dit uit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1.13.
Algemeen wordt immers aangenomen dat een vergoedingsrecht een 'gewone’ vordering tot betaling van een geldsom is.10. Een vergoedingsvordering ontstaat op het moment dat de vermogensverschuiving plaatsvindt.11. Dit ontstaansmoment volgt ook uit de regeling in art. 1:87, 1:95 lid 1 en lid 2, alsmede art. 1:96 lid 4 en lid 5 BW zelf. Deze artikelen koppelen het ontstaan van het vergoedingsrecht aan het moment waarop de vermogensverschuiving (aflossing of investering) plaatsvindt. In de onderhavige zaak heeft de aflossing op de overbruggingshypotheek begin 2004 plaatsgevonden. Dat betekent, dat op dat moment de — door het hof veronderstelde — vergoedingsvordering is ontstaan. Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, indien en voor zover het er van uit zou zijn gegaan dat het vergoedingsrecht pas bij verdeling van de eenvoudige gemeenschap zou zijn ontstaan en had het hof het beroep van de vrouw op verjaring niet zonder enige nadere motivering mogen passeren.
2.1.14.
Indien en voor zover het oordeel van het hof zo zou moeten worden begrepen, dat van verjaring geen sprake kan zijn, omdat op grond van art. 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW de verjaringstermijn zou zijn verlengd tot een half jaar na verbreking van de samenleving van partijen, gaat dit oordeel eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019 volgt immers dat de regels die voor gehuwden gelden, niet analoog toegepast mogen worden op de rechtsverhouding die tussen samenlevers bestaat. Dit geldt niet alleen voor de regels van Titel 1.6 tot en met 1.8 BW, maar ook voor andere regels elders in het BW die specifiek de rechtsverhouding tussen gehuwden beheersen (waaronder de verjaringsbepaling van art. 3:321 lid 1 sub a BW).12.
Miskenning devolutieve werking hoger beroep
2.1.15.
Afgezien van de bovenstaande klachten13. die de materiele kern van de uitspraak van het hof betreffen, heeft het hof in zijn overwegingen met betrekking tot de aflossing op de overbruggingslening ook de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel miskend. In eerste aanleg is immers namens de vrouw gesteld dat de man niet heeft bewezen dat hij uit eigen middelen op de overbruggingslening heeft afgelost.14. De rechtbank heeft dat verweer in r.o. 4.8 van zijn vonnis van 25 maart 2020 gepasseerd, maar uiteindelijk de vordering van de man alsnog afgewezen omdat deze is verjaard. Gelet op de devolutieve werking van het appel, had het hof in hoger beroep alsnog in moeten gaan op de stelling van de vrouw dat de man niet heeft aangetoond dat hij uit eigen middelen op de overbruggingslening heeft afgelost. Deze stelling heeft de vrouw in hoger beroep immers niet kenbaar prijsgegeven. Aldus heeft het hof op dit onderdeel (ook) de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
2.2. De SpaarzekerVerzekering
2.2.1.
In dit verband is 's hofs r.o. 7.37 relevant en met name de eerste alinea, luidende als volgt:
‘7.37.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (van 13 juli 2020, waarover hiervóór). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.’
's Hofs onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijke motivering betreffende zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man
2.2.2.
Het hof baseert zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man aangaande de onderhavige verzekering op dezelfde redenering, als de redenering met betrekking tot de aflossing op de overbruggingslening in r.o. 7.23.1.15. Aldus is ook dit oordeel op dezelfde gronden als hiervoor sub 2.1 vermeld onjuist, althans onbegrijpelijk, nu de enkele investering van de man in de gemeenschappelijk verkregen SpaarzekerVerzekering hem nog geen recht op vergoeding van die investering geeft.16.
Verjaringsverweer van de vrouw: 's hofs onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijke gedachtegang
2.2.3.
In dit verband zij opgemerkt dat het hof in r.o. 7.37 ten aanzien van de SpaarzekerVerzekering wél is ingegaan op het verjaringsverweer van de vrouw, maar dit terzijde heeft geschoven met het argument dat de vrouw niet duidelijk zou hebben gemaakt vanaf welk moment de verjaring zou zijn gaan lopen. Het hof is hiermee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Verjaring werkt niet van rechtswege. De schuldenaar moet zich op het verstreken zijn van de verjaringstermijn beroepen. Volgens de heersende opvatting in de literatuur, dient de mogelijkheid zich op verjaring te beroepen te worden aangemerkt als een wilsrecht. In deze optiek past de bepaling van art. 3:322 lid 1 BW dat de rechter de verjaring niet ambtshalve mag toepassen, zelfs niet indien aan alle eisen van verjaring is voldaan. Zie in dit verband ook art. 24 Rv op grond waarvan het de rechter niet vrijstaat om te treden buiten de feitelijke grondslag van een vordering c.q. een verzoek, of een verweer.
2.2.4.
De stelplicht en bewijslast van de voor een beroep op verjaring relevante feiten rusten op degene die zich op verjaring beroept (zie art. 150 Rv). Daarbij dient de rechter ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen (zie art. 25 Rv).17. Het doen van een beroep op het verstreken zijn van de verjaringstermijn volstaat, er is geen uitspraak van de rechter nodig.18. Wel moet duidelijk zijn welk middel van verjaring door degene die zich daarop beroept, wordt aangevoerd. Of het beroep op verjaring inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring. Een algemeen beroep op verjaring kan onvoldoende zijn, tenzij in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt.19.
2.2.5.
In de onderhavige zaak heeft de vrouw als onderbouwing van haar beroep op verjaring in eerste aanleg, specifiek ter zake de SpaarzekerVerzekering, het volgende aangevoerd:20.
- ‘26.
Mocht uw rechtbank dit standpunt niet volgen, dan merkt de vrouw op dat, indien de man al kan bewijzen dat hij uit eigen middelen een bedrag heeft ingebracht in deze levensverzekering, de man aan zal dienen te geven op welke rechtsgrond hij het recht heeft op de poliswaarde van de polis, dan wel een deel ervan. Daarnaast geldt dat die inbreng dan plaats heeft gevonden in 2003 en ook in dat geval verjaard is. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is aangegeven over de door de man gestelde aflossing van het overbruggingskrediet.’
En:21.
- ‘36.
Indien [de man] als recht zou hebben op enig bedrag, dan geldt ook daarvoor dat die vordering van [de man] is verjaard. Er zijn meer dan vijf jaren verstreken sinds het moment dat [de man] ‘zijn’ geld heeft ingebracht in deze polis. […]’.
2.2.6.
In hoger beroep heeft de vrouw specifiek over de verjaring van de SpaarzekerVerzekering aangevoerd:22.
- ‘180.
De man stelt subsidiair dat als, de waarde van de Spaarzekerverzekering al gedeeld dient te worden, zijn inbreng, die hij heeft gedaan, aan hem vergoed dient te worden. Een juridische grondslag heeft hij hier niet voor. Partijen zijn dit niet in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen. De wet biedt een dergelijk vergoedingsrecht ook niet. Als de man op grond van enige wettelijke bepaling een vergoedingsrecht zou hebben, dan zou dat vergoedingsrecht ook zijn ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van deze polis. Dat was in het jaar 2002. Dat betekent dat zijn vordering op dat moment is ontstaan en ook door verjaring teniet is gegaan. De man heeft ook op deze grond dus geen vordering op de vrouw ten aanzien van de Spaarzekerverzekering, c.q. geen recht op een groter aandeel.
- 182.
De man verwijst ook naar de e-mail van de notaris. Ook hiervoor geldt dat de notaris geen uitleg kan geven over de manier waarop partijen in 2002 een levensverzekering gezamenlijk zijn aangegaan. De notaris was in 2002 niet betrokken bij partijen. Ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen ook duidelijk afspraken gemaakt over een dergelijke verzekering. Dit is opgenomen in artikel 3 lid 7 van de samenlevingsovereenkomst. Dat de notaris daar nu een andere uitleg aan wil geven, heeft geen gevolg voor de juridische positie van partijen. Immers, het is een uitleg van de notaris, het is geen wet. Het is ook niet de bedoeling van partijen. Uit de aantekeningen van de notaris blijkt ook niet dat partijen daarop die manier met elkaar over hebben gesproken.’
2.2.7.
De vrouw heeft dus aangegeven welke verjaringstermijn geldt en wanneer die volgens haar is gaan lopen.23. Daarmee is het beroep op verjaring door de vrouw voldoende geconcretiseerd. Aldus is onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de vrouw niet duidelijk zou hebben gemaakt, vanaf welk moment de verjaring zou zijn gaan lopen en op grond daarvan het beroep op verjaring ter zijde geschoven.
3. Vordering
3.1.
Op grond van dit middel vordert de vrouw dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑03‑2022
Zie r.o. 7.24 van het arrest van het hof.
Zie r.o. 7.35 van het arrest van het hof.
Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
Zie met name Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988/150 (Kriek/Smit) en Hoge Raad 10 januari 1992, NJ 1992/651.
Zie Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988/150 (Kriek/Smit).
Zie in dit verband ook punt 37 tot en met 39 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis.
Sub 2.1.7, sub 2.1.10 en sub 2.1.11.
Zie onder meer punt 14 en 15 van de inleidende dagvaarding; de punten 15, 19, 40 tot en 42, 43 tot en met 49, 63 en 64 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, alsmede de punten 124 en 125, 132, 142 tot en met 146, 148 en 154van de memorie van antwoord.
Zie Asser//De Boer, Kolkman & Salomons 1-II (2016), nr. 178; Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, ‘Het Nederlandse vermogensrecht bij scheiding’, Algemeen deel A (2020), p. 504; Klaassen/Luijten & Meijer I (2005), nr. 538; B. Breederveld, ‘De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding’, PFR 2 (2011), p. 76.
Zie B. Breederveld, ‘De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding’, PFR 2 (2011), p. 75.
Zie in dit verband o.a. punt 15 van de inleidende dagvaarding, de punten 45 tot en met 48 de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, alsmede de punten 139 en 140, alsmede 144 tot en met 146 van de memorie van antwoord.
Sub 2.1.7, sub 2.1.10, sub 2.1.11 tot en met 2.1.14.
Zie punt 12 van de inleidende dagvaarding en punt 11 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis.
Zie in deze hiervoor par. 2.1.
Zie met name sub 2.1.7, sub 2.1.10 en sub 2.1.11.
Zie hierover uitvoerig F.J.P. Lock, TvPP 2016/5, p. 112–122.
Zie Asser/Sieburgh 6-II 2021, nr. 388–389.
Zie HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943; NJ 1996/418.
Zie punt 26 van de inleidende dagvaarding.
Zie punt 36 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis.
Zie punt 180 van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep.
Zie in dit verband ook de punten 43 tot en met 49 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis.