Zie het in cassatie bestreden arrest onder 4 en het vonnis in eerste aanleg onder 2.1 – 2.4, hier enigszins verkort weergegeven.
HR, 10-05-2019, nr. 18/00773
ECLI:NL:HR:2019:707, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2019
- Zaaknummer
18/00773
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:707, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1444, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1444, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:707, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2018
- Vindplaatsen
AA20190477 met annotatie van Nuytinck A.J.M. André
NJ 2019/248 met annotatie van L.C.A. Verstappen
PFR-Updates.nl 2019-0157 met annotatie van W.M. Schrama
JIN 2019/102 met annotatie van Derks, A.M.E.
JPF 2019/122 met annotatie van Reinhartz, B.E.
JIN 2019/102 met annotatie van Derks, A.M.E.
JPF 2019/122 met annotatie van Reinhartz, B.E.
Uitspraak 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Samenwoning zonder huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract. Vrouw investeert geld in verbouwing woning van de man. Recht op vergoeding van de investering? Analoge toepassing van art. 1:87 BW? Gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW? Ongerechtvaardigde verrijking door besparing van kosten? Redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 1 BW).
Partij(en)
10 mei 2019
Eerste Kamer
18/00773
TT/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats 1],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats 2],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S. Kousedghi, thans mr. H.J.W. Alt
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/469898/HA ZA 15-169 van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2015 en 9 september 2015;
b. het arrest in de zaak 200.182.136/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 november 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben vanaf eind 2007 of begin 2008 tot augustus 2012 met elkaar samengewoond in [de woning] (hierna: de woning). De woning behoort in eigendom toe aan de man.
(ii) Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Uit hun relatie is in oktober 2008 een zoon geboren.
(iii) De woning is in 2011 verbouwd. De kosten van deze verbouwing zijn betaald door de vrouw of – uit hoofde van geldlening dan wel schenking aan de vrouw – door haar moeder.
3.2.1
In dit geding vordert de vrouw, na vermindering van eis, betaling door de man van een bedrag van € 74.056,90. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de verbouwing van de woning van de man tot dit bedrag uit haar privévermogen heeft gefinancierd, en dat zij daarom recht heeft op vergoeding van het door haar gefinancierde nominale bedrag.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen tot een bedrag van € 66.917,93.
Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
“5. In tegenstelling tot de rechtbank is het hof van oordeel dat boek 3 titel 7 BW niet op de onderhavige rechtsbetrekking van toepassing is. De woning (…) behoort uitsluitend in eigendom toe aan de man. Tussen partijen bestaat geen goederenrechtelijke gemeenschap. Er kan derhalve voor de vrouw op basis van boek 3 titel 7 BW jegens de man geen vergoedingsrecht ontstaan.
6. Uit de inleidende dagvaarding in eerste aanleg (…) volgt impliciet dat de vrouw haar vordering op de man baseert op een vergoedingsrecht. Zij stelt voorts dat nu de investering is gedaan voor 1 januari 2012 de nominaliteitsleer geldt. In (…) haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat art. 1:87 BW naar analogie kan worden toegepast bij samenlevers met en zonder contract. Het hof wijst erop dat art. 1:87 BW alleen van toepassing is op gehuwde en geregistreerde partners. Samenlevers kunnen met elkaar overeenkomen dat art. 1:87 BW naar analogie op hun rechtsrelatie moet worden toegepast. De grondslag is dan het verbintenissenrecht. (…)
(…)
11. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen is boek 3 titel 7 BW niet van toepassing aangezien het eigendom van de woning uitsluitend toekomt aan de man. Er is derhalve niet sprake van een eenvoudige gemeenschap. Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld kan het hof niet vaststellen of, en zo ja welke afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de verbouwing van de woning en de draagplicht van de kosten. Uit de stukken volgt dat de moeder van de vrouw de verbouwing heeft gefinancierd. Uit productie 3 bij de memorie van antwoord volgt dat de vrouw en haar moeder eerst op 26 april 2013 een overeenkomst van geldlening hebben vastgelegd met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis. Deze schriftelijke vastlegging dateert van ruimschoots na de verbouwing en nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. In de visie van de man hebben de ouders van de vrouw het geld aan haar geschonken als een vervroegd deel op haar erfenis. Voorts heeft de man gesteld dat hij nooit geld heeft ontvangen dan wel rekeningen heeft gezien met betrekking tot de verbouwing. Facturen werden rechtstreeks door de moeder van de vrouw aan de aannemer betaald.
12. De vrouw heeft haar vordering expliciet gebaseerd op een vergoedingsrecht naar analogie van artikel 1:87 BW. Voor samenwonenden geldt het algemene verbintenissenrecht. Wat zijn partijen met elkaar overeengekomen in het kader van hun samenleving: wie moet welke kosten dragen die verbonden zijn aan de samenleving, wie moet welke kosten dragen met betrekking tot de huishouding, zijn er verzorgingsplichten over en weer enz. Op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld kan het hof niet vaststellen dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de kosten van hun samenleving. Ook op basis van feitelijk gedrag van partijen kan het hof niet vaststellen of er een overeenkomst tussen partijen bestaat met betrekking tot de kosten van de verbouwing. Niet bestreden is door de vrouw dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing van ruim € 80.000,- te kunnen voldoen.
13. Op grond van art. 25 Rv moet het hof de rechtsgronden van partijen aanvullen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan het hof evenmin vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verrijking aan de kant van de man.
14. Het hof is van oordeel dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden geen rechtsgrond is op basis waarvan zij een vordering heeft op de man met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis van de man.”
3.3
De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Volgens onderdeel 1.3 heeft het hof (in de rov. 5 en 11) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in gevallen van samenwoning als de onderhavige waarin de ene partner (de vrouw) tijdens de samenwoning de verbouwing van de aan de andere partner (de man) in eigendom toebehorende woning heeft gefinancierd en daarmee in de woning heeft geïnvesteerd, te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat, en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis van titel 7 van Boek 3 BW is ontstaan.
Deze klacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders.
3.5.1
Onderdeel 1.4 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 12 dat voor samenwonenden (uitsluitend) het algemene verbintenissenrecht geldt. Volgens het onderdeel wordt de rechtsbetrekking tussen samenwonenden, ook voor zover zij niet van verbintenissenrechtelijke aard is, beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan een vergoedingsrecht kan ontstaan, ook als partijen hierover vooraf niets geregeld hebben.
3.5.2
In het oordeel van het hof ligt – terecht – als uitgangspunt besloten dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (hierna: informeel samenlevenden), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.
3.5.3
Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep van de vrouw op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW niet opgaat, en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren) beoordeeld moet worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken.
Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
3.5.4
In lijn met het voorgaande heeft het hof in de eerste plaats onderzocht of tussen partijen afspraken zijn gemaakt of anderszins een overeenkomst bestaat met betrekking tot de kosten van hun samenleving of de kosten van de verbouwing. Daarbij is het hof tot de conclusie gekomen dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om een dergelijke afspraak of overeenkomst aan te nemen (rov. 12). Dat oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.5.5
Voorts heeft het hof in rov. 13 geoordeeld dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing. Volgens het hof is gesteld noch gebleken dat sprake is van een verrijking aan de kant van de man.
Het tegen dat oordeel gerichte onderdeel 2 klaagt uitsluitend dat het hof hiermee heeft miskend dat de man is verrijkt doordat hij zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard. Die klacht faalt op grond van het volgende.
Voor het oordeel dat de man zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als de vrouw die kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. In het licht van het – in cassatie onbestreden – oordeel van het hof dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen (slotzin van rov. 12), bestaat echter geen feitelijke grondslag om te kunnen aannemen dat de man die kosten zelf zou hebben gemaakt. Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat op de man geen verplichting rustte zijn woning te verbouwen of daarvoor kosten te maken. Een en ander brengt mee dat in dit geding niet kan worden gesproken van een ‘besparing’ van kosten aan de zijde van de man. Opmerking verdient nog dat het in het onderdeel gedane beroep op HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745 geen doel treft, aangezien in die zaak – anders dan in deze zaak – geen grond bestond om in cassatie tot uitgangspunt te nemen dat de tot vergoeding aangesproken partij (in dat geval de vrouw) de kosten van de verbouwing niet zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken.
Het voorgaande brengt mee dat in dit geding, anders dan onderdeel 2 betoogt, niet op de enkele grond dat de vrouw de kosten van de verbouwing voor haar rekening heeft genomen, geconcludeerd kan worden dat de man zich de kosten daarvan heeft bespaard. Ook voor het overige heeft de vrouw – naar de in zoverre onbestreden vaststelling van het hof in rov. 13 – geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een verrijking aan de kant van de man.
3.5.6
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.5.7
Nu in dit geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering, ligt het op haar weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Zij heeft haar vordering echter uitsluitend gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, welke grondslag ontoereikend is (zie hiervoor in 3.5.2-3.5.3). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die, ervan uitgaande dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen en door de verbouwing niet is verrijkt, kunnen meebrengen dat zij desalniettemin een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens de man heeft.
Het voorgaande betekent dat onderdeel 1.4 niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 10 mei 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Samenwoning zonder huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract. Vrouw investeert geld in verbouwing woning van de man. Recht op vergoeding van de investering? Analoge toepassing van art. 1:87 BW? Gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW? Ongerechtvaardigde verrijking door besparing van kosten? Redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 1 BW).
Partij(en)
Zaaknr: 18/00773 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
Vergoedingsrecht na ongehuwd samenwonen? De vrouw stelt jegens de man gerechtigd te zijn tot vergoeding van een bedrag dat zij heeft voldaan, althans dat namens haar is betaald, ten behoeve van de verbouwing van een woning die eigendom is van de man.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1..
1.1.1.
Partijen hebben enige tijd2.met elkaar samengewoond in [de woning] (hierna kortweg: ‘de woning’). Uit hun relatie is in 2008 een zoon geboren. De woning behoort in eigendom toe aan verweerder in cassatie (hierna: de man).
1.1.2.
Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
1.1.3.
De woning van de man is in 2011 verbouwd. De kosten van deze verbouwing zijn betaald door eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) of door haar moeder.
1.2
Op 5 februari 2015 heeft de vrouw bij de rechtbank Rotterdam een vordering ingesteld tegen de man. Zij heeft (na vermindering van eis) betaling gevorderd van € 77.365,90, te vermeerderen met rente en kosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij tot dit bedrag vanuit haar privévermogen de verbouwing van de woning van de man heeft gefinancierd. Zij stelt daarom jegens de man recht te hebben op vergoeding van het door haar gefinancierde nominale bedrag. De vrouw heeft verwezen naar jurisprudentie waaruit zij afleidt dat art. 1:87 BW overeenkomstig kan worden toegepast op de rechtsbetrekking tussen partijen3., met dien verstande dat volgens haar in dit geval (niet de ‘beleggingsleer’, maar) ‘de nominaliteitsleer’ geldt omdat hun rechtsbetrekking dateert van vóór 1 januari 20124..
1.3
De man heeft verweer gevoerd. Kort samengevat:
a. Hij heeft betwist dat er ruimte is voor toepassing van de door de vrouw ingeroepen ‘nominaliteitsleer’: tussen partijen was geen sprake van een huwelijk, noch van een geregistreerd partnerschap of van een samenlevingscontract5..
b. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is: de man heeft weliswaar ermee ingestemd dat zijn woning werd aangepast aan de woonwensen van de vrouw, maar uitsluitend omdat zij, althans haar moeder, de verbouwing zou betalen: zelf zou de man de kosten van deze verbouwing nimmer hebben kunnen dragen.
c. De verbouwing heeft volgens de man niet geleid tot een vermeerdering van de waarde van de woning in het economisch verkeer.
1.4
Bij vonnis van 9 september 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:6757) heeft de rechtbank Rotterdam de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 66.917,93 te betalen6., vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 5 februari 2015 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
De kernoverwegingen in het vonnis van de rechtbank luiden als volgt:
“4.4. Op de onderhavige rechtsbetrekking is titel 7 van boek 3 BW van toepassing. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW wordt de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dit brengt mee dat, ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, zoals bij [de man en de vrouw] het geval is, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit uitgangspunt alleen zou gelden voor samenwonenden met een samenlevingscontract, zoals [de man] kennelijk bepleit. Vast staat immers dat partijen circa vijf jaar hebben samengewoond en een affectieve relatie hebben gehad waaruit een zoon is geboren, zodat sprake is van een lotsverbondenheid die vergelijkbaar is met de lotsverbondenheid bij samenwonenden met een samenlevingscontract, bij geregistreerd partnerschap en bij een huwelijk.
(…)
4.5.
Ten aanzien van de hoogte van voornoemd vergoedingsrecht geldt zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer, dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is.
(…)
4.9.
Voor zover [de man] nog heeft willen aanvoeren dat hij geen toestemming voor de verbouwing heeft gegeven, geldt dat het dan op zijn weg had gelegen om de verbouwing aan zijn woning te verhinderen. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn risico.”
1.6
De man heeft hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 21 november 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3509) heeft het gerechtshof Den Haag het geschil in hoger beroep omschreven als volgt:
“8. Het hof begrijpt uit de grieven van de man dat hij van mening is dat er geen rechtens relevante grondslag is op basis waarvan hij aan de vrouw ter zake de kosten van de verbouwing enig bedrag verschuldigd is.
9. Door de man is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
de man heeft de woning op 16 november 2007 in eigendom gekregen;
in 2011 gaf de vrouw aan dat zij de woning wilde verbouwen;
de woning was zijn eigendom en financiële middelen om de verbouwing te bekostigen, had hij niet;
de gehele verbouwing zou in economische zin een desinvestering zijn;
de vrouw was ermee bekend dat de man op geen enkele wijze kon bijdragen aan de financiering;
het feit dat de vrouw telkens aangaf dat de man niet gehouden was om enig bedrag terug te betalen en de vrouw het nut van de investering baseerde op haar wens duurzaam van de woning gebruik te willen maken, heeft de man uiteindelijk doen besluiten om in te stemmen met de verbouwing;
de nominaliteitsleer die de vrouw aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, geldt hier niet;
de vrouw komt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, gezien de affectieve relatie die tussen beide bestond, de bijzondere omstandigheden en hun onderling gedrag en handelswijze, geen vergoedingsrecht toe (randnummer 24 memorie van antwoord);
de facturen van de verbouwingswerkzaamheden zijn door de moeder van de vrouw via een rechtstreekse afschrijving ten laste van haar betaalrekening gedaan;
de man heeft geen afspraken met de moeder van de vrouw noch met de vrouw gemaakt over de terugbetaling ervan.
10. (…) Door de vrouw is onder meer het navolgende aangevoerd:
in 2011 hebben partijen besloten de woning grondig te verbouwen. Het betrof zowel een verbetering als een uitbreiding van de woning. De kosten van de verbouwing zijn door de vrouw in privé voldaan en gefinancierd middels een lening;
zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat er door althans namens haar privékapitaal in de woning van de man is geïnvesteerd ten bedrage van € 80.556,90. Omdat de investeringen zijn gedaan voor 1 januari 2012, heeft de nominaliteitsleer te gelden en heeft de vrouw recht op teruggave van het volledige bedrag;
art 1:87 BW kan naar analogie worden toegepast;
als uitgangspunt heeft te gelden dat degene aan wiens vermogen gelden zijn onttrokken aanspraak heeft op vergoeding van deze gelden van degene aan wiens vermogen deze zijn toegevoegd;
partijen hebben gezamenlijk het initiatief genomen de woning te laten verbouwen;
nog daargelaten dat de vrouw betwist dat zij er ten tijde van de verbouwing mee bekend was dat deze verbouwing niet tot een aanzienlijke waardestijging zou lijden, snijdt het door de man gestelde geen hout. Of de investering met geld van de vrouw al dan niet tot waardestijging heeft geleid en/of de verbouwing ook tot meer woongenot voor de vrouw heeft gezorgd, is immers helemaal niet doorslaggevend;
er waren tussen partijen geen afspraken gemaakt dat de man niet de door haar gedane investeringen zou behoeven terug te betalen.”
1.7
Het hof heeft geoordeeld dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden er geen rechtsgrond is op basis waarvan zij met betrekking tot de verbouwing een vordering op de man heeft. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog afgewezen. Het hof heeft de vrouw veroordeeld om aan de man terug te betalen hetgeen zij op basis van het vernietigde vonnis van de man heeft geïncasseerd.
1.8
De vrouw heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en zijn standpunt schriftelijk laten toelichten. De vrouw heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee gedeelten. Onderdeel 1 heeft betrekking op het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht. Onderdeel 2 ziet op ‘ongerechtvaardigde verrijking’ als bedoeld in art. 6:212 BW.
Het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht
2.2
Met betrekking tot het door de vrouw gepretendeerde vergoedingsrecht heeft het hof vooropgesteld:
“5. In tegenstelling tot de rechtbank is het hof van oordeel dat boek 3 titel 7 BW niet op de onderhavige rechtsbetrekking van toepassing is. [de woning] behoort uitsluitend in eigendom toe aan de man. Tussen partijen bestaat geen goederenrechtelijke gemeenschap. Er kan derhalve voor de vrouw op basis van boek 3 titel 7 BW jegens de man geen vergoedingsrecht ontstaan.
6. Uit de inleidende dagvaarding in eerste aanleg – zie randnummer 10 – volgt impliciet dat de vrouw haar vordering op de man baseert op een vergoedingsrecht. Zij stelt voorts dat nu de investering is gedaan voor 1 januari 2012 de nominaliteitsleer geldt. In randnummer 20 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat art 1:87 BW naar analogie kan worden toegepast bij samenlevers met en zonder contract. Het hof wijst erop dat art 1:87 BW alleen van toepassing is op gehuwde en geregistreerde partners. Samenlevers kunnen met elkaar overeenkomen dat art 1:87 BW naar analogie op hun rechtsrelatie moet worden toegepast. De grondslag is dan het verbintenissenrecht. De vrouw verwijst in haar inleidende dagvaarding naar onder meer een arrest van het hof Den Bosch van 24 april 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BW4184). Uit dat arrest volgt dat partijen een samenlevingsovereenkomst hadden alsmede dat de woning aan partijen in mede-eigendom toebehoorde. De feiten in het arrest van het hof Den Bosch zijn derhalve anders dan in het onderhavige geval.”
2.3
Na een weergave van de grieven van de man heeft het hof overwogen:
“11. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen is boek 3 titel 7 BW niet van toepassing aangezien het eigendom van de woning uitsluitend toekomt aan de man. Er is derhalve niet sprake van een eenvoudige gemeenschap. Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld kan het hof niet vaststellen of, en zo ja welke afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de verbouwing van de woning en de draagplicht van de kosten. Uit de stukken volgt dat de moeder van de vrouw de verbouwing heeft gefinancierd. Uit productie 3 bij de memorie van antwoord volgt dat de vrouw en haar moeder eerst op 26 april 2013 een overeenkomst van geldlening hebben vastgelegd met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis. Deze schriftelijke vastlegging dateert van ruimschoots na de verbouwing en nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. In de visie van de man hebben de ouders van de vrouw het geld aan haar geschonken als een vervroegd deel op haar erfenis. Voorts heeft de man gesteld dat hij nooit geld heeft ontvangen dan wel rekeningen heeft gezien met betrekking tot de verbouwing. Facturen werden rechtstreeks door de moeder van de vrouw aan de aannemer betaald.
12. De vrouw heeft haar vordering expliciet gebaseerd op een vergoedingsrecht naar analogie van artikel 1:87 BW. Voor samenwonenden geldt het algemene verbintenissenrecht. Wat zijn partijen met elkaar overeengekomen in het kader van hun samenleving: wie moet welke kosten dragen die verbonden zijn aan de samenleving, wie moet welke kosten dragen met betrekking tot de huishouding, zijn er verzorgingsplichten over en weer enz. Op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld kan het hof niet vaststellen dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de kosten van hun samenleving. Ook op basis van feitelijk gedrag van partijen kan het hof niet vaststellen of er een overeenkomst tussen partijen bestaat met betrekking tot de kosten van de verbouwing. Niet bestreden is door de vrouw dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing van ruim € 80.000,- te kunnen voldoen.”
2.4
Onderdeel 1 is gericht tegen de zo-even geciteerde overwegingen en tegen rov. 15, waarin het hof tot de slotsom komt dat de grieven van de man doel treffen, dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven en dat de vrouw aan de man terug dient te betalen al hetgeen zij op basis van het vonnis van de rechtbank heeft geïncasseerd. Het middelonderdeel is uitgewerkt in vier subonderdelen, waarvan de eerste twee betrekking hebben op vraagstukken van procedurele aard. Ter inleiding van de bespreking hiervan maak ik enkele opmerkingen van algemene aard.
2.5
In het arrest Kriek/Smit7.heeft de Hoge Raad overwogen dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen geheel of ten dele met geld van de andere echtgenoot zijn gefinancierd. Zodanige rechten strekken in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente (zolang niet aan de eisen van art. 1286 (oud) BW is voldaan) en zonder verrekening van de waardevermeerdering of -vermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw (tegenwoordig zou men zeggen: van de redelijkheid en billijkheid). De materie waarop het arrest Kriek/Smit betrekking had, is nu geregeld in art. 1:87 BW8..
2.6
In de vakliteratuur is de vraag gerezen of een vergoedingsrecht als bedoeld in het arrest van 12 juni 1987, thans art. 1:87 BW, ook kan worden aangenomen bij andere relatievormen dan het huwelijk. Voor geregistreerde partnerschappen is die vraag inmiddels bevestigend beantwoord in art. 1:80b BW. Maar dan blijven er nog veel samenlevende stellen over zonder een geregistreerd partnerschap9.. Op zich zijn er voor samenwonenden die dat willen, voldoende mogelijkheden om hun onderlinge betrekkingen contractueel vast te leggen. Veel samenwonenden willen zich echter (nog) niet meteen binden. Eenmaal samenwonend, voeren zij dikwijls niet een administratie, zodanig dat hun onderlinge financiële betrekkingen daaruit gemakkelijk kenbaar zijn. Indien het tot een relatiebreuk komt rijst dan alsnog de vraag naar mogelijkheden voor financiële afwikkeling van vermogensverschuivingen die tijdens de samenwoning hebben plaatsgevonden10.. Uit de wet voortvloeiende verbintenissen, zoals vorderingen uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, staan ter beschikking voor ex-samenwonenden. Zij kunnen leiden tot discussie over de wel/niet verschuldigdheid van een betaling of tot discussie over de wel/niet bestaande rechtvaardiging voor de desbetreffende vermogensverschuiving11.. In de zoektocht naar passende oplossingen voor dergelijke gevallen wordt soms geredeneerd vanuit een (eenvoudige) gemeenschap ten aanzien van een of meer vermogensbestanddelen, soms vanuit een analoge toepassing van het arrest Kriek/Smit of, sinds 1 januari 2012, vanuit analoge toepassing van art. 1:87 BW.
2.7
Kraan12.bespreekt in hoofdstuk 25 de rechtspositie van ongehuwd samenwonenden. In par. 25.3 gaat hij in op de vraag, welke rechten de samenwonenden bij het einde van hun relatie kunnen doen gelden jegens elkaar met betrekking tot de dan aanwezige goederen wanneer daarover niets uitdrukkelijk is afgesproken (in een samenlevingsovereenkomst of anderszins). Naast de mogelijkheid van een maatschap tussen de samenwonenden – in dit geding niet aan de orde – noemt hij de mogelijkheid om regels uit het huwelijksvermogensrecht van toepassing te verklaren op het ongehuwd samenwonen. In par. 25.3.2 merkt Kraan op dat de Hoge Raad de gedachte heeft verworpen dat tussen samenwoners van rechtswege een gemeenschap van goederen kan ontstaan13.. Uit een latere uitspraak14.maakt hij op dat het wel mogelijk is dat uit gezamenlijke investeringen door ongehuwd samenwonenden in roerende of onroerende zaken wordt afgeleid dat de partijen een (stilzwijgende) overeenkomst zijn aangegaan met betrekking tot die zaken, die inhoudt dat bij verbreking van de samenwoning de waarde daarvan tussen hen zal worden verrekend (blz. 328).
2.8
Kolkman en Salomons nemen het standpunt in dat langs een andere route een vergoedingsrecht voor ongehuwd samenwonenden mogelijk is15.. Zij betogen, voor zover hier van belang (cursivering toegevoegd):
“Net als bij echtgenoten kan zich bij ongehuwde samenlevers de situatie voordoen dat goederen die tijdens de samenleving op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd. Het ligt voor de hand om voor deze situatie, in het verlengde van de rechtspraak over het ontstaan van vergoedingsrechten tussen echtgenoten buiten de (indertijd) in de wet geregelde gevallen (…), het ontstaan van vergoedingsrechten aan te nemen. Naar onze mening kan de rechtsverhouding van het ongehuwd samenleven in voldoende mate op één lijn worden gesteld met die tussen echtgenoten om het ontstaan van deze vergoedingsrechten te rechtvaardigen. Daarbij achten wij niet van belang of het betrokken goed slechts aan één van de partners toebehoort (zoals in het arrest van 12 juni 1987) of aan de partners gezamenlijk (…). Voorts is o.i. niet vereist (…) dat tussen partijen een al dan niet stilzwijgende afspraak over het ontstaan van een vergoedingsrecht kan worden vastgesteld, aangezien het ongehuwd samenleven als zodanig daarvoor de grondslag vormt. (…) De vergoedingsrechten zijn te beschouwen als verbintenissen waarvan het ontstaan in de zin van art. 6:1 BW voortvloeit uit de wet, nu deze vergoedingsrechten weliswaar niet rechtstreeks op enig wetsartikel steunen, maar wel passen in het stelsel van de wet en aansluiten bij de wél in de wet geregelde gevallen. (…) In de lagere rechtspraak vinden vergoedingsrechten ongehuwde samenlevers in toenemende mate erkenning.”
2.9
Ik teken hierbij aan, dat de discussie over dit onderwerp niet nieuw is. Van Duyvendijk-Brand betoogde in 1990 al, dat niet uit te sluiten is dat partijen bij het gaan samenwonen een aantal stilzwijgende afspraken maken of dat zulke afspraken na verloop van tijd uit de feitelijke inrichting van hun samenleving kunnen worden afgeleid. Als dat zo is, zou er plaats kunnen zijn voor de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid16.. Het enkele feit van het samenwonen doet nog geen rechtsbetrekking ontstaan, maar de keuze voor samenleven (de ‘lotsverbondenheid’) gaat verder dan het samen onder één dak wonen. In het rapport ‘Koude uitsluiting’ is onder meer aandacht besteed aan materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van ongehuwd samenlevende partners17.. Volgens de reactie van de regering op dit rapport was het te vroeg om art. 1:87 BW overeenkomstig van toepassing te verklaren op ongehuwd samenwonenden18.. Voor verdere literatuurvindplaatsen verwijs ik kortheidshalve naar hoofdstuk VII van Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht19..
2.10
In dit geding is de vrouw ervan uitgegaan dat haar zonder meer een vergoedingsrecht toekomt op grond van het feit dat van haar kant gelden ter beschikking zijn gesteld voor de verbouwing van een woning waarin partijen samenleefden en waarvan uitsluitend de man de eigenaar is. De man heeft dit weersproken. Zie ik het goed, dan heeft de man het geschil geplaatst in het teken van hetgeen de redelijkheid en de billijkheid meebrengen in een situatie waarin voor beide partijen duidelijk was dat hij, vanwege zijn beperkte financiële draagkracht, als eigenaar nooit met deze verbouwing van zijn woning zou hebben ingestemd als de vrouw, althans haar moeder, niet de daarvoor benodigde financiële middelen à fonds perdu ter beschikking zou hebben gesteld. De verbouwing leidde volgens de man niet tot een vermeerdering van de waarde in het economisch verkeer van deze woning, dus ook niet tot vermeerdering van zijn vermogen. Volgens de man is geen sprake van een investering, maar van een desinvestering (hij bedoelt waarschijnlijk: een consumptieve besteding van het geld). Het feit dat de man financieel niet in staat was een verbouwing van circa € 80.000,- te betalen, staat als zodanig tussen partijen vast20.. De man beschouwt het als in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij nu alsnog de kosten van de verbouwing zou moeten dragen.
2.11
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Onderdeel 1.1 houdt in dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, art. 24 Rv heeft geschonden en/of de 'negatieve zijde' van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend door – buiten de grieven om – in rov. 5 en 11 te overwegen dat boek 3 titel 7 BW niet op de rechtsbetrekking tussen partijen van toepassing is en door te oordelen dat voor de vrouw geen vergoedingsrecht is ontstaan. Ter toelichting voert de vrouw aan dat de man in hoger beroep niet met een grief heeft bestreden dat boek 3 titel 7 BW van toepassing is, dat op grond van art. 3:166 lid 3 BW de rechtsbetrekking wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en dat dit laatste meebrengt dat vergoedingsrechten kunnen ontstaan en dat de financiering door de vrouw van de verbouwing door de man aan haar moet worden vergoed. Onderdeel 1.2 sluit hierbij aan met een motiveringsklacht: het hof heeft een onbegrijpelijke, in elk geval te ruime, uitleg gegeven aan de grieven van de man, door ervan uit te gaan dat, gezien ‘de onderlinge samenhang van de grieven van de man'21., de man van mening is ‘dat er geen rechtens relevante grondslag is op basis waarvan hij aan de vrouw ter zake van de kosten van de verbouwing enig bedrag verschuldigd is'.
2.12
Vooropgesteld: de rechter die in hoger beroep oordeelt, is gebonden aan beslissingen van de rechter in eerste aanleg in het nadeel van de appellant, voor zover deze beslissingen in hoger beroep niet zijn aangevallen door middel van een grief22.. Als grieven worden aangemerkt: alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd23.. De uitleg van de grieven is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst24..
2.13
Mijns inziens kunnen de klachten onder 1.1 en 1.2 niet tot cassatie leiden. In eerste aanleg had geen der partijen gesteld dat hier sprake zou zijn van een ‘gemeenschap’ als bedoeld in titel 7 van boek 3 BW. De vrouw pretendeert in dit geding niet dat zij mede-eigenaar van de woning is; ook niet als onderdeel van een meer goederen omvattende gemeenschap. In rov. 4.4 heeft de rechtbank – kennelijk: als ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, als bedoeld in art. 25 Rv − vastgesteld dat titel 7 van boek 3 BW van toepassing is. Langs die route kon de rechtbank tot het oordeel komen, en is zij ook tot het oordeel gekomen, dat het bepaalde in art. 3:166 lid 3 BW en daarmee art. 6:2 BW (de maatstaf van de redelijkheid en de billijkheid) van toepassing is op de rechtsverhouding tussen deze partijen. Een vergoedingsrecht zoals bedoeld in het arrest Kriek/Smit en thans geregeld in art. 1:87 BW, in de titel over “rechten en verplichtingen van echtgenoten”, is iets anders dan een gemeenschap van goederen. Een vergoedingsrecht kan, in beginsel, betrekking hebben op een verschuiving van privévermogen naar gemeenschapsvermogen, maar ook op een verschuiving van het ene privévermogen naar het andere. In de memorie van grieven onder 1 en 13 heeft de man zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt uitdrukkelijk herhaald; zie voor zijn standpunten alinea 1.3 hiervoor. In deze zin heeft het hof het standpunt van de man ook opgevat (zie rov. 8 en 9, geciteerd in alinea 1.6 hiervoor).
2.14
De omstandigheid dat grief 1 van de man niet uitdrukkelijk was gericht tegen de vaststelling dat titel 7 van boek 3 BW van toepassing is, valt goed te verklaren. Kennelijk heeft de man geredeneerd vanuit de gedachte dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij mede-eigenaar van de woning is. De man ging, m.i. terecht, ervan uit dat de vrouw haar vordering baseerde op een vergoedingsrecht op basis van de ‘nominaliteitsleer’ (d.w.z. op een overeenkomstige toepassing van het arrest Kriek/Smit op de relatie tussen partijen). De man behoefde geen bezwaar te maken tegen het oordeel dat de rechtsbetrekking tussen hem en de vrouw werd beheerst door de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. In zijn visie brachten de eisen van de redelijkheid en de billijkheid mee, dat hij juist niet behoeft bij te dragen aan de kosten van de verbouwing. De man heeft in hoger beroep wel degelijk de gevolgtrekking bestreden die de rechtbank hieraan had verbonden, namelijk dat de vrouw jegens hem aanspraak heeft op vergoeding van het door haar ten behoeve van de verbouwing van de woning van de man ter beschikking gestelde (nominale) bedrag. In die zin heeft ook de vrouw zelf de eerste grief van de man opgevat25.. In zijn samenvatting van de grieven kon het hof dan ook ervan uitgaan dat de man in hoger beroep het standpunt innam ‘dat er geen rechtens relevante grondslag is op basis waarvan hij aan de vrouw ter zake van de kosten van de verbouwing enig bedrag verschuldigd is'. De onderdelen 1.1 en 1.2 falen.
2.15
In onderdeel 1.3 klaagt de vrouw dat het oordeel in rov. 5 en rov. 11, dat boek 3 titel 7 BW niet van toepassing is op de onderhavige rechtsbetrekking, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt volgens de vrouw voor het oordeel van het hof dat ten aanzien van de (uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende) woning tussen partijen geen gemeenschap bestaat en dat op basis van boek 3 titel 7 BW jegens de man geen vergoedingsrecht voor de vrouw is ontstaan. Ter toelichting op deze klachten stelt de vrouw dat de rechtsbetrekking van partijen (mede) wordt beheerst door de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in art. 3:166 lid 3 en art. 6:2 BW. Voorts stelt de vrouw dat een gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW kan ontstaan ter zake van vermogensbestanddelen zoals vorderingsrechten, verband houdend met een aan de ene partner (de man) in eigendom toebehorend goed waarin de andere partner (de vrouw) uit eigen middelen heeft geïnvesteerd. Het hof zou dit hebben miskend.
2.16
Het hof spreekt in de bestreden overwegingen over het goederenrechtelijke begrip ‘gemeenschap’. Uit art. 3:166 lid 1 BW volgt dat sprake is van ‘gemeenschap’ als bedoeld in titel 7 van boek 3 BW indien een of meer vermogensbestanddelen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk26.. In de redenering van het hof is daarvan geen sprake. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Zoals gezegd, heeft de vrouw in de procedure bij het hof niet beweerd dat zij mede-eigenaar van de woning zou zijn, noch dat sprake was van een gemeenschap van goederen. Zij heeft haar vordering gebaseerd op een vergoedingsrecht dat overeenkomt met het vergoedingsrecht van gehuwden (art. 1:87 BW). Wanneer één partner in een samenlevingsverband een vordering op iemand heeft, doet dat feit nog geen ‘gemeenschap’ als bedoeld in titel 7 van boek 3 BW ontstaan. Onderdeel 1.3 faalt.
2.17
Onderdeel 1.4 richt zich tegen rechtsoverweging 12. Het klaagt dat het oordeel dat voor samenwonenden slechts het algemeen verbintenissenrecht geldt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat de rechtsbetrekking tussen partijen in alle opzichten wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Op grond daarvan kan volgens de vrouw een vergoedingsrecht ontstaan, ook wanneer de samenwonende partijen vooraf hierover niets hebben geregeld.
2.18
In rov. 12 heeft het gerechtshof, m.i. terecht, tot uitgangspunt genomen dat de vrouw haar vordering baseerde op een vergoedingsrecht naar analogie van art. 1:87 BW, met dien verstande dat zij slechts aanspraak maakt op het nominale bedrag. Daarmee belandde het hof in de problematiek die in de alinea’s 2.6 – 2.9 hiervoor is aangestipt. Artikel 1:87 BW maakt deel uit van de titel in boek 1 BW over “rechten en verplichtingen van echtgenoten”. Leent deze regel uit het huwelijksvermogensrecht zich voor overeenkomstige toepassing op personen die niet met elkaar zijn gehuwd en ook geen geregistreerde partners zijn? Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord: voor samenwonenden geldt niet het huwelijksvermogensrecht, maar slechts het algemene verbintenissenrecht.
2.19
In dezelfde rechtsoverweging heeft het hof onderzocht of op grond van het algemene verbintenissenrecht (boek 6 BW) een uitdrukkelijk of stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen die de man verplicht tot betaling aan de vrouw van een vergoeding voor de gelden die zij ten behoeve van de verbouwing van zijn woning ter beschikking heeft gesteld. Die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. Op zich is voorstelbaar dat twee partijen die met elkaar (willen gaan) samenwonen onderling een regeling treffen voor de wijze waarop zij hun financiële verhouding regelen, in het bijzonder wat betreft de kosten van de gezamenlijke huishouding. In dat geval zijn zij gebonden aan de door hen gesloten overeenkomst. Met inachtneming van de zogenaamde ‘wils/vertrouwensleer’ (als bedoeld in art. 6:217, in verbinding met art. 3:33 en 3:35 BW), de Haviltex-maatstaf en gelet op de vormvrije wijze waarop zo’n overeenkomst tot stand kan komen, is voorstelbaar dat ‘stilzwijgende’ overeenstemming wordt aangenomen op basis van de feitelijke gedragingen van partijen (zie ook art. 3:37 BW). Indien een samenlevingsovereenkomst is gesloten kan daarop de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid worden toegepast27.. Het gaat dan om de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248, eerste lid, BW).
2.20
Op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld, heeft het hof uitdrukkelijk niet kunnen vaststellen dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de kosten van hun samenleving (rov. 12). Dat stemt overeen met hetgeen de man had gesteld en met hetgeen het hof in rov. 4 onder de vaststaande feiten heeft opgenomen. Ook op basis van het feitelijke gedrag van partijen heeft het hof niet kunnen vaststellen dat tussen hen een overeenkomst bestaat met betrekking tot de kosten van de verbouwing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
2.21
De formulering van het middelonderdeel laat toe, dat de Hoge Raad in zijn oordeel ook de opvatting van Kolkman en Salomons betrekt (zie alinea 2.8 hiervoor). Deze schrijvers beschouwen de vergoedingsrechten als verbintenissen waarvan het ontstaan in de zin van art. 6:1 BW voortvloeit uit de wet. Weliswaar geldt art. 1:87 BW voor echtgenoten en steunen vergoedingsrechten voor samenwonenden zonder geregistreerd partnerschap niet rechtstreeks op enig wetsartikel, maar zulke vergoedingsrechten zouden wel kunnen passen in het stelsel van de wet en kunnen aansluiten bij de wél in de wet geregelde gevallen. In de rechtsopvatting van Kolkman en Salomons is niet een overeenkomst nodig als basis voor het vergoedingsrecht, laat staan dat daarvoor een goederenrechtelijke gemeenschap als bedoeld in titel 7 van boek 3 BW nodig zou zijn.
2.22
De enkele wil tot samenwonen is onvoldoende voor het ontstaan van een vergoedingsrecht. Op twee sportverenigingen die gezamenlijk een nieuw clubgebouw betrekken kan het bepaalde in art. 1:87 BW niet bij analogie worden toegepast. Er bestaan verschillende vormen van gezamenlijk wonen (zoals verschillende generaties onder één dak, groepswonen etc.), waarvoor het overeenkomstig toepassen van art. 1:87 BW wezensvreemd zou zijn. Voor overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, met of zonder de ‘beleggingsleer’, lijkt mij ten minste vereist dat de betrokkenen elkanders levensgezel zijn. Bij de beoordeling of sprake is van een ‘levensgezel’ zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding,
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding,
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend voor het begrip ‘levensgezel’ is evenwel de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen28.. Aan die eisen lijkt in dit geval te zijn voldaan: partijen hebben gedurende enkele jaren samengeleefd in een relatie van affectieve aard en bovendien zijn zij samen de ouders van een kind.
2.23
Een mogelijke tegenwerping ligt voor de hand: het beginsel van rechtszekerheid verzet zich tegen het aannemen van een wettelijke verplichting (hier: van de man) die niet uit de wet te kennen is. Wie met een ander gaat samenwonen, maar om hem of haar moverende redenen niet heeft gekozen voor een huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract, doet dat meestal om zich (nog) niet te binden in juridisch opzicht.
2.24
Als het bij wege van analogie toekennen van een integraal vergoedingsrecht aan de vrouw te ver gaat, zou misschien een oplossing kunnen zijn, dat een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsbetrekking wordt aangenomen tussen twee personen die ervoor gekozen hebben duurzaam met elkaar samen te leven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren29.. Aan de hand van de redelijkheid en billijkheid zou dan kunnen worden bepaald (i) of er binnen die rechtsbetrekking een reden is om een vergoedingsrecht of recht op verrekening aan te nemen en (ii) zo ja, tot welk bedrag. In rov. 12 heeft het hof de deur helemaal dicht gehouden na zijn constatering dat voor ongehuwd samenwonenden slechts het algemene verbintenissenrecht geldt. Daarmee zouden ongehuwd samenwonenden zijn aangewezen op vorderingen uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Het komt mij voor, dat die beslissing in haar algemeenheid te streng is voor een modern relatievermogensrecht. Het is veelal juist de lotsverbondenheid die bewerkstelligt dat een levensgezel gelden aan zijn of haar partner ter beschikking stelt zonder een overeenkomst van geldlening te sluiten en zonder een vergoedingsrecht te bedingen dan wel verrekening bij onverhoopte beëindiging van de relatie te bedingen. Bij aanvaarding van deze tussenoplossing kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
2.25
De Hoge Raad heeft in rov. 3.4 van HR 11 april 1986 (ECLI:NL:HR:1986:AC1957), NJ 1986/622 m.nt. W.C.L. van der Grinten, het oordeel in stand gelaten dat aan een gewezen echtgenoot ook geen vergoeding toekomt uit hoofde van ‘redelijkheid en billijkheid’. Het betrof een geval waarin een man primair op grond van ongerechtvaardigde verrijking vergoeding vorderde voor werkzaamheden die hij gratis aan de woning van zijn ex-vrouw had verricht. De discussie in cassatie betrof voornamelijk de vraag of sprake was van een ‘verarming’ van de man die had geleid tot een ‘verrijking’ van de vrouw. Mijns inziens staat dat geval te ver af van het geval dat in de onderhavige zaak is berecht. Indien de Hoge Raad de in de vorige alinea genoemde oplossing aanvaardt en de bestreden uitspraak casseert, zal na verwijzing alsnog door een feitenrechter moeten worden onderzocht of in dit geval de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat de man (desnoods uit de opbrengst van de woning bij verkoop aan een derde) alsnog een financiële vergoeding geeft voor de bijdrage van de vrouw aan de kosten van de verbouwing die tijdens de samenwoning heeft plaatsgevonden en, zo ja, tot welk bedrag.
Ongerechtvaardigde verrijking?
2.26
Onderdeel 2 klaagt dat het hof de vordering niet heeft toegewezen op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel is van belang dat de vrouw haar vordering in eerste aanleg niet had gebaseerd − ook niet subsidiair − op ongerechtvaardigde verrijking van de man. Toen de man in eerste aanleg bij conclusie van antwoord tot verweer had aangevoerd dat zijn vermogen niet is vermeerderd door de verbouwing, heeft de vrouw bij pleidooi gereageerd dat zij dat verweer niet kon plaatsen, omdat in de inleidende dagvaarding door haar helemaal niet is gerefereerd aan verrijking of aan onverschuldigde betaling30.. In hoger beroep heeft de vrouw de grondslag van haar vordering niet gewijzigd. Het hof heeft overwogen:
“13. Op grond van art 25 Rv moet het hof de rechtsgronden van partijen aanvullen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan het hof evenmin vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verrijking aan de kant van de man.”
2.27
In onderdeel 2.1 klaagt de vrouw dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 6:212 BW. Volgens de uitwerking van deze klacht brachten de hierna te noemen feiten en omstandigheden reeds mee dat sprake is van een 'verrijking' van de man. Volgens de toelichting is de verrijking gelegen in door de man bespaarde kosten. Tegenover die verrijking staat een verarming van de vrouw doordat een bedrag, gelijk aan de verbouwingskosten, vanuit haar privévermogen is toegevoegd aan het vermogen van de man. Het middelonderdeel noemt de volgende omstandigheden:
a. als gesteld en niet bestreden staat tussen partijen vast dat sprake is geweest van een vermogensoverdracht ter grootte van € 77.365,90 uit het vermogen van de moeder van de vrouw naar het privévermogen van de vrouw;
b. de vrouw vordert slechts het door haar gefinancierde nominale bedrag terug als ‘investering’ in (de verbouwing van) de aan de man toebehorende woning;
c. in hoger beroep staat vast dat in elk geval € 66.917,93 is aan te merken als kosten van verbouwing of verbetering van de woning van de man31.; de juistheid van de stelling dat ook het resterende bedrag, ter grootte van € 7.139,97, betrekking had op de kosten van de verbouwing van de woning, heeft het hof in het midden gelaten;
d. de stelling van de vrouw dat de door haar gefinancierde verbouwing heeft bijgedragen aan ‘verbetering’ en/of ‘uitbreiding’ van de aan de man toebehorende woning, is door het hof in het midden gelaten.
2.28
Onderdeel 2.2 bestrijdt het oordeel van het hof dat niet gesteld of gebleken is dat sprake is van verrijking aan de zijde van de man. De rechtsklacht houdt in dat dit oordeel onjuist is omdat de man, dankzij de financiering door de vrouw, zich deze verbouwingskosten heeft bespaard32.. De subsidiaire motiveringsklacht houdt in dat het oordeel in elk geval onbegrijpelijk is in het licht van de stelling van de vrouw dat de man zich deze verbouwingskosten heeft bespaard doordat zij de verbouwing financierde. Die stelling ging volgens het middelonderdeel gepaard met een concreet en gespecificeerd bewijsaanbod33..
2.29
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Uit de bestreden overweging volgt dat het hof, met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, heeft onderzocht of de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden, getoetst aan de wet, ertoe leidden dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking van de man. Het oordeel dat van een verrijking geen sprake is, is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Zoals gezegd, had de vrouw haar vordering gebaseerd op een vergoedingsrecht met overeenkomstige toepassing van de zogenoemde ‘nominaliteitsleer’ en/of van art. 1:87 BW. De vrouw heeft niet aan haar vordering ten grondslag gelegd dat sprake zou zijn van een verrijking van de man doordat hij verbouwingskosten moest maken en deze uitgaaf hem bespaard is gebleven doordat de vrouw die kosten vanuit haar privévermogen heeft betaald. De enkele stelling, in een tussenzin, dat de (door haar gefinancierde) verbouwing zowel een verbetering als een uitbreiding van de woning betrof34.acht ik niet voldoende om te kunnen spreken van een ongerechtvaardigde verrijking van de man als grondslag van de vordering van de vrouw.
2.30
De man heeft in zijn memorie van grieven aangevoerd dat hij als gevolg van de verbouwing op geen enkele wijze is verrijkt, dat de vrouw ermee bekend was dat de verbouwingswerkzaamheden nimmer tot stijging van de waarde van de woning zouden leiden35.en (onder verwijzing naar producties) dat objectief kan worden vastgesteld dat de verbouwing in 2011 in feite een desinvestering was36.. Mede bezien in het licht van dat verweer, had het op de weg van de vrouw gelegen om (voldoende gemotiveerd) te stellen dat en waarom het door haar in deze verbouwing gestoken bedrag heeft geleid tot een verrijking aan de zijde van de man.
2.31
In het licht van de gedingstukken is mijns inziens niet onbegrijpelijk dat het hof in de stellingen die de vrouw aan haar vordering ten grondslag had gelegd niet heeft gelezen dat de man zich de kosten van deze verbouwing heeft bespaard doordat zij deze kosten voor haar rekening nam en dat de man ten belope van het door haar gefinancierde nominale bedrag is verrijkt. Onderdeel 2.1 faalt. Ten eerste omdat – anders dan het middel tot uitgangspunt neemt – niet vaststaat dat een bedrag van € 66.917,93 is aan te merken als kosten van verbetering van de woning. Dit volgt ook niet uit overweging 4.11 van het vonnis van de rechtbank. Daar heeft de rechtbank geoordeeld dat de man onvoldoende heeft betwist dat dit bedrag is aangewend voor de verbouwing van zijn woning. Dat wil niet zeggen dat de man niet zou hebben betwist dat deze verbouwing heeft bijgedragen tot een verbetering van zijn woning (waardoor de waarde van de woning toeneemt). Ten tweede omdat de (overige) in onderdeel 2.1 aangevoerde feiten en omstandigheden niet meebrengen dat het hof had moeten aannemen dat sprake is van verbouwingskosten die de man zich heeft bespaard en dat de man daardoor is verrijkt. De klacht mist feitelijke grondslag. De rechtsklacht van onderdeel 2.2 bouwt voort op onderdeel 2.1 en faalt om dezelfde reden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
De tijdstippen van aanvang en beëindiging van de samenwoning staan in cassatie niet met zekerheid vast. In eerste aanleg is de rechtbank uitgegaan van de periode van eind 2007/begin 2008 tot augustus 2012, toen de man de woning verliet.
Zie de inleidende dagvaarding onder 10, de pleitnota in eerste aanleg, blz. 6 – 7 en de memorie van antwoord onder 20 - 21, onder verwijzing naar:gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 april 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW4184, JPF 2012/107 m.nt. B.E. Reinhartz; gerechtshof Leeuwarden 7 februari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV3082;gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 maart 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BL8106.
De door de vrouw genoemde datum 1 januari 2012 hangt samen met de inwerkingtreding van de wet van 18 april 2011, Stb. 205 (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), waarbij onder meer art. 1:87 BW is herzien. De term ‘nominaliteitsleer’ heeft bekendheid gekregen in het kader van de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden (zie bijv.: E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Verrekeningsvorderingen tussen (ex-)echtgenoten, nominaliteitsleer of beleggingsleer?, WPNR 1999/6367). De nominaliteitsleer (men spreekt ook wel van het nominaliteitsbeginsel) houdt kort gezegd in dat, indien vermogen van de ene echtgenoot is aangewend ter verkrijging van een goed door de andere echtgenoot, de eerstgenoemde echtgenoot een (renteloos) vergoedingsrecht krijgt, gelijk aan het nominale bedrag dat is aangewend, ongeacht het eventuele resultaat van de belegging/investering van dat bedrag. Zie alinea 2.5 hierna.
Conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 19 – 20.
De rechtbank splitst dit bedrag in rov. 4.11 in € 57.289,93 voor de werkzaamheden van de aannemer en € 9.628,- voor de aanschaf van een keuken en het sanitair. Van het meer of anders gevorderde achtte de rechtbank niet aangetoond dat het gaat om kosten van verbouwing of verbetering van de woning (rov. 4.12 Rb).
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150, m.nt. E.E.A. Luijten, herhaald in onder meer HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992/651 m.nt. E.A.A. Luijten en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395.
Van de commentaren op art. 1:87 BW noem ik hier slechts: A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, 2018, nr. 81b; Groene Serie, Personen- en familierecht, aant. A en 1 – 8 op art. 1:87 BW (J.H. Lieber); Asser/de Boer, Kolkman & Salomons, 1-II, 2016/174 – 198 (par. 2.8); S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, 2018/49.
Voor de maatschappelijke ontwikkelingen op dit terrein zie: F. Bucx (red.), Gezinsrapport 2011, Sociaal en Cultureel Planbureau (scp.nl), par. 2.3.1 (samenwonen en trouwen). C. van Duin, S. te Riele en L. Stoeldraijer, Huishoudensprognose 2018 – 2060: opmars eenpersoonshuishoudens zet door, CBS 2018, i.h.b. par. 4.2.2.
Een voorbeeld hiervan is HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539, NJ 2012/364; zie rov. 3.4 voor de Haviltex-maatstaf en rov. 3.6 voor de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis.
Zie hierover: W.M. Schrama, Vermogensverschuivingen na scheiding van ongehuwde samenlevers (deel 2), REP 2014/444, onder punt 2.
C.A. Kraan c.s., Het huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom juridisch, 2017.
HR 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606, NJ 1987/912 m.nt. E.A.A. Luijten; zie rov. 3.3.
HR 26 mei 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0805, NJ 1990/23 m.nt. E.A.A. Luijten.
Asser/de Boer, Kolkman & Salomons, 1-II, 2016/572.
J. van Duijvendijk-Brand, Afrekenen bij (echt)scheiding, Deventer:Kluwer 1990, par. 6.4.3; zie ook par. 5.4.1 over een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
M.V. Antokolskaia e.a., Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan, 2011 (wodc.nl, in druk Boom Juridische Uitgevers). Zie in het bijzonder par. 2.3.5.2 en de conclusie in par. 5.4.10, waarin de schrijvers de mogelijkheid bespreken dat art. 1:87 BW over vergoedingsrechten wegens vermogensverschuivingen (toen nog opgenomen in een wetsvoorstel) van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op ongehuwd samenwonenden. Het rapport is besproken onder meer door W.M. Schrama, Een lex specialis voor ongehuwde samenlevers?, FJR 2012/83 en door B.E. Reinhartz, Koude uitsluiting en vermogensscheiding handhaven? FJR 2011/97.
Brief staatssecretaris van V en J van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 28 867, nr. 23 (par. 4 en 5 onder B). Zie ook de brief van de staatssecretaris van 28 februari 2012, Kamerstukken II 2011/12, 28 867, nr. 29.
W.G. Huijgen, B.E. Reinhartz en C.G. Breedveld-de Voogd, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2012, hoofdstuk VII (‘Samenleven buiten geregistreerd partnerschap’); zie in het bijzonder par. VII.1 – 3 en 6. Nadien verscheen nog de rapportage van rechtsvergelijkend onderzoek naar de juridische gevolgen van samenwonen/samenleven, maar niet specifiek gericht op een casus als deze: zie K. Boele-Woelki, C. Mol en E. van Gelder, European Family Law in Action, Volume V – informal relationships, Antwerpen: Intersentia/CEFL, 2015.
Zie de laatste volzin van rov. 12, in cassatie onbestreden.
Het middel verwijst naar het bestreden arrest onder 7 en 15.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2018/142-143.
Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/17.
Zie Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/40.
Zie de memorie van antwoord van de vrouw onder 19: “In zijn eerste grief stelt de man dat er geen ruimte is voor toepassing van de nominaliteitsleer omdat partijen samenlevers waren zonder samenlevingscontract, althans dat de rechtbank ten onrechte geen uitzondering heeft gemaakt op de nominaliteitsleer”.
Asser/Perrick 3-V, 2015/4 en 5.
Zie onder meer: HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1571, NJ 2006/521; HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4607; conclusie A-G Huydecoper voor HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3636 (art. 81 RO).
Kamerstukken II, 2002-2003, 28 484, nr. 5, blz. 5. Het begrip ‘levensgezel’ kwam recent aan de orde in een heel ander verband, te weten art. 304 Sr: HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1875. Als de Hoge Raad er de voorkeur aan geeft een oplossing te zoeken in boek 1 BW, zou ook kunnen worden gedacht aan het begrip “samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren” in art. 1:160 BW.
Aansluiting bij de rechtsbetrekking tussen ongehuwd samenlevenden wordt mogelijk geacht door M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Huwelijksvermogensrecht, 2017/18.131: “Dát redelijkheid en billijkheid ook bij de informele relatie een rol kunnen spelen, is al gezegd en niet twijfelachtig. Er bestaat immers tussen de partners een rechtsverhouding ten aanzien waarvan redelijkheid en billijkheid als aanvullende bron van verbintenissen kunnen functioneren”.
Pleitnotities aan de zijde van de vrouw in eerste aanleg, blz. 9. Zie ook het p.-v. van de zitting in eerste aanleg.
Het middel verwijst naar het vonnis van de rechtbank onder 4.11.
Het middel verwijst naar HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745, NJ 2008/481 onder 3.2.
Het middel verwijst voor dit bewijsaanbod naar de inleidende dagvaarding en de memorie van antwoord onder 61. Daar lees ik alleen een aanbod van getuigen “die nader de feitelijke gang van zaken omtrent de gedane investeringen kunnen toelichten”, respectievelijk “kan verklaren over de slechte staat van de woning voor de verbouwing, alsmede over het feit dat de man een actieve rol heeft vervuld bij die verbouwing en de voorbereiding daarop”.
Inleidende dagvaarding onder 7.
Memorie van grieven onder 13.
Memorie van grieven onder 21 en 23.
Beroepschrift 21‑02‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 (NIEUW) RV
toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand onder kenmerk nr. 3jx1690
Eiseres tot cassatie is mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die eiseres tot cassatie als haar (cassatie)advocaat aanwijst om in dit geding in cassatie als zodanig op te treden en haar te vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie is de heer [de man], wonende te [woonplaats], voorheen wonende te [dorp], gemeente [gemeente], hierna noemen: de man, die te dezer zake laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van zijn (proces)advocaat uit de vorige instantie(s) mevrouw mr. W.D.W. van Aken, kantoorhoudende te (6131 KL) Sittard aan de Wilhelminastraat nummer 21 (KampsVanBaar Advocaten).
De vrouw stelt door indiening van deze procesinleiding op de voet van art. 407 (nieuw) Rv beroep in cassatie in tegen het (eind)arrest van het gerechtshof Den Haag, afdeling civiel, team familie, gewezen onder zaaknr. 200.182.136/01 en uitgesproken op 21 november 2017 tussen DE VROUW als geïntimeerde in principaal appel tevens appellante in incidenteel appel, eiseres in eerste aanleg, en de man als appellant in principaal appel tevens geïntimeerde in incidenteel appel, gedaagde in eerste aanleg.
Verweerder kan in deze procedure ten laatste verschijnen op woensdag 28 maart 2018, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak hebben partijen een affectieve relatie gehad, waarbij ze vanaf eind 2007/begin 2008 enige tijd met elkaar hebben samengewoond in een woning die in eigendom aan de man toebehoort. Zij hebben niet een samenlevingsovereenkomst gesloten. In 2011 is deze woning van de man in overleg verbouwd. De kosten van deze verbouwing zijn door de moeder van de vrouw of door de vrouw betaald. In 2012 is de samenwoning tussen partijen beëindigd, waarna de vrouw met hun kind de woning in 2013 verliet. Niet ter discussie staat dat sprake is (geweest) van een vermogensoverdracht ter grootte van € 77.365,90 uit het vermogen van de moeder van de vrouw naar het (privé-)vermogen van de vrouw.
De vrouw vorderde in eerste aanleg van de man de terugbetaling dan wel vergoeding van € 77.365,90 op de grond dat zij dit bedrag van haar moeder heeft geleend, zoals bevestigd bij notariële akte uit 2013 houdende een overeenkomst van geldlening (prod. 3). Volgens de vrouw betrof de verbouwing zowel een verbetering als een uitbreiding van de woning van de man, waarvoor zij de kosten heeft voldaan welke investeringen hij haar ten belope van het nominaal gefinancieerd bedrag met rente moet terugbetalen. Volgens de man had de moeder van de vrouw het teruggevorderde bedrag niet geleend maar geschonken, hadden partijen afgesproken dat de man aan de vrouw niets hoefde terug te betalen, was er sprake van een rechtens niet afdwingbare ‘natuurlijke’ verbintenis, was het terugvorderen door de vrouw van de investeringen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en kwam de vrouw geen vergoeding toe omdat geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling.
De rechtbank wees de vordering van de vrouw deels toe tot € 66.917,93 met rente, ervan uitgaande dat niet van belang was of er sprake is van een geldlening of schenking nu de vermogensoverdracht tussen de moeder en de vrouw vaststaat (rov. 4.2) en dat op de rechtsbetrekking van partijen titel 3.7 BW van toepassing is en op grond van art. 3:166 lid 3 BW de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat onder de gegeven omstandigheden een vergoedingsrecht voor de vrouw is ontstaan op grond waarvan de man de feitelijke financiering van de verbouwing aan zijn woning nominaal dient te vergoeden (rov. 4.4 en 4.5). Volgens de rechtbank had hij voor het verweer dat sprake was van een afspraak of natuurlijke verbintenis niet voldoende gesteld (rov. 4.6 en 4.7) en faalde zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid (rov. 4.8). Het bedrag € 66.917,93 (€ 57.289,93 voor de aannemer en € 9.628,00 voor keuken en sanitair) was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betwist, en kwam voor vergoeding in aanmerking (rov. 4.11). Voor de overige bedragen die in de periode 15 juli t/m 19 december 2011 door de moeder zijn voldaan, had de vrouw onvoldoende onderbouwd dat die kosten ook de verbouwing of verbetering van de woning betroffen, en niet tot de gezamenlijke huishouding behoorden zoals de man had aangevoerd (rov. 4.12).
In het door de man ingestelde hoger beroep heeft hij uitsluitend grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank in rov. 4.8 tot verwerping van diens beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (‘uitzondering op de nominaliteitsleer’; grieven 1, 4 en 5), en rov. 4.6 tot verwerping van zijn verweer dat sprake was van een stilzwijgende afspraak dat hij niet hoefde terugbetalen (grieven 2 en 3). De vrouw heeft in haar incidenteel appel gegriefd tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering.
Het hof heeft vervolgens het beroepen vonnis vernietigd omdat titel 3.7 BW niet van toepassing is op de rechtsbetrekking van partijen nu de woning in eigendom toebehoort aan de man en er tussen hen geen goederenrechtelijke gemeenschap bestaat, dat de vrouw daarom derhalve geen vergoedingsrecht toekomt; omdat art. 1:87 BW niet naar analogie op de rechtsrelatie van partijen als samenlevers toepasbaar is nu voor samenwonenden het algemeen verbintenissenrecht geldt en het hof niet kon vaststellen of, dat en welke afspraken zij hebben gemaakt voor de verbouwing van de woning en de draagplicht van de kosten, en omdat het hof evenmin kon vaststellen dat onder de gegeven omstandigheden er sprake was van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verrijking aan de kant van de man. Volgens het hof brengen de gestelde feiten en omstandigheden geen rechtsgrond mee op basis waarvan zij een vordering heeft op de man met betrekking tot de verbouwing van zijn woonhuis, reden waarom ‘de grieven van de man in hun onderlinge samenhang bezien’ doel troffen en aan het incidenteel appel niet werd toegekomen.
In cassatie voert de vrouw aan dat het hof buiten de door de (vijf) grieven van de man bepaalde (grenzen van de) rechtsstrijd in appel is getreden, een onbegrijpelijke ruime uitleg van deze grieven heeft gegeven en miskende dat in lijn met het partijdebat onder de gegeven feiten en omstandigheden de vordering van de vrouw ook op grond van de ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man toewijsbaar was.
UITGANGSPUNTEN IN CASSATIE
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank in rov. 2.1–2.4, 4.2, 4.4, 4.5 en 4.9 t/m 4.11 van haar eindvonnis en door het hof in rov. 4 vastgestelde VASTSTAANDE FEITEN, waarvan het hof bij zijn beoordeling van het hoger beroep — kennelijk (ook) — is uitgegaan.
De vrouw voert, op grond van art. 407 lid 2 Rv, tegen het voormeld hofarrest aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (MEDE) IN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen en te beoordelen, redenen.
Vanwege de volgende KLACHTEN kan de vrouw zich niet verenigen met hetgeen het hof in zijn arrest in rov. 5 t/m 16 en, voortbouwend, in het dictum heeft geoordeeld en beslist, op de wijze en gronden waarop het dit deed. Daartoe voert zij de volgende TWEE ONDERDELEN aan.
1.
Door op grond van de door de man aangevoerde grieven 1 t/m 5 (MvG nrs. 16 – 33), gezien ‘hun onderlinge samenhang’ in een gemeenschappelijke bespreking (rov. 7) en ‘in hun onderlinge samenhang bezien’ (rov. 15), en de daaraan gegeven uitleg (rov. 8) in rov. 5 t/m 15 te oordelen en verder tot uitgangspunt te nemen dat, in tegenstelling tot de rechtbank had geoordeeld, titel 3.7 BW niet op de onderhavige rechtsbetrekking van toepassing is en op basis van deze titel, om de in rov. 5 en 11 vermelde redenen, voor de vrouw jegens de man geen vergoedingsrecht was ontstaan, en voor partijen als samenwonenden ook geen vergoedingsrecht is naar analogie van art. 1:87 BW (rov. 12), heeft het hof de door de grieven bepaalde (grenzen van de) rechtsstrijd in het principaal appel, c.q. de negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel, miskend. Althans ging het hof in het licht van deze vijf grieven en de daarop gegeven toelichting in rov. 5 e.v. ten onrechte en onbegrijpelijk ervan uit dat volgens de man in appel ‘er geen rechtens relevante grondslag is op basis waarvan hij aan de vrouw ter zake de kosten van de verbouwing enig bedrag verschuldigd is’ (rov. 8), voor zijn oordeel dat zij geen ‘vordering heeft op de man met betrekking tot de verbouwing van de woonhuis van de man’ (rov. 14). Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt nader uitgewerkt.
1.1
Immers, volgens de door de man in principaal appel aangevoerde grieven 1 t/m 5 en de daarop gegeven toelichting (MvG nrs. 16 – 33) heeft de man in hoger beroep niet (uitdrukkelijk of impliciet) bestreden, c.q. een grief gericht tegen, de oordelen en het uitgangspunt van de rechtbank in gevallen van samenwonenden als het onderhavige (rov. 4.4) dat titel 7 van boek 3 BW op de onderhavige rechtsbetrekking van toepassing is, dat op grond van art. 3:166 lid 3 BW deze rechtsbetrekking beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid en dat dit meebrengt dat, ook als daaromtrent vooraf niets is geregeld, zoals bij partijen het geval is, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de één zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, en dat in dit geval de feitelijke financiering nominaal moet worden vergoed nu de vrouw alleen het door haar gefinancierd bedrag, aan investering, voor de verbouwing terugvordert (rov. 4.5).
Integendeel, de man nam in (de toelichting op) zijn vijf grieven, als onbestreden juist, tot uitgangspunt dat titel 3.7 BW van toepassing is en (de eisen van) de redelijkheid en billijkheid het ontstaan van vorenbedoelde vergoedingsrechten (kunnen) meebrengen (MvG nrs. 16 en 17 – 24), en voerde daarvan uitgaande als GRIEF 1 aan dat de rechtbank ten onrechte niet, in de door hem daartoe aangevoerde bijzondere omstandigheden, een uitzondering heeft aangenomen op de ‘nominaliteitsleer’ op grond van zijn beroep op — de beperkende werking van — de redelijkheid en billijkheid (MvG nrs. 19 t/m 24); in (de toelichting op) de eerste grief ging de man aldus uit van de toepasselijkheid van titel 3.7 BW en het ontstaan van vergoedingsrechten in gevallen als het onderhavige.
Ook in de (toelichting op) GRIEVEN 2 EN 3 liet de man vorenbedoeld uitgangspunt van de rechtbank onbestreden en voerde hij (uitsluitend en alleen) aan dat tussen partijen sprake zou zijn geweest van een ‘afspraak’ en/of ‘impliciete wilsovereenstemming’ dat geen teruggave van de door de vrouw in de woning geïnvesteerde gelden plaatsvindt (MvG nrs. 25 – 27), welke ‘stilzwijgende wilsovereenstemming’ tussen partijen volgens de man zou kunnen worden bewezen door het horen van de toenmalige buurvrouw, welk bewijsaanbod de rechtbank z.i. ten onrechte had gepasseerd (MvG nrs. 28 en 29).
Subsidiair ging de man vervolgens in (de toelichting op) GRIEF 4 ervan uit dat de vrouw — ondanks zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid en de gestelde partijafspraak — wel een vergoedingsrecht toekomt, en voerde hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet had geoordeeld dat maximaal de helft van het door de vrouw gevorderde haar slechts toekomt, welke grief de man nu juist onderbouwde met een (uitdrukkelijke) verwijzing naar de hiervóór bedoelde oordelen van de rechtbank in rov. 4.4 (MvG nrs. 30 en 31). Meer subsidiair heeft de man in (de toelichting op) GRIEF 5 niet anders aangevoerd dan dat de rechtbank ten onrechte bij het door haar vastgestelde vergoedingsrecht van de vrouw (van € 66.917,93) niet een bedrag van € 3.200,-- (d.i. de waarde van de door haar na het verlaten van de woning meegenomen goederen; rov. 4.1 vonnis) in mindering bracht (MvG nrs. 32 en 33). Deze vijf grieven van de man en daarop gegeven toelichting wettigen geen andere lezing, uitleg en conclusie dan dat hij in het principaal appel de oordelen c.q. het uitgangspunt van de rechtbank in rov. 4.4 en 4.5 van haar eindvonnis onbestreden liet, en (juist) voor de beoordeling van deze grieven tot uitgangspunt nam. Het vorenstaande is zijdens de man, met zoveel woorden, door zijn advocaat bevestigd tijdens de pleitzitting van het hof; zie hier o.m. de pleitnotities van mr Van Aken nrs. 5 (‘uitzondering op de hoofdregel’), 6 (‘uitzondering’) en 7 (‘hoofdregel dient hier niet te gelden’).
Nu in principaal appel de man volgens (de toelichting op) grieven 1 t/m 5 niet bestreed dat, zoals de rechtbank oordeelde, titel 3.7 BW op de rechtsbetrekking van partijen als voormalige samenwonenden van toepassing is en dat in gevallen als het onderhavige de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een vergoedingsrecht van de ene partner op de ander kan ontstaan ten belope van het nominaal bedrag aan feitelijke financiering (rov. 4.4 en 4.5 Rb-vonnis), kon en mocht het hof niet — zelf c.q. buiten de grieven om — oordelen en verder tot uitgangspunt nemen dat het in tegenstelling tot de rechtbank van oordeel was dat boek 3 titel 7 BW niet op hun rechtsbetrekking van toepassing is en dat voor de vrouw ‘derhalve’ op basis van boek 3 titel 7 BW jegens de man niet een vergoedingsrecht kon ontstaan (rov. 5 en 11 hofarrest). Daarmee, of daardoor, trad het hof buiten de, door deze grieven van de man bepaalde c.q. beperkte, (grenzen van de) rechtsstrijd van partijen in hoger beroep, schond het hof art. 24 Rv (door de grieven c.q. verweren in appel aan de zijde van de man aan te vullen) en/of miskende het hof dan ook (het leerstuk van) de ‘negatieve zijde’ van de devolutieve werking van het appel.
1.2
Verder, of althans, is het hof bij/voor zijn bestreden oordelen in rov. 5 e.v. uitgegaan van een onbegrijpelijke, te ruime, uitleg van de vijf grieven van de man (mede) gezien de, hiervóór ONDER 1.1 (met vindplaatsen in de gedingstukken van de man) vermelde, toelichtingen daarop in zijn memorie van grieven en tijdens de pleitzitting bij het hof.
Deze vijf grieven en (nadere) toelichting wettigen immers geen andere lezing, uitleg en conclusie dan dat de man in het principaal appel als onbestreden tot uitgangspunt had genomen dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, titel 3.7 BW op de rechtsbetrekking van partijen als voormalige samenwonenden van toepassing is en dat in gevallen als het onderhavige de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een vergoedingsrecht van de vrouw op de man is ontstaan ten belope van de nominale vergoeding van de feitelijke financiering (rov. 4.4 en 4.5 e.v. Rb-vonnis). Zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt, is onduidelijk dat en op grond waarvan het hof in rov. 7 t/m 15 gezien ‘de onderlinge samenhang van de grieven van de man’ (rov. 7 en 15) heeft kunnen oordelen c.q. begrijpen dat hij van mening was ‘dat er geen rechtens relevante grondslag is op basis waarvan hij aan de vrouw ter zake de kosten van de verbouwing enig bedrag verschuldigd is’ (rov. 8), om (hiervan uitgaande in rov. 9 e.v.) te komen tot zijn eindoordeel dat ‘op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden geen rechtsgrond is op basis waarvan zij een vordering heeft op de man met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis van de man’ en ‘de grieven van de man in hun onderlinge samenhang bezien doel treffen’ (rov. 14–15).
1.3
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 5 e.v. waaronder rov. 11 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in gevallen van samenwoning als het onderhavige waarin de ene partner (de vrouw) tijdens de samenwoning de verbouwing van de aan de ander (de man) in eigendom toebehorende woning heeft gefinancierd en daarmee in die woning heeft geïnvesteerd, te oordelen en verder tot uitgangspunt te nemen dat titel 7 van boek 3 BW niet van toepassing is op de onderhavige rechtsbetrekking, dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen goederenrechtelijke gemeenschap (rov. 5) c.q. eenvoudige gemeenschap (rov. 11) bestaat en dat derhalve voor de vrouw op basis van (de regeling van) boek 3 titel 7 BW jegens de man niet een vergoedingsrecht kan (zijn) ontstaan ten belope van het nominale bedrag van de door haar gedane investeringen in de woning van de man. Immers, aldus miskende het hof dat, zoals de rechtbank in rov. 4.4 terecht oordeelde, de rechtbetrekking van partijen als samenlevende partners tijdens hun samenwoning (mede) wordt beheerst door de (eisen van) redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 en art. 6:2 BW), en dat tussen hen ook een gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW kan ontstaan en bestaan ter zake van vermogensbestanddelen zoals vorderingsrechten, verbandhoudend met een aan de ene partner (de man) in eigendom toebehorend goed (de woning) waarin de ander (de vrouw) uit diens eigen middelen heeft geïnvesteerd. Ten onrechte ging het hof ervan uit dat (uitsluitend) van een goederenrechtelijke c.q. eenvoudige gemeenschap in de zin van boek 3 titel 7 BW (art. 3:166 lid 1 BW) sprake is c.q. kan zijn als de woning aan zowel de man als de vrouw in eigendom toebehoorde. Aldus hanteerde het hof een verkeerd, te beperkt, begrip van ‘gemeenschap’ en ‘goed’ in de zin als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW.
1.4
Daarmee, of voorts, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs, voortbouwend, oordeel in rov. 12 dat voor samenwonenden (uitsluitend) het algemeen verbintenissenrecht geldt, nu hun rechtsbetrekking ook voor zover zij niet van verbintenisrechtelijke aard is wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en de billijkheid (zie artt. 6:2 en 6:248 in verbinding met art. 6:216 BW), op grond waarvan een vergoedingsrecht kan ontstaan, ook als partijen vooraf niets hebben geregeld zoals in casu het geval is, voor vergoeding van het nominaal bedrag dat de één (vrouw) investeerde in de woning van de ander (man) als financiering voor de verbouwing ervan (rov. 4.4 en 4.5 Rb-vonnis).
2.
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 13 e.v. ten onrechte en onbegrijpelijk niet, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv), geoordeeld en beslist dat op grond van de, hierna vermelde, door de vrouw gestelde (in appel niet bestreden of in het midden gelaten) feiten en omstandigheden er als gevolg van de verbouwing van het woonhuis van de man sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als bedoeld in art. 6:212 BW op grond waarvan de man jegens de vrouw is verplicht het door haar gefinancierd nominaal bedrag van zijn verrijking te vergoeden. Deze algemene rechts- en motiveringsklacht wordt als volgt nader uitgewerkt.
2.1
Immers, als in hoger beroep onbestreden gelaten staat vast, zoals de rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.2) dat tussen partijen niet ter discussie staat dat sprake is (geweest) van vermogensoverdracht ter grootte van € 77.365,90 uit het vermogen van de moeder naar het privévermogen van de vrouw. Vaststaat ook dat zij het door haar gefinancierd nominaal bedrag als ‘investering’ voor de verbouwing van de aan de man in eigendom toebehorende woning terugvordert (en niet de overwaarde ervan; rov. 4.5 Rb-vonnis).
Verder staat, als in appel onbestreden gelaten, vast dat — zoals de rechtbank in rov. 4.11 oordeelde — het door de vrouw gevorderde bedrag van € 66.917,93 (d.i. € 57.289,93 voor de aannemer en € 9.628,00 voor keuken en sanitair) zijn aan te merken als kosten van verbouwing of verbetering van de woning van de man. Als door het hof in het midden gelaten, kan veronderstellenderwijs — bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag — in cassatie voorts ervan worden uitgegaan dat, zoals de vrouw in het incidenteel appel vordert (MvA nrs. 51 – 60 en blz. 15; pleitnotities mr Van Kuijk-Wesdorp, nrs. 6 – 15), ook het resterende bedrag van (€ 74.056,90 -/- € 66.917,93 =) € 7.139,97 ziet op de kosten voor de verbouwing van de woning van de man. Ten slotte kan veronderstellenderwijs worden aangenomen dat, zoals de vrouw heeft gesteld (dagvaarding nrs. 7, 10 en 12; p.-v. comparitie blz. 2 en MvA nrs. 11, 22 – 38) en het hof in het midden heeft gelaten, er géén overeenkomst bestaat met betrekking tot de kosten van de verbouwing maar dat de door de vrouw gefinancierde verbouwing van de woning van de man wel heeft bijgedragen aan een ‘verbetering’ en/of ‘uitbreiding’ van de hem toebehorende woning.
Op grond van deze door de vrouw in feitelijke instanties (in vermelde gedingstukken) aan haar vordering(en) ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft het hof in rov. 13 e.v. ten onrechte niet, op de voet van het bepaalde in art. 6:212 lid 1 BW, geoordeeld en beslist dat er sprake is (geweest) van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de door de vrouw gefinancierde verbouwing van zijn woning. Immers, onder de gegeven feiten en omstandigheden is er sprake van ‘verrijking’ bestaande in vermogensvermeerdering aan de zijde van de man (door hem bespaarde, door de vrouw betaalde verbouwingskosten ter verbetering van de woning) en is sprake van verrijking ‘ten koste van’ de vrouw (de verbouwingskosten zijn voor rekening van de vrouw gekomen) waardoor de vrouw is ‘verarmd’ (deze investeringen uit haar privévermogen zijn toegevoegd aan het vermogen c.q. de woning van de man) waaraan niet afdoet dat vorenbedoelde ‘vermogensverschuiving’ met tussenkomst van — het vermogen van — de moeder van de vrouw optrad (nu tussen de man en de moeder van de vrouw geen rechtsverhouding bestond die de verrijking kan rechtvaardigen). Door in rov. 13 te oordelen dat op basis van de(ze) door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden het hof niet kon vaststellen dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing van zijn woning (die hem verplicht tot vergoeding van het nominale bedrag van zijn voormelde ‘verrijking’), heeft het hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 6:212 BW c.q. de toewijsbaarheid van deze schadevordering onder de gegeven omstandigheden.
2.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in het licht van de hiervóór vermelde door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden ten onrechte en onbegrijpelijk in rov. 13 geoordeeld dat‘ [g]esteld noch gebleken is dat er sprake is van een verrijking aan de kant van de man’. Indien het hof onder de gegeven omstandigheden van oordeel is geweest dat geen sprake is/kan zijn van een ‘verrijking’ bestaande in vermogensvermeerdering aan de zijde van de man als gevolg van de door de vrouw gefinancierde verbouwing en/ of ‘verbetering’ en ‘uitbreiding’ van zijn woning, is dit kennelijk oordeel rechtens onjuist; die investeringen uit het privevermogen van de vrouw in zijn woning heeft de man zich bespaard (vgl. HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745, NJ2008/481 rov. 3.2). Dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een ‘verrijking’ aan de zijde van de man is dan ook (of althans) onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de vrouw over die verrijking zijdens de man die zij aan haar vordering (en) ten grondslag had gelegd, met een concreet en gespecificeerd bewijsaanbod (dagvaarding nr. 12 en MvA nr. 61); in die stellingen ligt besloten de stelling dat door haar financiering van de verbouwing van zijn woning de man zich deze kosten (investeringen) heeft bespaard en ten belope van het door haar gefinancierde nominaal bedrag aan feitelijke financiering is ‘verrijkt’.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat ook al hetgeen het hof, op zijn daarin bestreden oordelen voortbouwend, overigens heeft geoordeeld en beslist in de rov. 5 t/m 16, en in het daarop voortbouwende dictum van zijn eindarrest, niet in stand zal kunnen blijven en dit arrest in zoverre dan ook dient te worden vernietigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage het, tussen de vrouw en de man onder zaaknummer 200.182.136/01 op 21 november 2017 gewezen en uitgesproken, eindarrest van het gerechtshof Den Haag, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
Den Haag, 21 februari 2018
Advocaat