Hof 's-Hertogenbosch, 16-03-2010, nr. HD 103.006.118
ECLI:NL:GHSHE:2010:BL8106
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-03-2010
- Magistraten
Mrs. Van Etten, Meulenbroek, Den Hartog Jager
- Zaaknummer
HD 103.006.118
- LJN
BL8106
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BL8106, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2010
Uitspraak 16‑03‑2010
Mrs. Van Etten, Meulenbroek, Den Hartog Jager
Partij(en)
arrest van de zevende kamer van 16 maart 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. J.P. de Man,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: de man,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 november 2007 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 11 juli 2007, 15 augustus 2007 en 5 september 2007 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 155635/HA ZA 06-115)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 1 februari 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is van genoemde vonnissen tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven tevens vermeerdering grondslag eis heeft de vrouw drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 11 juli 2007 en 5 september 2007 waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vordering zoals vermeld in de conclusie van deze memorie.
2.2
Bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel heeft de man de grieven van de vrouw bestreden, in het incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in deze memorie nader staat omschreven.
2.3
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de vrouw de grieven van de man bestreden.
2.4
De man heeft nog een akte genomen en de vrouw een antwoordakte.
2.5
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In beide procesdossiers ontbreekt de memorie van antwoord in het incidenteel appel. Het hof heeft hiervan kennisgenomen uit het griffiedossier. In het procesdossier van de vrouw ontbreekt ook de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel.
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4. De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
De vrouw heeft tegen het tussenvonnis van 15 augustus 2007 geen grieven gericht zodat zij in haar beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 28 februari 2003 hebben zij een notarieel samenlevingscontract gesloten. Hierin is onder meer opgenomen dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat behoudens de mogelijkheid dat goederen in mede-eigendom worden verworven. Tevens is in dit contract een jaarlijks verrekenbeding opgenomen, waaraan partijen geen uitvoering hebben gegeven.
Partijen hebben samengewoond in de woning van de man aan de [woonadres] te [woonplaats]. Deze woning heeft de man in 2000 gekocht voor een bedrag van ƒ 420.000,= (€ 190.134,=). Voor een bedrag van ƒ 310.000,= (€ 145.210,=) heeft hij toen een hypotheek afgesloten. Tijdens de samenwoning hebben partijen aan deze woning ingrijpende werkzaamheden laten uitvoeren. Partijen hebben in verband hiermee een hypotheek afgesloten voor € 198.000,=; de eerdere hypotheek is hiermee afgelost. Het resterende bedrag van € 52.790,= is aangewend voor de verbouwingswerkzaamheden.
De vrouw heeft in december 2003 een bedrag van € 129.180,= laten overschrijven op een gezamenlijke bouwrekening. Dit bedrag is geheel aangewend voor de verbouwing.
De vrouw heeft het samenlevingscontract per 23 mei 2005 opgezegd en is uit de woning vertrokken. De man is er blijven wonen. Over de afwikkeling van het contract zijn tussen partijen geschillen gerezen. De vrouw heeft op 26 juli 2007 conservatoir beslag doen leggen op de woning van de man.
4.3
De vrouw heeft tegen de man een aantal vorderingen ingesteld. Bij tussenvonnis van 1 februari 2006 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 26 april 2006 plaatsgevonden. Daarbij is afgesproken dat partijen een taxatie zouden uitvoeren naar de waarde van de woning per 2 april 2003, 31 december 2003 en 23 mei 2005. Bij tussen- vonnis van 11 juli 2007 heeft de rechtbank de verschillende onderdelen van de vordering van de vrouw beoordeeld en ten aanzien van één onderdeel de zaak naar de rol verwezen voor een nadere reactie van partijen. Bij tussenvonnis van 15 augustus 2007 heeft de rechtbank dat onderdeel besproken en de zaak naar de rol verwezen voor een reactie van de man op de inmiddels vermeerderde eis. Bij eindvonnis van 5 september 2007 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 76.000,= (als haar aandeel in de waardevermeerdering van de woning), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2005. Verder is de man veroordeeld om mee te werken aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening van € 198.000,=. De rechtbank heeft de man veroordeeld in de helft van de beslagkosten en heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Voor het overige zijn de vorderingen van de vrouw afgewezen.
4.4
De grieven van de vrouw betreffen de hoogte van het toegewezen bedrag en de beslissing over de beslagkosten. De grieven van de man betreffen de wettelijke rente over het toegewezen bedrag en eveneens de beslissing over de beslag- kosten. De overige onderwerpen die partijen in eerste aanleg verdeeld hielden zijn in dit hoger beroep niet meer aan de orde. Gezien de inhoud van de memorie van grieven en het petitum daarvan betreft de vordering van de vrouw alleen terugbetaling van het bedrag van € 129.180,= en niet (langer) daarnaast vergoeding van een aandeel in de waardestijging van de woning. Anders dan in eerste aanleg legt zij aan haar vordering thans (tevens) vruchtgebruik ten grondslag.
4.5
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 11 juli 2007 (r.o. 3.3.7) tot uitgangspunt genomen dat beide partijen naar rato van de door hen gedane investering in de waardevermeerdering van de woning dienen te delen. Voor de man bedraagt die investering het bedrag van € 52.790,= en voor de vrouw het bedrag van € 129.180,= zodat de investering in totaal € 182.000,= (afgerond) bedraagt. Het aandeel daarin van de man is 29% en dat van de vrouw 71%. De waarde van de woning vóór de verbouwing was € 250.000,=; de waarde per datum uiteengaan van partijen (23 mei 2005) stelt de rechtbank op basis van de uitgebrachte taxaties op € 357.500,=. Het aandeel van de vrouw in het verschil (71% van € 107.500,=) bepaalt de rechtbank afgerond op € 76.000,=, welk bedrag wordt toegewezen.
4.6
De grieven van de vrouw tegen dit oordeel slagen. De financiële verhouding tussen partijen is als gevolg van het samenlevingscontract vergelijkbaar met de situatie die zich voordeed in het door de vrouw aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 januari 1992 (NJ 1992,651). Zoals — onder meer — uit dit arrest volgt, leidt de financiering door de ene partij van de woning op naam van de andere partij in beginsel tot een (renteloze) vordering van de ene op de andere partij ter grootte van het gefinancierde bedrag.
4.7
De vraag is nu of er omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat in het onderhavige geval een uitzondering gemaakt dient te worden op de hoofdregel van een nominale vergoeding door — in dit geval — de man van het bedrag dat door de vrouw is aangewend voor de verbouwingswerkzaamheden. Voor het maken van een uitzondering bestaat aanleiding indien toepassing van het nominaliteitsbeginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 15 februari 2008, LJN: BC1856). Tussen partijen staat inmiddels vast dat van een lening of schenking geen sprake is zodat daaraan geen aandacht besteed behoeft te worden. Door de man is aangevoerd dat de vrouw intensief bij de verbouwing betrokken is geweest en allerhande zaken naar eigen inzicht heeft besteld en beslist die de man niet of niet in die mate of op die wijze nodig vond. Ook voert hij aan dat als hij geweten zou hebben dat hij het bedrag bij het einde van de samenwoning aan de vrouw zou moeten terugbetalen, hij zeker niet met de verbouwing zou hebben ingestemd.
4.8
Dit verweer gaat niet op. Het was de man bekend dat het bedrag van € 129.180,= afkomstig was van het eigen vermogen van de vrouw en het was hem vanzelfsprekend evenzeer bekend dat de woning waarin dit bedrag werd geïnvesteerd alleen zijn eigendom was. Door de man zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die inhouden dat hij niet heeft ingestemd met de besteding van dat bedrag voor zijn woning of dat hij daarbij op enig moment tegenover de vrouw enig voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de eventuele vergoeding ervan bij het einde van de samenleving. Wanneer hij zich niet kon vinden in de wijze waarop de verbouwing aan zijn woning plaatsvond had het op zijn weg gelegen deze aanwending van het vermogen van de vrouw te verhinderen dan wel daarover met de vrouw nadere afspraken te maken. Wanneer hij zowel het één als het ander nalaat, komt dat voor zijn rekening en risico.
4.9
De man heeft verder aangevoerd dat hij de vrouw erop heeft gewezen dat de waardestijging van de woning door de verbouwingswerkzaamheden zou achterblijven bij de hoogte van de daarvoor gedane investeringen. Ook dit verweer baat de man niet. Of de investering met geld van de vrouw al dan niet tot waardestijging heeft geleid is niet doorslaggevend (vergelijk HR 5 september 2008, LJN: BD4745). De wetenschap bij de vrouw dat de investering in dit opzicht geen positief resultaat zou hebben brengt niet mee dat zij zich niet op nominale vergoeding ervan zou kunnen beroepen. Wat de man betreft brengt deze wetenschap eens te meer mee dat het zonder meer aanvaarden van de inbreng van de vrouw voor zijn rekening komt. Aangezien de woning zijn eigendom is, rust het risico van een ongunstig resultaat van de investering daarin op hem en niet tevens op de vrouw.
4.10
In eerste aanleg heeft de man het verweer gevoerd dat de vrouw met haar bijdrage zou hebben voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 11 juli 2007 aangegeven dat de man dit verweer niet heeft gehandhaafd (r.o. 3.3.2). Tegen dit oordeel is de man niet opgekomen zodat ook het hof ervan uitgaat dat de man dit verweer heeft prijsgegeven.
4.11
Ook hetgeen de man voor het overige zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar voren heeft gebracht rechtvaardigt niet de conclusie dat in het onderhavige geval een uitzondering gemaakt dient te worden op de hoofdregel van de nominale vergoeding.
4.12
Een en ander leidt tot de slotsom dat de man het gehele bedrag van € 129.180,= aan de vrouw dient te voldoen. Voor bewijslevering als door partijen aangeboden ziet het hof geen grond, nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden.
4.13
De man komt met zijn eerste grief in het incidenteel appel op tegen de beslissing van de rechtbank om overeenkomstig de vordering van de vrouw de wettelijke rente over het toegewezen bedrag toe te wijzen met ingang van de dag der inleidende dagvaarding, 5 oktober 2005. Volgens de man heeft de vrouw een minnelijk oplossing van het geschil gefrustreerd en heeft zij haar vordering zodanig uitgebreid dat een compromis niet meer bereikt kon worden. Door de proceshouding van de vrouw is de procedure naar de mening van de man vertraagd, zodat ook om die reden toewijzing van wettelijke rente niet op zijn plaats is. Ook de aard van het geschil en de relatie tussen partijen verzetten zich daartegen, aldus de man. De vrouw betwist een en ander.
4.14
Het hof overweegt hierover het volgende. De vrouw heeft bij inleidende dagvaarding van 5 oktober 2005 een vordering ingesteld die ten aanzien van het bedrag van € 129.180,= gerechtvaardigd blijkt te zijn. De man heeft op dat moment dit bedrag niet voldaan terwijl hij daartoe wel gehouden was. Dit brengt mee dat hij vanaf het moment dat hij met betaling van het verschuldigde bedrag in gebreke is, de wettelijke rente daarover verschuldigd is. De omstandigheden die hij in dit verband aanvoert leiden niet tot enig ander oordeel. Vanaf het moment dat de procedure aanhangig was gemaakt kon en moest hij er rekening mee houden dat hij over een eventueel toe te wijzen bedrag de gevorderde wettelijke rente verschuldigd zou zijn. Daaraan doen het gestelde — en betwiste — handelen van de vrouw, de aard van het geschil of de relatie tussen partijen niet af.
4.15
Resteert zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel de kwestie van de beslagkosten. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat deze kosten nodeloos zijn gemaakt of dat het tijdstip waarop het beslag is gelegd, tegen het einde van de procedure in eerste aanleg, meebrengt dat dit niet meer had mogen gebeuren. De vrouw kan in beginsel ter verzekering van het verhaal van haar vordering onder de man conservatoir beslag doen leggen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw reeds over enige andere toereikende zekerheid beschikte. Het feit dat de procedure in eerste aanleg reeds ver gevorderd was levert op zich genomen geen argument tegen het beslag op. Immers, juist wanneer een voor de ene partij ongunstige uitspraak aanstaande is kan het voor de andere partij gerechtvaardigd zijn zich van voldoende verhaal te verzekeren. Bij deze stand van zaken is voor een verdeling van de beslagkosten tussen partijen naar het oordeel van het hof geen aanleiding. In de relatie tussen partijen en in de uitkomst van de procedure kunnen redenen gevonden worden tot compensatie van de proceskosten. Kosten van beslag dat niet ongerechtvaardigd is bevonden, zoals in dit geval, komen voor rekening van degene ten laste van wie dat beslag is gelegd en volgen in dit opzicht niet de beslissing over de proceskosten. Op dit punt slaagt de grief van de vrouw en faalt de grief van de man.
4.16
In het principaal appel slagen de grieven 1 en 3 en behoeft grief 2 geen behandeling; in het incidenteel appel falen beide grieven. Het hof zal, gelet op de relatie tussen partijen, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel de proceskosten tussen partijen compenseren. Op het door de man te betalen bedrag strekt in mindering hetgeen hij ter voldoening aan het vonnis van de rechtbank inmiddels aan de vrouw heeft voldaan. Voor de duidelijkheid zal het hof het dictum van het eindvonnis van de rechtbank, voor zover daarvan beroep, ten aanzien van de onderdelen 3.1 en 3.3 (eerste zinsnede) vernietigen en opnieuw formuleren.
5. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 15 augustus 2007;
vernietigt het tussenvonnis van 11 juli 2007 en het eindvonnis van 5 september 2007 voor zover daarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen een deugdelijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 129.180,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2005 tot aan de dag der voldoening en verminderd met hetgeen de man ter voldoening aan het eindvonnis inmiddels aan de vrouw heeft betaald;
veroordeelt de man in de beslagkosten aan de zijde van de vrouw gevallen en begroot op € 1.272,89;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het eindvonnis van 5 september 2007 ten aanzien van onderdeel 3.2 van het dictum en ten aanzien van de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2010.