Cursiveringen van mij, JvOB.’
HR, 15-02-2008, nr. C06/262HR
ECLI:NL:HR:2008:BC1856
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-02-2008
- Zaaknummer
C06/262HR
- LJN
BC1856
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC1856, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1856
ECLI:NL:HR:2008:BC1856, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1856
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2006
- Vindplaatsen
FJR 2008, 62 met annotatie van I.J. Pieters
SJP 2008/205
JPF 2008/67 met annotatie van B.E. Reinhartz
FJR 2008, 62 met annotatie van I.J. Pieters
AA20080628 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2008/205
JPF 2008/67 met annotatie van B.E. Reinhartz
Conclusie 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij verdeling van huwelijksgemeenschap over vergoeding aan de man van helft van overwaarde van de echtelijke woning die (gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning) is opgericht op een perceel dat de vrouw had geërfd en buiten de gemeenschap was gebleven; natrekking; derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
Rolnummer: C06/262HR
Mr. Wuisman
Rolzitting: 30 november 2007
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In voorliggende zaak, die verband houdt met de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen partijen (hierna afzonderlijk: de vrouw en de man), gaat het in cassatie om de vraag in hoeverre de man kan delen in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, die aan de vrouw in privé toebehoort maar waarvan de bouw gefinancierd is mede met financiële middelen uit de tussen de man en vrouw bestaand hebbende algehele gemeenschap van goederen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie zijn de volgende feiten van belang((1)):
(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van 6 juni 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat partijen met elkaar overgaan tot verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris. Het huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving op die dag van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke stand.
(ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar op 8 oktober 1982 overleden vader verkregen een perceel van 8 are met een opstal daarop, een en ander onder bezwaar van een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de moeder van de vrouw. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen. De moeder van de vrouw heeft het andere gedeelte van de grond uit de nalatenschap van de vader verkregen.
(iii) De op het door de vrouw geërfde perceel staande opstal, een bouwvallige woning, is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwe grotere woning, die voor partijen de echtelijke woning was. De moeder van de vrouw heeft steeds een gedeelte van de nieuwe woning bewoond.
(iv) De nieuwe woning hoort in eigendom aan de vrouw toe. De bouw van de nieuwe woning is onder meer gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van de voormalige, in de algehele gemeenschap vallende echtelijke woning van partijen ten bedrage van fl. 109.000 (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte hypothecaire geldlening ter grootte van fl. 45.000 (€ 20.420,11). Op deze van de moeder van de vrouw ontvangen lening is tijdens het huwelijk niet afgelost.
1.2 Bij exploot van 9 mei 2003 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en daarin onder meer gevorderd om de vergoeding vast te stellen, die de vrouw aan de man heeft te betalen voor zijn financiële bijdrage, nl. zijn aandeel in de opbrengst van de eerste echtelijke woning, aan de bouw in 1984 van de voormalige echtelijke woning. Daarbij neemt de man het standpunt in dat hij niet alleen aanspraak kan maken op vergoeding van het nominaal door hem ingebrachte bedrag, maar ook op een bedrag dat de inbreng redelijkerwijs zou hebben opgebracht, wanneer er sprake zou zijn van een gemeenschappelijke eigendom, dus dat hij de helft krijgt van de waarde van de opstal zonder de ondergrond (dagvaarding, sub 27). De vrouw heeft deze vordering op diverse gronden bestreden.
1.3 In haar tussenvonnis d.d. 4 augustus 2004 oordeelt de rechtbank dat de woning goederenrechtelijk gezien weliswaar in eigendom aan de vrouw toebehoort, maar dat de waarde van die woning tot het gemeenschappelijke vermogen van partijen behoort, zodat ieder van hen tot de helft van die waarde gerechtigd is (rov. 3.31). De rechtbank beveelt vervolgens een onderzoek door een deskundige ter bepaling van de onderhandse waarde van de woning.
1.4 Van dit tussenvonnis stelt de vrouw appel in bij het gerechtshof Arnhem. De rechtbank geeft hiertoe achteraf toestemming bij vonnis d.d. 24 november 2004.
De vrouw stelt voorop dat de in 1984 gebouwde woning in zijn geheel buiten de gemeenschap van goederen is gebleven, die tussen partijen heeft bestaan. Verder neemt zij primair het standpunt in dat de man voor zijn bijdrage in de bouw geen vergoeding toekomt, omdat hij het geld voor de bouw van de woning haar ter beschikking heeft gesteld ter voldoening van een natuurlijke verbintenis jegens haar. Subsidiair voert zij aan dat de man overeenkomstig het nominaliteitsbeginsel een vergoeding toekomt ter grootte van het door hem ingebrachte bedrag en dat er geen aanleiding bestaat om uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid van die regel af te wijken.
De man bestrijdt een en ander en concludeert tot bekrachtiging van het tussenvonnis d.d. 4 augustus 2004 van de rechtbank.
1.5 In zijn arrest d.d. 16 mei 2006 stelt het hof eerst vast dat de nieuwe woning buiten de tussen partijen bestaan hebbende gemeenschap van goederen is gebleven en dat, anders dan de rechtbank oordeelt, daarin ook de waarde van de woning niet valt (rov. 5.2).
Het hof verwerpt het primaire standpunt dat de vrouw ter zake van de vordering van de man tot betaling van een vergoeding in verband met zijn bijdrage in de bouw in 1984 van de woning heeft ingenomen (rov. 5.5).
Het hof overweegt verder dat uit artikel 1:96 lid 2 BW voortvloeit dat de vrouw het bedrag, dat de eerste echtelijke woning bij verkoop heeft opgebracht en dat is aangewend voor de financiering van de bouw van de woning in 1984, aan de gemeenschap (en dus voor de helft daarvan aan de man) dient te worden vergoed (rov. 5.4). Maar onder omstandigheden kan er een gehoudenheid bestaan om ook (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap te vergoeden. Daarvan is sprake, aldus het hof, wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw jegens de man vasthoudt aan het slechts volstaan met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning (rov. 5.6). Die laatste situatie acht het hof aanwezig en onderbouwt dat in rov. 5.7 als volgt:
"De nalatenschap die de vrouw onder een uitsluitingsclausule heeft verworven omvatte een perceel grond met daarop een woning die in een dusdanige staat verkeerde dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was zodat partijen deze woning hebben gesloopt. Partijen hebben daarvoor in de plaats niet een vergelijkbare, maar een grote, goed gebouwde en luxueus uitgevoerde woning gebouwd. De bouw van deze nieuwe echtelijke woning is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van de vorige gemeenschappelijke echtelijke woning, zodat, wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, de man niet en de vrouw wel economisch kan profiteren van die inbreng. Daarmee heeft de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste (gemeenschappelijke) woning prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning (privé eigendom van de vrouw) te bouwen terwijl zij als enige van de waardestijging van die woning kan profiteren. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich dit gevolg hebben gerealiseerd, terwijl de verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé voortvloeit uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en niet is gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van tot de gemeenschap behorende goederen. Onder deze omstandigheden kan de vrouw niet volstaan met de enkele terugbetaling van het destijds uit de gemeenschap ontvangen bedrag."
Ter nadere onderbouwing van zijn oordeel bespreekt het hof in de rov. 5.8, 5.9 en 5.10 nog enkele tegenargumenten van de vrouw.
Het hof concludeert tenslotte tot vernietiging van het tussenvonnis van de rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank voor voortprocederen.
Het hof bepaalt verder dat van zijn arrest tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.
1.6 De vrouw heeft gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep. Bij dagvaardingsexploot van 15 augustus 2006 en daarmee tijdig heeft zij cassatieberoep ingesteld. De man is niet verschenen. De vrouw heeft haar standpunt in cassatie nog schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Onder het hoofd 'Klachten' volgt op een inleiding onder 1 een algemene klacht onder 2 gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 5.7, 5.8 en 5.10 overweegt. Die algemene klacht wordt vervolgens onder 3 t/m 7 nader uitgewerkt.
2.2 Voor zover bij de uitwerking van de algemene klacht wordt verondersteld dat het hof voor zijn oordeel dat de man als vergoeding voor diens bijdrage in de in 1984 gebouwde woning recht heeft op een hoger bedrag dan het bedrag dat hij in 1984 ter beschikking heeft gesteld, als rechtsgrond heeft aangehouden een afwijkende overeenkomst tussen partijen (zie onder 3) falen de daartegen gerichte klachten wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft duidelijk beoogd als grondslag voor het zojuist bedoelde oordeel artikel 6:2, lid 2 BW (de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid) aan te houden. In rov. 5.6 geeft het hof te kennen, dat het in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw jegens de man vasthoudt aan het slechts volstaan met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder verrekening van de waardevermeerdering. Dat oordeel onderbouwt het hof in de rov. 5.7 t/m 5.10.
inleidende opmerkingen
2.3 De artikelen 1:95 en 96 BW voorzien, ieder in lid 2, in vergoedingsrechten voor het geval een echtgenoot uit eigen middelen een schuld van de tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen voldoet, respectievelijk de gemeenschap een privé-schuld van een van de echtgenoten betaalt. Die tot een vergoedingsrecht leidende schuldvoldoening kan samenhangen met de verkrijging van een goed door de gemeenschap of de echtgenoot, wier of wiens schuld wordt voldaan. Met de verkrijging van een goed gepaard gaande vergoedingsrechten spelen ook in andere gevallen, bijvoorbeeld ook in het geval dat tussen echtgenoten iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten en de ene echtgenoot middelen uit zijn vermogen ter beschikking stelt aan de andere echtgenoot (bijvoorbeeld HR 12.06.1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL; HR 15.09.1995, NJ 1996, 616, m.nt. WMK) of ten behoeve van een tussen hen bestaande bijzondere gemeenschap (HR 10.01.1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL; HR 21.04.2006, NJ 2007, 395). Ook bij niet gehuwde samenwoners spelen de vergoedingsrechten een rol (HR 22.09.2006, NJ 2006, 521). Omtrent de vergoedingsrechten, meer in het bijzonder voor wat betreft de hoogte van het bedrag waarop men als vergoedingsgerechtigde aanspraak kan maken, overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3 van HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL, AA 1987, blz. 780 e.v, m.nt. PvS (Kriek/Smit):
"zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van artikel 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan,"
maar met de toevoeging in rov. 3.4:
"Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet geheel uitgesloten."
In die zin laat de Hoge Raad zich ook in latere uitspraken uit; zie onder meer HR 30.01.1991, NJ 1992, 191, m.nt. EAAL; HR 10.01.1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL; HR 15.09.1995, NJ 1996, 616, m.nt. WMK en HR 21.04.2006, NJ 2007, 395.
Het bovenstaande laat zich aldus samenvatten dat ook bij vergoedingsrechten, die verband houden met de verkrijging van een goed, de hoogte van het te vergoeden bedrag het nominaliteitsbeginsel geldt en dat met het aanvaarden van een uitzondering op het beginsel terughoudendheid dient te worden betracht. Dit geeft de Hoge Raad ook aan in rov. 3.7 van zijn arrest d.d. 05.10.1990, NJ 1991, 576, m.nt. EAAL, waar de Hoge Raad opmerkt: "Tot nu toe heeft de Hoge Raad regels die uit de uitsluiting (van gemeenschap van goederen, A-G) voortvloeien, alleen in exceptionele gevallen vatbaar geacht voor terzijdestelling." Vervolgens wordt onder meer naar het Kriek/Smit-arrest verwezen. ((2)).
2.4 In 2003 is bij de Tweede Kamer een voorstel van wet tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van boek 1 BW (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) ingediend((3)). Het wetsvoorstel strekt in de eerste plaats tot aanpassing van de wettelijke regeling van de algehele gemeenschap van goederen, het huwelijksgoederenregime dat tussen echtelieden geldt voor zover zij niet bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen. In samenhang daarmee worden ook enige andere zaken nader geregeld. Het wetsontwerp voorziet ook in een algemene regeling voor vergoedingsrechten, die echtgenoten ten opzichte van elkaar kunnen hebben in verband met de verkrijging van een goed in het ene vermogen ten laste van een ander vermogen. Die regeling is opgenomen in het nieuwe artikel 87, dat een plaats toegewezen krijgt in titel 6 van Boek 1 (rechten en verplichtingen van echtgenoten). In dat artikel wordt voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding in de hierboven genoemde gevallen gebroken met het nominaliteitsbeginsel. In het artikel wordt het beleggingsbeginsel vooropgesteld, d.w.z. dat bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding ook de waardeontwikkeling van het goed, waarop de vergoeding betrekking heeft, in aanmerking wordt genomen. De hoofdregel luidt: "De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan"((4)). In de Memorie van Toelichting wordt onder meer opgemerkt((5)):
"Deze nominalistische visie wordt, althans in het huwelijksvermogensrecht, over het algemeen als onbillijk ervaren en is in de literatuur dan ook sterk bekritiseerd, ook al wordt zij door de Hoge Raad blijkens voormelde uitspraak - (Kriek/Smit-arrest, A-G) - enigszins genuanceerd. De wetenschappelijke commissie van de NVvR beschouwt de oplossing van dit knelpunt - door deze commissie van de NVvR beschreven als de door velen als onrechtvaardig betitelde werking van het nominale vergoedingsstelsel - als een vooruitgang. De NOvA betuigt graag haar instemming met het artikel. Zij merkt op dat het artikel niet altijd eenvoudig toepasbaar zal zijn. Uit alle casusposities die de KNB in haar commentaar aan de orde stelt, blijkt dat de toepassing inderdaad niet altijd eenvoudig zal zijn. De NOvA merkt terecht op dat vergoedingsperikelen bij de vaststelling van de hoogte van de vergoedingsplicht wel zullen blijven bestaan. Zij vervolgt met de opmerking dat hiervoor geen pasklare oplossing door de wetgever mogelijk lijkt; een oplossing zal steeds moeten worden gezocht in een redelijke toepassing van de beleggingsvisie.
..................
Tussen echtgenoten komt het zeker voor dat middelen ter beschikking worden gesteld voor de aanschaf van goederen, zoals bijvoorbeeld de echtelijke woning, inboedelgoederen of beleggingsobjecten. Maar het is mede gelet op de huwelijksverhouding niet bepaald gebruikelijk de terbeschikkingstelling van middelen ook schriftelijk vast te leggen, zoals dat in zakelijke verhoudingen veelal wel gebeurt. Evenmin worden in huwelijkse verhoudingen doorgaans afspraken gemaakt omtrent aflossing en de verplichting om een vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld (rente) te betalen.
.......................................
Indien er geruime tijd ligt tussen het ter beschikking stellen van middelen en de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, is de kans groot dat door inflatie en marktontwikkelingen de vergoedingsvordering in geen verhouding meer staat tot de waarde van het met ter beschikking gestelde bedrag aangeschafte goed."
2.5 Het wetsontwerp is in de literatuur bediscussieerd, soms niet geheel vrij van emotie((6)). De regeling van de vergoedingsrechten in artikel 87 krijgt ook de aandacht. De reacties op het artikel zijn gemengd. Louter ter illustratie het volgende:
- M.J.A. van Mourik, WPNR 2004 (6568), blz. 165 en 166. De auteur acht vergoedingsvorderingen van een andere aard dan verrekeningsvorderingen. De eerstgenoemde vorderingen vinden hun grondslag in de aard van de huwelijksverhouding, de verrekeningsvorderingen vloeien voort uit het huwelijksgoederenregime. Bij de vergoedingsvorderingen heeft de betrokken echtgenoot, zoals iedere andere schuldeiser, in beginsel van doen met het nominaliteitsbeginsel. Met de door de Hoge Raad te dezen uitgezette koers heeft de auteur in het algemeen geen probleem, met dien verstande dat de Hoge Raad naar zijn mening te zuinig is met het aanbrengen van een correctie door toepassing van de beginselen van de redelijkheid en billijkheid. Het zou prettig zijn, aldus eindigt Van Mourik, als de minister het wetsvoorstel van de regeling in onder meer artikel 87 zou ontdoen.
- Gr. van der Burght-E.A.A.Luijten-W.R. Meijer, WPNR 2004 (6568), blz. 187/188. Volgens deze auteurs brengt het voorgestelde art. 1:87 een grove en ongemotiveerde systeemwijziging in het huwelijksvermogensrecht aan, die haaks staat op het privaatrecht, ook internationaal gezien. Een subtielere en genuanceerdere regeling heeft de voorkeur. Te overwegen is de nominaliteitsleer als hoofdregel te handhaven en de rechter in door de wet aan te geven (sprekende) gevallen toe te staan de beleggingsleer toe te passen, zoals de aanzet in HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 ook luidde. Wellicht kan aan het opnemen van een bandbreedte worden gedacht: bij een waardetoename van de investering van 40% of meer verkrijgt de echtgenoot-investeerder naar rato van zijn investering recht op vergoeding van de beleggingswaarde.
- C.A. Kraan, Fiscaal Tijdschrift Vermogen, 2004, blz. 15/16. Tegen een regeling waarbij de vergoeding wordt gekoppeld aan de waarde van een goed, heeft de auteur, zeker als het om onroerend goed gaat, geen bezwaren. Hij vraagt zich wel af of het wenselijk is de vergoedingsregeling ook te koppelen aan de waarde van het goed als het gaat om verbouwingen, betaling van onderhoudskosten en aflossing van leningen. Men moet dan steeds op het tijdstip van betaling weten wat de waarde van het goed is, omdat de ontstane vergoedingsvordering met deze waarde moet corresponderen.
- B. Braat, WPNR 2005 (6617), blz. 300. Auteur acht bij het bezien van de voorgestelde regeling van vergoedingen tussen de verschillende vermogens van echt-genoten in het licht van de in Frankrijk en Zwitserland geldende regels de toepassing van de beleggingsleer een goede beslissing. Maar verdere uitwerking is nodig.
- J. van Duijvendijk-Brand, Maandblad Vermogensrecht, 2005, blz. 220 e.v. De auteur is de mening toegedaan dat ook op artikel 87, zoals het luidt sinds de Tweede Nota van Wijziging, nog (te) veel is aan te merken. Zij doet voorstellen tot aanpassing. Naar haar mening doet de wetgever er verstandig aan opnieuw het debat over het artikel aan te gaan en daarvoor ruim de tijd te nemen.
2.6 Ten tijde van het opstellen van deze conclusie was, voor zover was na te gaan, de laatste stap in de parlementaire behandeling een brief van 14 juni 2007 van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer (TK 2006-2007, 28 867, nr. 13), waarin hij met het oog op de mondelinge behandeling nog eens de hoofdlijnen van het wetsvoorstel uiteenzet. Onder 2 van zijn brief merkt hij onder meer op:
"Thans zijn vergoedingsrechten in beginsel beperkt tot het nominale bedrag waarmee is bijgedragen. Indien afrekening van een vergoedingsrecht pas na vele jaren plaatsvindt, wordt de beperking tot het nominale bedrag door zeer velen als onbillijk ervaren. Dit gevoel wordt niet weggenomen door de slechts beperkte ruimte die de Hoge Raad biedt voor nuancering op grond van redelijkheid en billijkheid. Herhaaldelijk is aandacht gevraagd voor de onbillijkheid die vooral vrouwen treft wanneer zij met (<koude>) uitsluiting van iedere gemeenschap gehuwd zijn en tijdens huwelijk hebben meebetaald aan de echtelijke woning op naam van de man.
In het wetsvoorstel wordt afgestapt van nominale vergoedingen en wordt in plaats daarvan ook rekening gehouden met de waardeontwikkeling van het betrokken goed (<beleggingsleer>). Dit sluit aan bij de wettelijke regeling voor verrekenbedingen, waarin de beleggingsleer in navolging van jurisprudentie van de Hoge Raad al eerder is vastgelegd."
2.7 In Artikel II van het wetsontwerp is als overgangsbepaling opgenomen dat artikel 87 slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet plaatsvinden.
de klachten onder 3 en 5 t/m 5.4
2.8 Onder 3 wordt aangenomen dat het hof de afwijking in het onderhavige geval van het nominaliteitsbeginsel op de redelijkheid en billijkheid heeft gebaseerd. Vervolgens wordt onder 5 betoogd, kort samengevat, dat de eis van onaanvaardbaarheid in artikel 6:2, lid 2 BW meebrengt dat het beroep op de redelijkheid en billijkheid om tot afwijking van het nominaliteitsbeginsel te komen alleen kan worden gehonoreerd indien sprake is van een exceptioneel geval. Na de vermelding onder 5.1 van de omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen voor zijn oordeel dat er in casu aanleiding bestaat om van het nominaliteitsbeginsel af te wijken, wordt onder 5.2 uiteengezet dat en waarom die omstandigheden niet exceptioneel zijn. Dat leidt dan in 5.3 tot de conclusie dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, noch op zichzelf noch in onderling verband bezien, het zojuist genoemde oordeel van het hof kunnen dragen. In 5.4 is nog een motiveringsklacht opgenomen met betrekking tot het oordeel van het hof over de mate waar-in partijen zich de gevolgen van hun handelen voor het over en weer delen in de waarde-groei van de nieuwe echtelijke woning hebben gerealiseerd.
2.9 De stelling onder 5.1 dat de vereiste onaanvaardbaarheid in lid 2 van artikel 6:2 BW meebrengt dat er slechts ruimte is voor afwijken van het nominaliteitsbeginsel in 'exceptionele gevallen', is onmiskenbaar gebaseerd op het hierboven al genoemde arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1990, NJ 1991, 567. Naar dit arrest wordt in noot 6 op blz. 6 van de cassatiedagvaarding verwezen.
In genoemd arrest deed zich de vraag voor of de vrouw, die met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen was gehuwd, aanspraak kon maken op een gedeelte van het ouderdomspensioen, dat door de man geheel tijdens het huwelijk was opgebouwd. Hij was tijdens het huwelijk de enige kostwinner; de jong gehuwde vrouw is voortdurend belast geweest met de verzorging en opvoeding van de kinderen. De Hoge Raad overweegt in rov. 3.7:
"Tot nu toe heeft de Hoge Raad regels die uit de uitsluiting voortvloeien, alleen in exceptionele gevallen vatbaar geacht voor terzijdestelling (arresten van 12 juni 1987, NJ 1988, 150 en van 25 nov. 1988, NJ 1989, 529). Het door het middel verdedigde stelsel zou, gelet op het in 3.6 overwogene, meebrengen dat de uitsluitingsregel met het oog op de onderhavige vraag juist terzijde zou worden gesteld voor het soort gevallen dat als een veel voorkomend type kan worden beschouwd. Dit zou ertoe leiden dat - zonder ander wettelijk aanknopingspunt dan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend uit het algemene, ook in het huwelijksvermogensrecht geldende beginsel van de goede trouw - in een belangrijke groep van gevallen op het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime frequent en stelselmatig een ingrijpende inbreuk zou worden gemaakt."
Behalve op de verzachtende omstandigheid voor de vrouw dat bij het bepalen van het levensonderhoud voor haar met het ontbreken van een pensioenvoorziening rekening kan worden gehouden, wijst de Hoge Raad er ook nog op:
"dat de onderhavige materie, waarin uiteenlopende keuzen van rechtspolitieke aard kunnen worden gemaakt, zich beter leent voor regeling door de wetgever en dat onlangs door de Regering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend het voorstel van Wet tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) en daarmede verband houdende wijzigingen van andere wetten. De Hoge Raad vindt in het aanhangig zijn van dat voorstel van wet aanleiding tot terughoudendheid."
De doorslaggevende omstandigheden voor de Hoge Raad om in het arrest van 5 oktober 1990 tot het betrachten van terughoudendheid te besluiten, zijn, naar het voorkomt, (i) dat niet voorlag een 'exceptioneel geval' maar een geval van een veelvoorkomend type, waardoor bij het meegaan in het door de vrouw verdedigde standpunt in een belangrijke groep gevallen op het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime frequent en stelselmatig een ingrijpende inbreuk zou worden gemaakt, (ii) dat ten aanzien van het door de vrouw opgeworpen vraagstuk uiteenlopende keuzen van rechtspolitieke aard kunnen worden gemaakt en (iii) dat ter zake van dat vraagstuk 'onlangs' een voorstel van wet bij de Tweede Kamer was ingediend. Ligt thans ook zo'n geval voor? Bij de beantwoording van deze vraag moet ervan worden uitgegaan dat het vereiste van 'exceptioneel geval' op twee aspecten ziet. De omstandigheden van het betreffende geval dienen zodanig te zijn dat zij de conclusie kunnen dragen dat het vasthouden aan het nominaliteitsbeginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en tevens dat het geval niet van een veelvoorkomend type is. Het een volgt niet zonder meer uit het ander. De betekenis van het tweede aspect was in het arrest van 5 oktober 1990 mede gelegen in het voorkomen dat de Hoge Raad een uitspraak met een ruime werking zou geven met betrekking tot een vraagpunt, waarover de wetgever zich net had gebogen en ten aanzien waarvan diverse keuzes dienden te worden gemaakt. Korter gezegd, de Hoge Raad achtte het niet opportuun de wetgever voor de voeten te lopen.
2.10 Niet het feit dat geld uit een gemeenschap van goederen is aangewend((7)) ter financiering van een privé-goed van een van de echtgenoten, maakt de onderhavige zaak bijzonder. Dat doen wel de omstandigheden waaronder in de onderhavige zaak geld ten behoeve van een privé-goed is aangewend. De man en de vrouw waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Daarmee was in hun huwelijksrelatie vermogensrechtelijk het uitgangspunt dat hetgeen zij voor het huwelijk bezaten en na het huwelijk zouden verwerven gemeenschappelijk aan hen zou toebehoren. Daarachter stak het oogmerk dat ieder van hen in een eventuele toename van het vermogen door verkrijging van goederen en door waardegroei van goederen gelijkelijk zou delen. In de praktijk speelt dat oogmerk vooral bij de echtelijke woning een belangrijke rol, nu die woning vaak het belangrijkste vermogensbestanddeel is. Bij de eerste echtelijke woning verliep alles overeenkomstig het door hen gekozen uitgangspunt. Bij de tweede echtelijke woning ging het echter anders, maar dat niet als gevolg van een door de man en vrouw zelf gekozen juridische regeling op goederenrechtelijk vlak. Zoals hierboven al vermeld, heeft de vrouw de grond, waarop de tweede echtelijke woning is gebouwd - overigens niet dan na volledige afbraak van een daarop aanwezige woning -, uit de nalatenschap van haar vader verkregen onder de bepaling van de erflater dat de grond niet in de tussen de man en vrouw bestaande gemeenschap van goederen zou vallen. Die bepaling((8)) en de voor onroerend goed geldende natrekkingsregel (artikel 5:20, sub e BW) brachten mee dat de nieuwe woning niet mede in eigendom aan de man ging toebehoren. Die nieuwe, bepaald grotere en geriefelijkere woning gold als vervanging van de eerdere echtelijke woning, die wel tot de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap van goederen behoorde.
2.11 Het hof neemt in rov. 5.7 de hiervoor in 2.10 genoemde omstandigheden in aanmerking. Het voegt daaraan nog toe dat gesteld noch gebleken is dat partijen zich hebben gerealiseerd dat de man niet langer van de eventuele waardestijging van de echtelijke woning zou profiteren en de vrouw wel. Deze toevoeging betreft, op zichzelf genomen, een belangrijk punt. Heeft de man zich de zojuist genoemde consequentie wel gerealiseerd dan lijkt er geen ruimte voor een beslissing, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat in het onderhavige geval aan het nominaliteitsbeginsel wordt vastgehouden. Indien, zoals het hof aanneemt, zowel de man als de vrouw zich niet hebben gerealiseerd dat het delen in de waardegroei van de nieuwe echtelijke woning door hen beiden niet meer hetzelfde zou zijn als het geval was bij de eerste echtelijke woning, dan pleit in een geval als het onderhavige er veel voor om een afwijking van het nominaliteitsbeginsel ten gunste van de man te aanvaarden. Naar het voorkomt, geldt dat ook reeds wanneer alleen de man zich de zojuist genoemde consequentie niet heeft gerealiseerd. Het niet delen door de man in de vermogensgroei van de nieuwe echtelijke woning zou ook dan nog steeds niet stroken met het door hem en de vrouw bij het aangaan van het huwelijk gekozen uitgangspunt voor hun onderlinge vermogensrechtelijke verhouding. Dat zou ook niet voortvloeien uit een door hem nadien bewust gemaakte keuze. Het niet delen zou immers het gevolg zijn van een regeling, die een derde (de vader van de vrouw) heeft vastgesteld, en van een wettelijke regel van natrekking. Niet is gebleken dat er zich in de verhouding tussen de man en de vrouw zelf nog iets anders heeft voorgedaan dat aanleiding zou hebben kunnen geven om de man, anders dan voorheen, niet langer te doen delen in een waardegroei van de echtelijke woning. Bezien tegen de achtergrond van de huwelijksverhouding van weleer tussen de man en de vrouw, komt het niet laten delen van de man in de waardegroei van de tweede echtelijke woning onder deze omstandigheden bepaald onbillijk en onredelijk voor.
2.12 Het oordeel dat gesteld noch gebleken is dat partijen zich hebben gerealiseerd dat de man niet langer van de eventuele waardestijging van de echtelijke woning zou profiteren en de vrouw wel, wordt onder 5.4 van de klachten met een motiveringsklacht bestreden. Op die klacht hoeft echter slechts te worden ingegaan, indien het vraagpunt of partijen zich hebben gerealiseerd dat de man niet langer van de eventuele waardestijging van de echtelijke woning zou profiteren en de vrouw wel relevant is. Het hiervoor onder 2.11 gestelde doet het vraagpunt relevant zijn. Dat komt echter toch weer anders te liggen, indien het onderhavige geval niet een exceptioneel geval vormt, omdat het een geval van een veel voorkomend type is.
2.13 Over de frequentie waarin een zaak als de onderhavige zich in de praktijk voordoet, is in de vorige instanties niet gedebatteerd, terwijl inzicht daarin ook niet uit algemene kenbronnen valt te verkrijgen. Het komt echter niet te gewaagd voor om te veronderstellen dat een geval met omstandigheden als hiervoor in 2.10 en 2.11 vermeld zich niet heel vaak zal voordoen.
Dit laatste brengt mee dat het risico dat met het aanvaarden van een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel in de onderhavige zaak in ongewenste mate op het nieuwe artikel 87 wordt vooruitgelopen, niet aanwezig is. Daarbij is overigens nog het volgende in aanmerking te nemen. Het afwijken van het nominaliteitsbeginsel in de onderhavige zaak zou niet neerkomen op het inslaan van een geheel nieuwe weg. De mogelijkheid van afwijken is met het arrest Kriek/Smit al erkend. Het voorstellen van het nieuwe artikel 87 spruit voort uit de, aan de zijde van de wetgever, geconstateerde algemene onvrede omtrent de werking van het nominaliteitsbeginsel bij vergoedingsvorderingen in huwelijksverhoudingen, in het bijzonder voor zover het daarbij om de echtelijke woning gaat. Het gevoelen is dat de koers van de Hoge Raad te dezen een te terughoudende is. Dat gevoelen wordt ook gedeeld door diegenen die artikel 87 niet 'omhelzen' (zie hierboven in 2.5). Ten slotte, in de onderhavige zaak spelen bij het toepassing geven aan het beleggingsprincipe geen punten met betrekking tot de mate van toepassing van dat principe ten aanzien waarvan nog rechtspolitieke keuzes dienen te worden gemaakt.
2.14 Het voorgaande voert tot de slotsom dat, indien de man en de vrouw of althans de man zich inderdaad niet hebben gerealiseerd wat de consequenties zouden zijn van het bouwen van de echtelijke woning op de door de vrouw verkregen grond voor het delen in de waarde van de echtelijke woning in het geval van bijvoorbeeld echtscheiding, deze omstandigheid en de overige omstandigheden van het onderhavige geval alleszins een afwijken van het nominaliteitsbeginsel rechtvaardigen. Maar hiermee is tevens gegeven dat de vrouw belang heeft bij de motiveringsklacht in 5.4.
2.15 Op blz. 5 van de memorie van grieven, onder 9.2.1a, heeft de vrouw aangevoerd dat partijen zich beiden te allen tijde bewust zijn geweest van het gegeven dat de woning behoorde tot het privé-eigendom van [de vrouw], althans dat beide partijen dit hebben moeten beseffen. Even verderop wordt gesteld: "Het is in het geheel niet aannemelijk dat een of beide partijen ervan uitging dat, terwijl de woning eigendom van [de vrouw] was, [de man] aanspraak zou kunnen maken op de helft van de waarde van de woning. Naar de mening van [de vrouw] zou niemand een dergelijke gedachte kunnen hebben. Uit de handelingen van partijen volgt dit ook niet." In de memorie van antwoord reageert [de man] hierop, met name onder 7 en 8. Na gewezen te hebben op de mogelijkheid van het vestigen van een recht van opstal op de grond van de vrouw, stelt hij: "Dat partijen geen recht van opstal hebben gevestigd, is natuurlijk wel te verklaren, niet in het minst omdat in elk geval [de man] zich volstrekt onvoldoende heeft gerealiseerd, dat hij nooit aanspraak zou kunnen maken op de nalatenschap en wat de gevolgen zouden zijn van het bouwen van een woning op een uit de nalatenschap komend perceel grond" en iets verder naar aanleiding van een beroep van [de vrouw] op notariële akten: "[de vrouw] miskent echter dat [de man] niet betrokken is geweest bij de verdeling van de nalatenschap en hij is ook nimmer door een notaris gewezen op deze problematiek, terwijl hij dat als simpele loodgieter niet uit de tekst heeft kunnen begrijpen." In het licht van deze over en weer betrokken stellingen is de overweging van het hof in rov. 5.7: "Gesteld noch gebleken is dat partijen zich dit gevolg - (te weten dat door de tweede echtelijke woning op de door de vrouw geërfde grond te bouwen alleen de vrouw nog van de waardestijging van die woning zou profiteren, A-G) - hebben gerealiseerd", onbegrijpelijk. De stellingen van de vrouw houden in dat de man zich heeft gerealiseerd wat de gevolgen van het bouwen van een woning op de grond van de vrouw voor het delen door hem in de waarde van die woning zouden zijn. Of die stellingen voldoende zijn, staat ter beoordeling van de feitenrechter. Het hof is daaraan niet toegekomen.
2.16 Het voorgaande voert tot de volgende conclusie. De klachten onder 5.2 en 5.3 treffen, op zichzelf genomen geen doel, de motiveringsklacht in 5.4 daarentegen wel. Daarmee vervalt, althans vooralsnog, een belangrijke peiler voor de slotsom van het hof aan het eind van rov. 5.7, dat de vrouw niet kan volstaan met de enkele terugbetaling van het destijds uit de gemeenschap ontvangen bedrag.
de klachten onder 6 t/m 6.2
2.17 De klachten onder 6 t/m 6.2 stoelen op de veronderstelling dat het hof zijn beslissing mede heeft gebaseerd op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in het arrest Kriek/Smit. Voor die veronderstelling is geen steun in de overwegingen van het hof te vinden. Bedoelde klachten kunnen daardoor wegens gebrek aan feitelijke grondslag geen doel treffen.
de klachten onder 7 t/m 7.1.2
2.18 De klachten onder 7 t/m 7.1.2 richten zich tegen rov. 5.10, waarin het hof het verweer van de vrouw verwerpt dat zij wellicht genoodzaakt zal zijn om de woning te verkopen wanneer zij de helft van de overwaarde van de woning aan de man dient te vergoeden, en dat zij daarmee tekort zal schieten in haar verbintenissen jegens haar moeder als vastgelegd in artikel 1 van de notariële akte van geldlening d.d. 25 januari 1984 (productie 5 bij de memorie van grieven). De verwerping stoelt het hof hierop dat de stelling van de vrouw, dat zij onvoldoende inkomen heeft, nog niet de conclusie kan dragen dat zij gedwongen is tot verkoop van de woning over te gaan. Over haar mogelijkheden om de woning met een hypotheek te bezwaren heeft zij niets gesteld. In verband daarmee wijst het hof nog op omstandigheden die beperkingen voor het aan de man te vergoeden bedrag opleveren. De vrouw is van mening dat het hof in rov. 5.10 tekortschiet voor wat betreft de motivering van de verwerping van het verweer van de vrouw.
2.19 De klacht in 7.1.1 over een te beperkte lezing van de stellingen van de vrouw mist feitelijke grondslag. Het hof stelt de vraag van een hypothecaire financiering aan de orde, omdat de vrouw daarmee wellicht kan bereiken dat zij de woning voor zich kan behouden. Dan zal zij daarin conform de wens van haar vader ook met haar moeder kunnen blijven wonen.
2.20 Het is, anders dan in 7.1.2 wordt betoogd, verder niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende omtrent de mogelijkheid van een hypothecaire financiering heeft gesteld. In het kader van het hier aan de orde zijnde verweer - een verweer dat de vrouw voert in de memorie van grieven, blz. 6, onder 9.2.1c - wijdt zij daarover niet uit.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie rov. 4 van het arrest van het hof van 16 mei 2006 in verbinding met rov. 1.1 t/m rov. 1.8 van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 augustus 2004.
2. Zie verder nog: Asser-De Boer, 2006, nrs. 452 en 454, sub j; Van Mourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 40-42, 56-64 en blz. 366-368; Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, 2005, nrs. 558 - 573, met name nr. 559; C.A. Kraan-Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 185 e.v. en 217 e.v.; Pitlo/Van der Burght, Doek, Personen- en familierecht, 2002, nrs. 550 en 551.
3. Zie TK 2002-2003, 28 867, nrs. 1 en 2.
4. Dit is de aanhef van lid 2 van artikel 87, zoals het artikel luidt na de Tweede Nota van Wijziging, TK 2005-2006, 28 867, nr. 9. Het artikel heeft in de Tweede Nota van Wijziging aanmerkelijke wijzigingen ondergaan, waarmee gehoor is gegeven aan kritische geluiden uit diverse hoeken op de eerste versie. Het artikel is ook nog iets gewijzigd bij de Derde Nota van Wijziging, TK 2005-2006, 28 867, nr. 12.
5. TK 2002-2003, 28 867, nr. 3, blz. 17 en 18.
6. Zie over het wetsontwerp, meer in het bijzonder artikel 87: de WPNR-themanummers 2003/6545 (zie met name: L.C.A. Verstappen, blz. 634, § 8; M.J.A. van Mourik, blz. 641, § 9; Gr. van der Burght/ E.A.A. Luijten/W.R. Meijer, blz. 652, § 5.2) en WPNR 2004/6568 (zie met name: M.J.A. van Mourik, blz. 165 en 166; L.C.A. Verstappen, blz. 182; Gr. van der Burght/E.A.A.Luijten/W.R. Meijer, blz. 187/188; H.C.F. Schoordijk, blz. 189/190). C.A.Kraan, Fiscaal Tijdschrift Vermogen, 2004, blz. 10 e.v., met name blz. 15/16; B. Braat, Wetsvoorstel 28 867 in rechtsvergelijkend perspectief, WPNR 2005 (6617), blz. 294 e.v.; J. van Duijvendijk-Brand, Zijn er knelpunten, knalpunten of verbeterpunten in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Tijdschrift voor Privaatrecht 2005, blz. 426 e.v.; idem, De beperkte gemeenschap uit wetsvoorstel 28 867; de regeling voor vergoedingsrechten uit art. 87 is onvoldoende doordacht, Maandblad voor Vermogensrecht 2005, blz. 220 e.v.
7. In dat opzicht verschilt de onderhavige zaak overigens al van de zaak in het arrest Kriek/Smit.
8. Vanwege HR 21 november 1980, NJ 1981, 193, m.nt. EAAL zou de bepaling op het eerste oog tot de conclusie voeren dat de waarde van de woning bij de bepaling van de hoogte van het vergoedingsrecht niet in aanmerking kan worden genomen. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad dat bij een afrekening tussen buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd niet een goed kan worden betrokken ten aanzien waarvan een erflater of schenker heeft bepaald dat het slechts ten goede komt aan één van de echtgenoten. Het bijzondere in de onderhavige zaak is echter dat de betrokken woning nimmer aan de vader heeft toebehoord. De woning is geheel nieuw op de van de vader van de vrouw afkomstige grond gezet nà het overlijden van de vader en nà de verwerving van de grond door de vrouw. De op de grond aanwezige woning was bouwvallig en is ook geheel afgebroken. Onder deze omstandigheden bestaat er geen goede grond om ten aanzien van de waarde van de nieuwe woning rekening met de wil van de vader te houden.
Uitspraak 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij verdeling van huwelijksgemeenschap over vergoeding aan de man van helft van overwaarde van de echtelijke woning die (gefinancierd met de opbrengst van eerdere woning) is opgericht op een perceel dat de vrouw had geërfd en buiten de gemeenschap was gebleven; natrekking; derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/262HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 9 mei 2003 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en onder meer gevorderd, kort gezegd, de vergoeding vast te stellen die de vrouw aan de man moet betalen voor zijn financiële bijdrage aan de bouw in 1984 van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
De vrouw heeft de vordering bestreden en harerzijds een vordering in reconventie ingesteld.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 augustus 2004 een deskundigenonderzoek bevolen ter bepaling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning.
Na daartoe bij vonnis van 24 november 2004 verkregen toestemming, heeft de vrouw tegen het tussenvonnis van 4 augustus 2004 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 16 mei 2006 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd, de zaak verwezen naar de rechtbank Arnhem voor voortprocederen en bepaald dat van zijn arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 september 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 17 juli 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.
(ii) De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een perceel bouwgrond, ter grootte van ongeveer acht aren, met opstal verkregen, onder bezwaar van vruchtgebruik door haar moeder. In het testament van de vader van de vrouw is bepaald dat al hetgeen uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. Het door de vrouw verkregen perceel maakte deel uit van een groter stuk grond met opstallen, dat voor het overige door de moeder van de vrouw uit de nalatenschap van de vader is verkregen.
(iii) De op het door de vrouw verkregen perceel staande bouwvallige woning is afgebroken en in 1984 vervangen door een nieuwgebouwde woning, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De moeder van de vrouw woonde in een gedeelte van deze aan de vrouw in eigendom toebehorende woning.
(iv) De bouwkosten van deze woning zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen ten bedrage van ƒ 109.000,- (€ 49.462,04) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van ƒ 45.000,-- (€ 20.420,11). Op deze lening hebben partijen tijdens hun huwelijk niet afgelost.
3.2 Kort samengevat en voor zover thans van belang strekt de vordering van de man ertoe dat de vrouw hem de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning zonder de ondergrond vergoedt. De vrouw heeft betwist dat aan de man meer toekomt dan de door haar erkende nominale investering in de bouw van de woning van ƒ 54.000,-. Het hof heeft - gedeeltelijk in afwijking van het tussenvonnis van de rechtbank voor zover dit in hoger beroep aan de orde was - samengevat als volgt geoordeeld.
(a) De vrouw is door natrekking eigenaar geworden van de nieuwgebouwde (echtelijke) woning. Deze woning is buiten de gemeenschap gebleven. De financiering van de woning met gemeenschapsmiddelen heeft tot gevolg dat voor de man vergoedingsrechten zijn ontstaan. (rov. 5.2)
(b) De bouw van de woning is gefinancierd op de wijze die hiervoor al in 3.1 onder (iii) is vermeld. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van de vrouw dat haar moeder nog een bedrag van ƒ 15.000,-- heeft betaald voor materialen die voor de bouw van de woning zijn gebruikt. (rov. 5.3)
(c) De kosten die ten behoeve van de woning zijn gemaakt, moeten worden beschouwd als aan de vrouw verknochte schulden die ingevolge art. 1:94 lid 3 BW buiten de gemeenschap vallen. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW dient de vrouw het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald, aan de gemeenschap (en dus voor de helft aan de man) te vergoeden. (rov. 5.4)
(d) De stelling van de vrouw dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis omdat hij, terwijl hij wist dat de woning niet zijn eigendom was, desondanks doelbewust geld in de woning heeft ingebracht om de vrouw ook na het huwelijk in staat te stellen in de woning te blijven wonen, is door het hof verworpen omdat de vrouw daaraan onvoldoende feiten ten grondslag heeft gelegd, en de man heeft betwist dat hij heeft beseft dat hij niet zou kunnen profiteren van een waardestijging van de woning. (rov. 5.5)
(e) Het vergoedingsrecht strekt in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds aan de gemeenschap is onttrokken. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheersen, kan hierop een uitzondering worden gemaakt aldus dat tevens (een deel van) de door dit bedrag gerealiseerde waardestijging aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat de vrouw jegens de man volstaat met de teruggave van het destijds ontvangen bedrag zonder enige waardevermeerdering van de woning. (rov. 5.6)
(f) Daarbij zijn de navolgende omstandigheden van belang.
- De woning op het door de vrouw verkregen perceel was in zo'n bouwvallige staat dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was. Partijen hebben in de plaats daarvan een grote, goedgebouwde en luxueus uitgevoerde woning doen bouwen. De bouw daarvan is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning.
- Wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, kan de man niet profiteren van deze inbreng. Daarmee zou de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste gemeenschappelijke woning hebben prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning te bouwen als privé-eigendom, zodat alleen zij van de waardestijging profiteert. Gesteld noch gebleken is dat partijen zich van dit gevolg bewust zijn geweest.
- De verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé vloeit voort uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en is niet gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging/waardedaling van de tot de gemeenschap behorende goederen. (rov. 5.7)
(g) Het verweer van de vrouw dat de wil van de erflater wordt doorkruist als de man meedeelt in de waardestijging van de woning, verwerpt het hof. De stelling van de vrouw dat de man zich ervan bewust was dat de vrouw de eigendom had van de woning en dat partijen zich daarnaar hebben gedragen, stuit af op het feit dat de woning voor een groot gedeelte is gefinancierd met gemeenschapsvermogen. (rov. 5.8)
(h) Er is geen aanleiding voor analoge toepassing van art. 3:120 en art. 3:121 BW, omdat deze bepalingen betrekking hebben op de goederenrechtelijke situatie terwijl het hier gaat om de verbintenisrechtelijke betrekkingen tussen partijen die ondanks de goederenrechtelijke situatie voortvloeien uit hun ontbonden huwelijksgemeenschap. (rov. 5.9)
(i) Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat de vrouw eventueel genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen of zal tekortschieten in de nakoming van een verbintenis jegens haar moeder. In dit verband heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Overigens zal het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag beperkt dienen te blijven tot de waarde van de woning voor zover die zich verhoudt tot de helft van het door de gemeenschap daarin geïnvesteerde bedrag. Daarbij komt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat de verkrijging uit de nalatenschap is bezwaard met vruchtgebruik. Niet de gehele waarde van de woning komt voor verrekening in aanmerking. (rov. 5.10)
3.4 Het door de vrouw aangevoerde middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen die hiervoor in 3.2 zijn weergegeven aan het slot van e, en onder f tot en met i. De klachten van de onderdelen 2 (onderdeel 1 bevat geen klacht) tot en met 5.3 komen erop neer dat het hof onvoldoende terughoudend is geweest met het aannemen van een uitzondering op de regel dat de vergoeding nominaal dient te geschieden en dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor deze beslissing. Onderdeel 5.4 bestrijdt dat partijen zich niet bewust zijn geweest van het feit dat de vrouw als enige van de waardestijging van de woning kan profiteren. Onderdeel 6 strekt ten betoge dat geen sprake is geweest van onvoorziene omstandigheden. Onderdeel 7 acht onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van de vrouw dat zij niet in staat zal zijn de vergoeding aan de man te financieren, heeft verworpen.
3.5 Het hof heeft terecht vooropgesteld dat de man in beginsel alleen recht heeft op vergoeding op basis van het nominale bedrag dat ten behoeve van de bouw van de echtelijke woning aan de gemeenschap is onttrokken, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van deze woning. Het oordeel van het hof dat de man recht heeft op vergoeding van een bedrag dat is gerelateerd aan de waardestijging van de woning is in de kern hierop gebaseerd dat (i) partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, en (ii) tot deze gemeenschap de oorspronkelijke echtelijke woning behoorde (iii) waarvan de opbrengst is geïnvesteerd in een nieuwe echtelijke woning, (iv) die door natrekking eigendom is geworden van de vrouw als gevolg van het feit dat het perceel waarop deze woning is gebouwd, door een daartoe strekkende bepaling in de testamentaire beschikking die tot de verkrijging van dit perceel had geleid, buiten de gemeenschap viel. Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken, en dat de vrouw in plaats daarvan een vergoeding moet betalen die erop neerkomt dat dit bedrag wordt vermeerderd in evenredige mate met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, ook indien de man op de hoogte was van de inhoud van het testament van de vader van de vrouw en hij zich heeft gerealiseerd dat hij geen mede-eigenaar was of zou worden van de woning die op de door de vrouw verkregen grond werd gebouwd, daaruit in de omstandigheden van dit geval niet volgt dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.
3.6 Op het vorenoverwogene stuiten de onderdelen 2 tot en met 6 af. Onderdeel 7 faalt eveneens. Daargelaten of het verweer van de vrouw dat zij bij toewijzing van de vordering van de man genoodzaakt zal zijn de onderhavige woning te verkopen, in dit geding over de verdeling van de gemeenschap relevant is, kunnen de daarop betrekking hebbende klachten van het onderdeel niet tot cassatie leiden omdat deze zijn gericht tegen de aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die alleszins begrijpelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.
Beroepschrift 15‑08‑2006
Heden, de […] augustus tweeduizendzes, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik, deurwaarder,
[Johannes Theodorus Kuijpers, gerechtsdeurwaarder (…) vestigingsplaats Arnhem, woonplaats hebbende en kantoorhoudende te Arnhem, aan de Jansbuitensingel 33-1]
AAN
[de man], wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente] ([postcode]), [adres] (Duitsland), maar mijn exploot doende ten kantore van mr. A.H J. Cornelissen, advocaat en procureur, aan de Huismanstraat 21 (6851 GS) te Huissen (Postbus 120, 6850 AC), die in de vorige instantie laatstelijk als procureur is opgetreden voor gerequireerde, aldaar afschrift dezes alsmede van het na te melden arrest latende aan:
[…]
aldaar ten kantore werkzaam;
alsmede, nu de gerequireerde woonachtig is in Duitsland, mijn exploot doende door het verzenden per aangetekende post met bewijs van ontvangst van twee afschriften dezes, aan de ontvangende instantie in Duitsland, te weten: Amtsgericht 47 533 Kleef, Schlossberg 1;
met het verzoek dit exploot en na te melden stukken te doen betekenen overeenkomstig de EG-Betekeningsverordening nummer 1348/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 (‘EG-Betekeningsverordening’), op de wijze als onder 5 in het hiervoor genoemde formulier ‘aanvraag om betekening of kennisgeving van stukken’ omschreven, te weten betekening volgens de wet van de aangezochte staat;
terwijl voorts een derde afschrift van dit exploot, door mij, deurwaarder, per aangetekende post werd/zal worden verzonden aan de gerequireerde op het bij zijn naam vermelde adres;
het formulier als bedoeld in artikel 4 lid 3 van de EG-Betekeningsverordening is door mij ingevuld in de Engelse taal;
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het tussenarrest (waarvan tussentijds cassatieberoep met toepassing van art. 401a lid 2 Rv door het hof expliciet is opengesteld) van het gerechtshof te Arnhem, onder rolnr. 2005/001 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 16 mei 2006 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende als hiervoor aangegeven, gerequireerde,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zesde oktober tweeduizendzes, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij waren in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar vader onder uitsluitingsclausule een stuk grond met daarop een woning verkregen. De oorspronkelijke woning is gesloopt. Daarvoor in de plaats is een nieuwe woning gebouwd. Vaststaat dat voor de bouw van de nieuwe woning gemeenschapsgelden zijn aangewend. Partijen twistten in de onderhavige procedure (onder meer) over de vraag of de vrouw kan volstaan met teruggave aan de man van (de helft van) het aan de gemeenschap onttrokken bedrag, dan wel dat de man een evenredige (dat wil zeggen naar rato van de helft van het aan de gemeenschap onttrokken bedrag) aanspraak heeft op de waardestijging van de woning.
Klachten
1
Na eerst in rov. 5.2, rov. 5.4 en rov. 5.6— met juistheid — te hebben overwogen dat:
- —
het perceel grond en de oorspronkelijk daarop gebouwde woning vanwege de uitsluitingsclausule in het testament van de vader van de vrouw op grond van art. 1:94 lid 1 BW buiten de gemeenschap zijn gebleven en derhalve privéeigendom zijn geworden van de vrouw en
- —
dat dit ook geldt voor de nieuw gebouwde woning waarvan de vrouw als gevolg van natrekking eigenaar is geworden,
- —
en dat niet valt in te zien waarom de waarde van de woning wel in de gemeenschap zou vallen (zoals de rechtbank had geoordeeld),
- —
omdat het enkele feit dat de woning (mede) is gefinancierd met gemeenschapsgeld daartoe onvoldoende is,
- —
nu art. 1:96 BW uitdrukkelijk voorziet in de gevolgen van financiering van een privé goed met gemeenschapsgeld en die voorziening een vergoedingsrecht behelst en niet het ontstaan van een gemeenschap
- —
en voorts dat de kosten die de vrouw ten behoeve van de woning heeft gemaakt en de schulden die zij ten behoeve van de woning is aangegaan, zijn te beschouwen als verknochte schulden in de zin van art. 1:94 lid 3 BW,
- —
zodat zij het bedrag waarmee de bouw van de woning is betaald ten laste van de gemeenschap (meer specifiek: uit opbrengst van de voormalige echtelijke woning) aan de gemeenschap dient te vergoeden (dat wil zeggen voor de helft daarvan aan de man),
- —
welk vergoedingsrecht ten bate van de gemeenschap ingevolge artikel 1:96 lid 2 BW in beginsel strekt tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds is ontrokken (nominaliteitsleer),
- —
zij het dat daarop een uitzondering kan worden gemaakt door de redelijkheid en billijkheid, dat wil zeggen indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw jegens de man vasthoudt aan teruggave van (slechts) het nominale bedrag,
komt het hof aan het slot van rov. 5.6 (juncto rov. 5.7–5.9) tot het, rechtens onjuiste, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde, oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, waartoe het hof in rov. 5.7 overweegt:
‘De nalatenschap die de vrouw onder een uitsluitingsclausule heeft verworven omvatte een perceel grond met daarop een woning die in een dusdanige staat verkeerde dat deze niet of nauwelijks voor bewoning geschikt was zodat partijen deze woning hebben gesloopt. Partijen hebben daarvoor in de plaats niet een vergelijkbare, maar een grote, goed gebouwde en luxueus uitgevoerde woning gebouwd. De bouw van deze nieuwe echtelijke woning is grotendeels gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van de vorige gemeenschappelijke echtelijke woning, zodat, wanneer uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, de man niet en de vrouw wel economisch kan profiteren van die inbreng. Daarmee heeft de man in feite een toekomstige waardestijging van de eerste (gemeenschappelijke) woning prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning (privé eigendom van de vrouw) te bouwen terwijl zij als enige van de waardestijging van die woning kan profiteren. Gesteld noch gebleken is dat part/jen zich dit gevolg hebben gerealiseerd, terwijl de verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé voortvloeit uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en niet is gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging / waardedaling van tot de gemeenschap behorende goederen. Onder deze omstandigheden kan de vrouw niet volstaan met de enkele terugbetaling van het destijds uit de gemeenschap ontvangen bedrag.1.
waaraan het hof in rov. 5.8 nog (eveneens onbegrijpelijkerwijs) toevoegt, dat het argument van de vrouw dat op deze wijze de wil van de erflater wordt doorkruist wordt verworpen, omdat de vrouw die wil zelf heeft doorkruist door de oorspronkelijke woning te slopen en de nieuwe woning grotendeels met gemeenschapsgeld te financieren en dat ook de stelling van de vrouw dat de man zich bewust was van de (alleen)eigendom van de vrouw en partijen daar ook naar hebben gehandeld door bijvoorbeeld slechts de hypothecaire leningen op naam van de vrouw af te sluiten, afstuit op het feit dat de woning voor een groot deel is gefinancierd met gemeenschapsvermogen en tenslotte in rov. 5.10 de stelling van de vrouw verwerpt dat zij, mocht zij gehouden zijn met de man de overwaarde van de woning te verrekenen, wellicht genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen (omdat zij vanwege haar geringe inkomen waarschijnlijk niet in staat zal zijn de uitkoop door middel van een hypothecaire lening te financieren).
Hoewel het hof in rov. 5.6. voor de beoordeling van de aanspraak van de man terecht uitgaat van de nominaliteitsleer2. en eveneens terecht de uitzondering daarop op grond van de redelijkheid en billijkheid strikt formuleert (‘naar maatstaven van billijkheid onaanvaardbaar’), geeft de wijze waarop het hof vervolgens in rov. 5.7, 5.8 en 5.10 de aan de orde zijnde vraag beantwoordt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zowel bij toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) als de onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) dient de rechter terughoudendheid te betrachten. Van een dergelijke terughoudendheid blijkt niet (althans onvoldoende) in de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen van het hof. Met name in rov. 5.7 (zie specifiek de hiervoor gecursiveerde passages) — hetgeen de kernoverweging van 's hofs arrest lijkt te zijn — valt van enige terughoudendheid niets te bespeuren. Het hof heeft dus ofwel de maatstaf miskend, ofwel zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd (zie ook de uitwerking van deze klacht hierna).
3
Juist is dat afwijking van de nominalteitsleer mogelijk is, hetzij op grond van de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 juncto art. 6:2 BW), hetzij op grond van een afwijkende overeenkomst tussen partijen. In rov. 5.6 geeft het hof aan dat het zijn beslissing op het eerste (de redelijkheid en billijkheid) heeft gebaseerd. Daarvan zal in het hierna volgende ook worden uitgegaan.
Volledigheidshalve wordt echter opgemerkt dat de overwegingen van het hof evenmin de conclusie kunnen dragen dat partijen zijn afgeweken van het nominaliteitsbeginsel. Rov. 5.7, en dan met name de passage ‘Gesteld noch gebleken is dat partijen zich dit gevolg hebben gerealiseerd, terwijl de verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé voortvloeit uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en niet is gebaseerd op een bewuste keuze van partijen: zij waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging / waardedaling van tot de gemeenschap behorende goederen.’ biedt daarvoor onvoldoende grond. Voorzover het arrest aldus zou moeten worden gelezen dat het hof zijn beslissing wel (mede) op het bestaan van een afwijkende overeenkomst tussen partijen heeft gebaseerd, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (inzake de aan de totstandkoming van een overeenkomst te stellen eisen), terwijl het hof in dat geval bovendien de feitelijke gronden heeft aangevuld nu de man het bestaan van een dergelijke overeenkomst niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd3. en is dat oordeel ook onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor het geval uw Raad het arrest van het hof wél aldus zou lezen — hetgeen opsteller dezes onwaarschijnlijk lijkt — wordt over dat oordeel van het hof met de cassatieklacht zoals hiervoor weergegeven geklaagd.
4
Onduidelijk is of het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid dan wel op onvoorziene omstandigheden. In beide gevallen heeft het hof echter de toepasselijke maatstaf miskend, althans een onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd oordeel gegeven.
5
Het criterium ‘onaanvaardbaar’ in art. 6:2 lid 2 BW is een andere maatstaf dan de vraag of een bepaald resultaat al dan niet ‘redelijk’ is4.. Het criterium noopt tot een terughoudende toepassing van deze bepaling5.. Die terughoudendheid brengt mee dat een (wettelijke) regel met een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als regel niet terzijde kan worden gesteld voor het soort gevallen dat als een veel voorkomend type kan worden beschouwd. Dit zou er namelijk toe leiden dat — zonder ander wettelijk aanknopingspunt dan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend uit het algemene, ook in het huwelijksvermogensrecht geldende beginsel van de goede trouw — in een belangrijke groep van gevallen op het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime frequent en stelselmatig een ingrijpende inbreuk zou worden gemaakt. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid kan dus (in beginsel) alleen worden gehonoreerd indien sprake is van een exceptioneel geval6..
5.1
Het hof heeft aan zijn beslissing echter slechts ten grondslag gelegd dat
- (1)
indien uitgegaan wordt van een nominale vergoedingsverplichting van de vrouw, de man niet en de vrouw wel economisch kan profiteren van die inbreng en dat de man daarmee dus in feite een toekomstige waardestijging van de eerste (gemeenschappelijke) woning heeft prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning (privé eigendom van de vrouw) te bouwen terwijl zij als enige van de waardestijging van die woning kan profiteren
- (2)
gesteld noch gebleken is dat partijen zich dit gevolg hebben gerealiseerd, terwijl
- (3)
de verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé voortvloeit uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en niet is gebaseerd op een bewuste keuze van partijen, nu partijen waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen waaruit voortvloeit dat zij in beginsel in gelijke mate delen in de waardestijging / waardedaling van tot de gemeenschap behorende goederen.
5.2
Geen van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn exceptioneel te noemen. Wat de als eerste genoemde omstandigheid (1) betreft, geldt dat deze omstandigheid niet meer behelst dan een omschrijving van de (uit de wet voortvloeiende) nominaliteitsleer en de gevolgen daarvan. Dit kan moeilijk worden aangemerkt als een argument tégen de nominaliteitsleer! Het ontbreken van een bewustzijn van de gevolgen van een wettelijke regel bij partijen (2) kan (helaas) — wat er verder zij van de begrijpelijkheid van 's hofs feitelijke vaststelling in dit specifieke geval (zie hierna onder 5.3) — eveneens worden gerangschikt onder de categorie ‘veel voorkomende gevallen’ en is ook los daarvan van onvoldoende gewicht om een tussen partijen geldende (wettelijke) regel terzijde te kunnen stellen. De als derde genoemde omstandigheid (3) te weten dat het privé zijn van het vermogen van de vrouw niet het gevolg is van het bestaan van huwelijkse voorwaarden tussen partijen maar van het verbinden van een uitsluitingsclausule door de vader van de vrouw aan een erfrechtelijke verkrijging door de vrouw, mist relevantie, althans is niet zo uitzonderlijk van aard dat zij de doorbreking van de nominaliteitsleer kan rechtvaardigen, omdat er niet zo iets bestaat als privé-vermogen uit de ‘A-categorie’ en privé vermogen uit de ‘B-categorie’. Waar zelfs de enkele wil van partijen onvoldoende is om de gevolgen van een uitsluitingsclausule te doorbreken7., is het feit dat het privé vermogen niet is ontstaan als gevolg van de wil van partijen daarvoor zeker niet toereikend. Ook overigens bestaat er geen reden om de nominaliteitsleer in situaties waarin partijen zijn gehuwd in het wettelijk stelsel van een gemeenschap van goederen te doorbreken, zulks in tegenstelling tot de situatie waarin sprake is van huwelijkse voorwaarden met een uitsluitingsregime. Voor een dergelijke doorbreking en het hanteren van een dergelijk onderscheid ontbreekt ook iedere juridische grond.
5.3
De conclusie moet dus luiden dat geen van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, noch op zich zelf, noch in onderling verband bezien, het oordeel van het hof kunnen dragen. Indien het hof zijn beslissing (mede) op andere feiten en omstandigheden zou hebben gebaseerd dan de hiervoor genoemde, is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu niet duidelijk is op welke feiten en omstandigheden het hof dan het oog heeft gehad.
5.4
Overigens is ook het (feitelijke) oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat partijen zich hebben gerealiseerd dat de vrouw als enige van de waardestijging van de nieuwe woning kan profiteren, in het licht van het partijdebat onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De vrouw heeft bij conclusie na enquête gemotiveerd doen stellen8. (welk standpunt zij met bescheiden heeft onderbouwd) dat de man op de hoogte was van de inhoud van het testament van de vader van de vrouw en dat hij zich heeft gerealiseerd dat hij geen mede-eigenaar was en ook nooit zou worden. De vrouw heeft die stelling (wederom onderbouwd met argumenten) herhaald in haar memorie van grieven; zij heeft daarbij verwezen naar de inhoud van de scheidingsakte d.d. 1 juni 1990 en naar de aanslagen onroerende zaakbelasting waarin de man als gebruiker en de vrouw als eigenaar werd aangeslagen.9. De man heeft (overigens pas voor het eerst in appel) volstaan met de (niet onderbouwde) stelling dat hij zich volstrekt onvoldoende heeft gerealiseerd ‘dat hij nooit aanspraak zou kunnen maken op de nalatenschap en wat de gevolgen zouden zijn van het bouwen van een woning op een uit de nalatenschap komend perceel grond’ en dat hij ‘als simpele loodgieter’ dit ook niet heeft kunnen begrijpen uit de tekst van de akte10..
6
Mogelijk heeft het hof, met een schuin oog kijkend naar het Kriek/Smit arrest, zijn beslissing heeft gebaseerd op onvoorziene omstandigheden. Ook in dat geval geeft het oordeel van het hof echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de ten dezen toepasselijke maatstaf of heeft het hof zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
6.1
Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Het hof heeft dat miskend. Het hof baseert zijn oordeel niet op enige in de toekomst liggende omstandigheid, maar slechts op het feit dat partijen zich — naar het hof aanneemt — onvoldoende de gevolgen van de uitsluitingsclausule en het bouwen op privé grond van de vrouw met gemeenschapsgeld van de man hebben gerealiseerd en op de omstandigheid dat de verkrijging van de grond en de woning door de vrouw in privé voortvloeit uit de uiterste wilsbeschikking van haar vader en niet is gebaseerd op een bewuste keuze van partijen. Het oordeel van het hof geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de man, zoals het hof in rov. 5.7 overweegt, een toekomstige waardestijging van de eerste (gemeenschappelijke) woning prijsgegeven om de vrouw in staat te stellen de onderhavige woning (privé eigendom van de vrouw) te bouwen terwijl zij als enige van de waardestijging van die woning kan profiteren, vormt uiteraard geen ‘toekomstige omstandigheid’ in de hier bedoelde zin. Indien en voorzover het hof in andere zin heeft geoordeeld is dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
6.2
Voor toepassing van art. 6:258 BW is voorts alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe11.. De rechter dient dus terughoudendheid te betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden.12. Ook dát heeft het hof miskend. Verwezen zij allereerst naar hetgeen over de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onder 5.2 van deze cassatiedagvaarding naar voren is gebracht en verder naar het hiervoor onder 6.1 gestelde. In het Kriek/Smit arrest werd het beroep om op onvoorziene omstandigheden gehonoreerd wegens de explosieve stijging van de prijzen op de onroerend goed markt en oordeelde uw Raad dat om die reden een billijkheidscorrectie op de nominale vergoeding was aangewezen. Uit niets blijkt dat het hof deze, dan wel een daarmee vergelijkbare ‘onvoorziene omstandigheid’ aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Voor het geval het hof daar wel op zou hebben gedoeld, is zijn beslissing dus onvoldoende gemotiveerd.
Verder geldt dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, noch op zich zelf genomen, noch in onderling verband bezien, de conclusie kunnen dragen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, laat staan van onvoorziene omstandigheden van zodanige aard dat ongewijzigd vasthouden door de vrouw aan een nominale teruggave van het ten laste van de gemeenschap aangewende bedrag, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het oordeel van het hof is dus ook (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.
7
Onbegrijpelijk is ook het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat de stelling van de vrouw dat zij, mocht zij gehouden zijn met de man de overwaarde van de woning te verrekenen, wellicht genoodzaakt zal zijn de woning te verkopen (omdat zij vanwege haar geringe inkomen waarschijnlijk niet in staat zal zijn de uitkoop door middel van een hypothecaire lening te financieren) moet worden verworpen. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw niets heeft gesteld omtrent haar mogelijkheden de woning te bezwaren met nog een recht van hypotheek en dat dit wel op de weg van de vrouw had gelegen nu zij eerder klaarblijkelijk wel in staat is geweest een hypothecaire geldlening aan te gaan met de SNS bank, waaraan artikel 1 van de notariële akte van 25 januari 1984 kennelijk niet in de weg heeft gestaan. Dat oordeel is in het licht van de stellingen van de vrouw om meer dan één reden onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
7.1
De vrouw heeft voormelde stelling naar voren gebracht in haar memorie van grieven (onderdeel 9.2.1c) waar zij heeft betoogd dat de redelijkheid en billijkheid gelet op háár gerechtvaardigde belangen en die van haar moeder (!) vasthouden aan de nominaliteitsleer vergen. Zij heeft dit nader uitgelegd door er op te wijzen
- (1)
dat zij jegens haar moeder verplichtingen is aangegaan in de akte van 25 januari 198413., waarin in artikel 1 het aan de dochter onder meer wordt verboden om de woning te vervreemden (daarnaast worden ook bezwaring, verhuring et cetera verboden) en
- (2)
dat zij ‘uitkoop’ van de man gelet op haar geringe inkomen niet zal kunnen financieren, zodat er een ‘conflicterende situatie’ zal ontstaan met het eerder genoemde beding.
7.1.1
Kennelijk leest het hof de stelling van de vrouw aldus dat de vrouw slechts doelt op het verbod om de woning met een hypotheekrecht te bezwaren. Die lezing is echter onbegrijpelijk, gelet op de door de rechtbank vastgestelde feiten over het woonrecht van de moeder14. en in het licht van hetgeen de vrouw in deze procedure daarover overigens nog naar voren heeft gebracht, onder meer in diezelfde passage van de memorie van grieven, waar zij stelt dat het de bedoeling van de erflater was dat er een gezamenlijk huis voor de dochter en de moeder zou worden gebouwd op het perceel grond.
7.1.2
Indien het hof de stellingen van de vrouw wel aldus heeft begrepen, maar met haar oordeel in rov. 5.10 tot uitdrukking heeft willen brengen dat als de vrouw een hypothecaire geldlening sluit waarmee zij de ‘uitkoop’ van de man kan financieren, zij de woning niet zal hoeven te verkopen en er vanuit moet worden gegaan dat zij tot het sluiten van een afdoende lening wel In staat zal zijn, omdat zij in het verleden ook een lening heeft kunnen sluiten bij de SNS bank is, dat oordeel eveneens, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk. Rechtens staat immers vast, ten eerste dat de lening bij de SNS bank door beide echtelieden is aangegaan15. en ten tweede dat het geleende bedrag niet meer dan (oorspronkelijk) ƒ 20.000,= en vervolgens na verhoging ƒ 40.000,= bedroeg16.. Nu in het taxatierapport dat op verzoek van de rechtbank werd opgesteld als bedrag voor het woonhuis zonder ondergrond wordt genoemd € 310.000,=, waarvan de helft dus in de visie van de man zou toekomen — zij het dat daarbij rekening dient te worden gehouden (ook in de visie van het hof, zie rov. 5.10) met de waardedrukkende factor van het vruchtgebruik van de moeder — is dat bedrag van een zo andere orde dan het eerder (tezamen met de man) geleende bedrag bij de SNS bank, dat de door het hof gebezigde argumenten zijn beslissing niet kunnen dragen.
MITSDIEN
het Uw Raad behage het (tussen)arrest van het gerechtshof te Arnhem van 16 mei 2006 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [127,31 + 2 × (…)]
[Inclusief de verhoging krachtens artikel 10 Btag (B.T.W.)]
Deurwaarder
behandeld door J. van Duijvendijk-Brand
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070) 515 39 13
fax (070) 515 30 24
e-mail j.vanduijvendijk@pelsrijcken.nl
zaaknummer 10017505
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑08‑2006
HR 12 juni 1987, NJ 1988, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL (Kriek/Smit); HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 m.nt. EAAL; HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK; HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK
De man heeft zich slechts op ‘de redelijkheid’ beroepen. Zie de inleidende dagvaarding van de man, onderdelen 26 en 27; conclusie na comparitie, onderdeel 16; memorie van antwoord onderdeel 18.
HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471, m.nt. ARB.
Aldus onder meer HR 21 maart 2003, NJ 2003, 591, m.nt. JBMV.
HR 5 oktober 1990 NJ 1991, 576.
HR 21 november 1980, NJ 1981, 193.
Conclusie na enquête, p.2/3 met verwijzing naar prod. 12.
Memorie van grieven onderdeel 9.2.1a met verwijzing naar de producties 2, 3 en 4.
Memorie van antwoord, onderdelen 6 en 7.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 969.
HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493, rov. 4.3.2 en HR 27 april 1984, NJ 1984, 679, rov. 3.2. Zie voorts HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL en HR 29 september 1995, NJ 1996, 88.
De akte Is overgelegd als productie 5 bij de memorie van grieven.
Zie vonnis van 4 augustus 2004, rov. 1.5–1.6.
Zie het procesverbaal van de comparitie van partijen, p. 4, onderaan.
Zie de conclusie van antwoord/eis In reconventie, onderdelen 23–26 en de daarin genoemde producties.