Rb. Rotterdam, 09-09-2015, nr. C/10/469898 / HA ZA 15-169
ECLI:NL:RBROT:2015:6757
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-09-2015
- Zaaknummer
C/10/469898 / HA ZA 15-169
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:6757, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑09‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Samenwoners zonder samenlevingscontract of geregistreerd partnerschap; titel 7 van boek 3 BW is van toepassing; art. 3:166 lid 3 BW: rechtsbetrekking tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid; moet de man het bedrag dat de vrouw uit haar privékapitaal heeft geinvesteerd in de verbouwing van de woning van de man terugbetalen?; ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, kunnen vergoedingsrechten ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd; zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer geldt dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is; op grond van de beleggingsleer (voor gehuwden thans neergelegd in art. 1:87 BW) kan daarnaast nog sprake zijn van een evenredige vergoeding, bijvoorbeeld in verband met overwaarde van een woning, maar dit is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu de vrouw alleen het door haar gefinancierde bedrag terugvordert; man heeft niet voldaan aan stelplicht ten aanzien van verweer dat sprake is van een (natuurlijke) overeenkomst tussen partijen; toegewezen worden de kosten betreffen verbouwing of verbetering van de woning; afgewezen worden de kosten die tot het (reguliere) onderhoud van de woning en derhalve tot de kosten van de huishouding moeten worden gerekend.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/469898 / HA ZA 15-169
Vonnis van 9 september 2015 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.E. van Kuijk-Wesdorp,
tegen
[gedaagde] ,
wonende in de [woonplaats2] ,
gedaagde,
advocaat mr. drs. P.A. Visser.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 juni 2015
- -
het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Eind 2007, althans begin 2008, zijn zij gaan samenwonen in de woning aan de [adres] (hierna de woning), die eigendom is van [gedaagde] .
2.2.
Uit de relatie van partijen is in oktober 2008 een zoon geboren.
2.3.
In 2011 heeft in de woning een verbouwing plaatsgevonden.
2.4.
In augustus 2012 is de samenwoning tussen partijen beëindigd met het verlaten van de woning door [gedaagde] . [eiseres] heeft de woning in juli 2013 verlaten. Ter zitting heeft [gedaagde] aangekondigd dat de woning binnenkort in de verkoop zal gaan.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 77.365,90, vermeerderd met rente en (na)kosten.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij met voornoemd bedrag uit haar privékapitaal de verbouwing van de woning van [gedaagde] aan de [adres] heeft gefinancierd, hetgeen op grond van de nominaliteitsleer resulteert in een vordering van [eiseres] op [gedaagde] ter grootte van het gefinancierde bedrag. [eiseres] vordert thans terugbetaling van dit bedrag.
3.2.
[gedaagde] betwist de vordering.
[gedaagde] voert aan als verweer dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] niets aan [eiseres] behoefde terug te betalen. Voorts voert [gedaagde] aan dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis en dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] een vergoeding aan [eiseres] moet voldoen.
Ten aanzien van de gevorderde rente voert [gedaagde] aan dat de aard van het geschil en de relatie tussen partijen zich daartegen verzetten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[eiseres] heeft ter zitting haar eis van € 80.556,90 verminderd met € 3.200,00, omdat zij na het verlaten van de woning aan de [adres] nog enkele goederen heeft meegenomen. De totale vordering bedraagt derhalve € 77.365,90.
4.2.
Volgens [eiseres] heeft zij voornoemd bedrag van € 77.365,90 geleend van haar moeder. [eiseres] verwijst naar de door haar als productie 3 in het geding gebrachte, op 26 april 2013 opgemaakte, overeenkomst van geldlening. Volgens [gedaagde] heeft de moeder van [eiseres] dit bedrag aan [eiseres] geschonken en is middels de constructie van een (aflossingsvrije) geldlening getracht om de vermogensoverdracht buiten de sfeer van de Successiewet te houden. De vraag of sprake is van een geldlening of van een schenking is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang. Het gaat erom of sprake is van een vermogensoverdracht ter grootte van € 77.365,90 uit het vermogen van de moeder van [eiseres] naar het vermogen van [eiseres] . Dat daarvan sprake is, staat niet ter discussie.
4.3.
Kern van het geschil is of [gedaagde] gehouden is om het bedrag van € 77.365,90 aan [eiseres] te vergoeden.
4.4.
Op de onderhavige rechtsbetrekking is titel 7 van boek 3 BW van toepassing. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW wordt de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dit brengt mee dat, ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, zoals bij [eiseres] en [gedaagde] het geval is, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd.
Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit uitgangspunt alleen zou gelden voor samenwonenden met een samenlevingscontract, zoals [gedaagde] kennelijk bepleit. Vast staat immers dat partijen circa vijf jaar hebben samengewoond en een affectieve relatie hebben gehad waaruit een zoon is geboren, zodat sprake is van een lotsverbondenheid die vergelijkbaar is met de lotsverbondenheid bij samenwonenden met een samenlevingscontract, bij geregistreerd partnerschap en bij een huwelijk. De verwijzing door [gedaagde] in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012 kan hem niet baten, nu dit arrest ziet op een ander feitenkader en in dat arrest andere rechtsvragen aan de orde zijn.
4.5.
Ten aanzien van de hoogte van voornoemd vergoedingsrecht geldt zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer, dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is. Op grond van de beleggingsleer (voor gehuwden thans neergelegd in artikel 1:87 BW) kan daarnaast nog sprake zijn van een evenredige vergoeding, bijvoorbeeld in verband met overwaarde van een woning, maar dit is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu [eiseres] alleen het door haar gefinancierde bedrag terugvordert.
4.6.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst, in die zin dat de afspraak is gemaakt dat hij niets aan [eiseres] behoefde terug te betalen. [gedaagde] heeft in dit kader niet voldaan aan zijn stelplicht. De enkele omstandigheid dat [eiseres] zou hebben gezegd “geld wat ik niet heb, kan ik ook niet missen” is, indien bewezen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen. Het bewijsaanbod van [gedaagde] om de toenmalige buurvrouw te horen, die deze uitspraak van [eiseres] zou kunnen bevestigen, wordt dan ook gepasseerd.
4.7.
Ook wat betreft het verweer van [gedaagde] dat sprake is van een natuurlijke verbintenis tussen partijen, geldt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
Een natuurlijke verbintenis bestaat krachtens artikel 6:3 lid 2 BW (a.) wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt dan wel (b.) wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat deze situaties in het onderhavige geval zich voordoen.
4.8.
In het kader van zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft [gedaagde] , naast de onder 4.6. genoemde overeenkomst, die niet is vast komen te staan, aangevoerd dat [eiseres] ermee bekend was dat de verbouwingswerkzaamheden nimmer tot een waardestijging van de woning zouden leiden. Zoals hiervoor onder 4.5. geoordeeld doet dit echter niet ter zake, nu zowel de nominaliteitsleer als de beleggingsleer ervan uitgaat dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed.
4.9.
Voor zover [gedaagde] nog heeft willen aanvoeren dat hij geen toestemming voor de verbouwing heeft gegeven, geldt dat het dan op zijn weg had gelegen om de verbouwing aan zijn woning te verhinderen. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn risico.
4.10.
Thans wordt toegekomen aan de vraag of het door [eiseres] gevorderde bedrag kosten van verbouwing of verbetering betreffen van de woning van [gedaagde] , zoals door [eiseres] is gesteld en door [gedaagde] wordt betwist.
4.11.
Ten aanzien van de bedragen die aan de aannemer en voor de keuken en het sanitair zijn betaald, geldt tegen de achtergrond van de door [eiseres] als productie 2 in het geding gebrachte bankoverzichten, offerte en facturen en de door [gedaagde] als productie 4 in het geding gebrachte koopovereenkomst, sanitairorder, tegelorder en mutatieverslag, dat de blote betwisting van [gedaagde] onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat de daarin genoemde bedragen niet zijn aangewend voor de verbouwing van zijn woning. Deze kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als kosten van de huishouding, te weten de kosten verbonden aan de dagelijkse gang van de huishouding en uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn, zoals [gedaagde] nog heeft aangevoerd. Het gaat in totaal om een bedrag van € 66.917,93 (€ 57.289,93 voor de aannemer en € 9.628,00 voor de keuken en het sanitair), welk bedrag op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4. en 4.5. is overwogen voor vergoeding in aanmerking komt.
4.12.
Wat betreft de overige bedragen die in de periode van 15 juli 2011 tot en met 19 december 2011 door de moeder van [eiseres] aan [gedaagde] zijn voldaan, geldt dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, deze bedragen niet kunnen worden aangemerkt als kosten voor de verbouwing of verbetering van de woning van [gedaagde] . [eiseres] heeft onvoldoende ingebracht tegen de stelling van [gedaagde] dat deze kosten behoren tot het (reguliere) onderhoud van een woning en derhalve tot de kosten van de huishouding. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van de huishouding door [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk werden gedragen, is ten aanzien van deze kosten dan ook geen vergoedingsrecht jegens [eiseres] ontstaan als bedoeld onder 4.4.
4.13.
De gevorderde rente zal worden toegewezen. De stelling van [gedaagde] dat de aard van het geschil en de relatie tussen partijen zich daartegen verzetten, vindt geen steun in het recht.
4.14.
Gelet op de voormalige affectieve relatie tussen partijen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te noemen.
5. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 66.917,93 (zesenzestig duizendnegenhonderdzeventien euro en drieënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 5 februari 2015 tot de dag van volledige betaling,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.
615/2323