HR, 17-12-2004, nr. C03/285HR
ECLI:NL:PHR:2004:AR3636
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2004
- Zaaknummer
C03/285HR
- LJN
AR3636
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR3636, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3636
ECLI:NL:PHR:2004:AR3636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3636
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/285HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
17 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/285HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 14 oktober 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de verdeling van de gemeenschap tussen partijen vast te stellen, met zonodig de benoeming door de rechtbank van een deskundige teneinde de waarde vast te stellen van de tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding waaronder mede begrepen de kosten van een notaris voor de door hem te verrichten werkzaamheden die door de rechtbank aan de notaris ten behoeve van de verdeling van deze gemeenschap zullen worden opgedragen.
De man heeft de vordering bestreden zijnerzijds in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de verdeling van de gemeenschap vast te stellen op de navolgende wijze:
met betrekking tot de onroerende zaak:
primair, subsidiair en meer subsidiair: verdeling van de overwaarde op de wijze als omschreven in respectievelijk punt 23 24 en 25 van deze conclusie;
in alle gevallen met de bepaling dat de man gerechtigd doch niet verplicht is om tegen uitbetaling van het aan de vrouw toekomende bedrag de onroerende zaak toegescheiden te krijgen;
met betrekking tot de inboedel:
primair: dat de inboedel aan de man wordt toegescheiden tegen uitbetaling van de helft van het door de vrouw genoemde bedrag van ƒ 15.675,--;
subsidiair: dat de inboedel eerst nader moet worden getaxeerd alvorens definitieve standpunten met betrekking tot de verdeling kunnen worden ingenomen;
met betrekking tot de auto's en de caravan:
dat de waarde van deze bestanddelen dient te worden getaxeerd, waarna verdeling op basis van gerechtigheid bij helfte kan plaatsvinden, waarbij bij toescheiding aan een der partijen rekening gehouden moet worden met een eventuele overbedeling;
in conventie en in reconventie: met bepaling dat bij de uiteindelijke vaststelling van het aan de vrouw toekomende bedrag, de door de man betaalde bedragen/kosten terzake de bewoning door de vrouw vanaf het moment van verbreken van de samenwoning tot het moment van de verdeling in mindering zullen worden gebracht, dan wel in geval aan de vrouw geen uitkering wegens overbedeling zal toekomen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan de man van dit nader vast te stellen bedrag.
Bij conclusie van repliek in reconventie heeft de man zijn vordering met betrekking tot de verdeling van de onroerende zaak gewijzigd zoals in punten 34, 35 en 36 van deze conclusie omschreven.
De vrouw heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 december 1996 een comparitie van partijen gelast, zo ook bij tussenvonnis van 18 juni 1997, en bij tussenvonnis van 10 september 1997 een deskundigenonderzoek gelast en twee deskundigen benoemd ter taxatie van de onroerende zaak. Na twee deskundigenberichten heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 21 januari 1998 andermaal een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 3 juni 1998 in conventie en in reconventie:
I. de verdeling als volgt vastgesteld:
a) de woning te [woonplaats], [a-straat 1], met inbegrip van de elektrische deurbel, aldaar aanwezige vloerbedekking, gordijnen en vitrages, en de op de woning rustende hypothecaire schuld(en) toebedeeld aan de vrouw;
b) de auto Opel Corsa 12s toebedeeld aan de vrouw;
c) de auto Volvo 740 GLE toebedeeld aan de man;
d) de caravan, merk Tabbert, toebedeeld aan de man;
II. bepaald dat de toedeling van de onder a tot en met d genoemde zaken geschiedt in de huidige toestand en onder verrekening van de door deze toedeling ontstane over- en onderwaarden overeenkomstig de waardering, vervat in het taxatierapport van J.C. Houwert d.d. 22 oktober 1997 (met betrekking tot a) en van G.F. Hagels d.d. 23 oktober 1997 (met betrekking tot b tot en met d), en voorts overeenkomstig rechtsoverweging 4 (met betrekking tot a) en rechtsoverweging 3.d. (met betrekking tot d);
III. bepaald dat de navolgende zaken binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de man zonder verrekening ter beschikking worden gesteld, indien deze niet reeds in het feitelijk bezit zijn van de man:
elektrische boenmachine, PC, beeldscherm, laser-printer, stereotoren, houten miniatuurkanon, twee luidsprekers (Bose), lp's, eikenhouten boekenkast, encyclopedie WP, technische studieboeken, leesboeken, ijzeren oprijbanen met bokken, elektrische soldeerbout, ijzeren gereedschapskist met gereedschap, radio en versterker, mengpaneel en boxen, herenfiets, stalen bureau, fototoestel Minolta, diverse dozen zendapparatuur, en voorts de zaken die eigendom zijn van derden: printer, Starprinter en gatenstansmachine.
IV. bepaald dat de navolgende zaken binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de vrouw zonder verrekening ter beschikking worden gesteld, indien deze niet reeds in het feitelijk bezit zijn van de vrouw:
damesfiets en Comptoise klok.
V. bepaald dat de overige zaken worden verdeeld doordat de partijen om beurten aangeven welke zaak hij of zij toegedeeld wil krijgen, waarbij het lot bepaalt wie kan beginnen, onder de verplichting tot verrekening van de door deze toedeling ontstane over- en onderwaarden per mei 1996 overeenkomstig de waardering, vervat in het taxatierapport van G.F. Hagels d.d. 23 oktober 1997, aangevuld met hetgeen de partijen nader zijn overeengekomen (proces-verbaal van comparitie, ten aanzien van punt 12 van de conclusie na deskundigenbericht van de man);
VI. het meer of anders gevorderde ontzegd, en
VII. de proceskosten in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tegen de vonnissen van 10 september 1997 en 3 juni 1998 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft de man gevorderd bij arrest, voorzover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
* de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan de man toe te delen, met bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de vrouw de woning moet hebben verlaten;
* te bepalen dat de schulden waarvoor de woning is meeverbonden door de man zullen worden overgenomen, onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
* te bepalen dat de vrouw binnen tien dagen na het te dezen te wijzen arrest de in eigendom aan de man toekomende roerende zaken, genoemd in deze memorie, in ongeschonden staat aan hem zal afgeven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,-- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
* te bepalen dat de Volvo 740 GLE moet worden verkocht en dat de opbrengst na aftrek van de kosten van de verkoop bij helfte zal worden verdeeld;
* de caravan aan de man toe te delen onder de verplichting de helft van de waarde daarvan aan de vrouw te vergoeden, een en ander na verrekening van het voor de caravan betaalde stallingsgeld en de verzekeringspremie;
* te bepalen dat de roerende zaken die partijen gemeen in eigendom hebben tussen hen worden verdeeld, onder verrekening van de getaxeerde waarde, op zodanige wijze dat het lot zal beslissen welke partij de eerste keus zal hebben, waarna partijen om en om een keuze mogen maken;
* te bepalen dat de roerende zaken die partijen gemeen in eigendom hebben en die zij niet toebedeeld wensen te krijgen ter openbare verkoping zullen worden aangeboden, uiterlijk binnen een maand nadat het in deze te wijzen arrest is gewezen, waarbij de opbrengst onder aftrek van kosten bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
* te bepalen dat de verdeling van de roerende zaken die partijen gemeen in eigendom hebben zal plaatsvinden in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats];
* te bepalen dat het premiedepot aan de man toekomt;
* de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man, binnen 30 dagen na het in dezen te wijzen arrest en tegen behoorlijk bewijs van kwijting van:
- een bedrag van ƒ 4.105,76 wegens verrekening van de saldi van de en/of rekening;
- een bedrag van ƒ 47.320.89 wegens vergoeding van de door appellant voor de woning betaalde kosten, te vermeerderen met een bedrag van ƒ 1.139,32 en ƒ 125,40 per maand vanaf 1 januari 1999 tot aan de datum van verdeling;
- een bedrag van ƒ 25.840,-- per jaar wegens vergoeding voor het alleen gebruik door de vrouw van de woning, vanaf 1 mei 1996, met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 1 mei 1996;
- een bedrag van ƒ 12.500,-- wegens vergoeding van de door de man aan de woning verrichte werkzaamheden (helft van ƒ 25.000,--);
- een bedrag van ƒ 312.274,-- wegens vergoeding van het door de man met meer dan de helft bijgedragene aan de woning, dan wel subsidiair een bedrag van ƒ 279.636,27, dan wel meer subsidiair een bedrag van ƒ 252.636,37, dan wel een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
- een vergoeding ter hoogte van de waardedaling van de roerende zaken die aan de man zullen toekomen, te berekenen vanaf 1 mei 1996 tot aan de datum waarop de man wederom de beschikking over deze zaken krijgt;
* de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerst aanleg en in hoger beroep.
subsidiair:
* indien het hof de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan de vrouw zou toedelen, te bepalen dat zij de schulden waarvoor het huis is meeverbonden zal overnemen en zal aantonen dat de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schulden is ontslagen;
* de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man binnen 30 dagen na het te dezen te wijzen arrest en tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van ƒ 38.949,-- wegens verrekening van de overwaarde van de woning;
* de vrouw te veroordelen om binnen 30 dagen na het te dezen te wijzen arrest de deurbel van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan de man af te geven;
* voor het overige met bepaling en veroordeling van de vrouw als hiervoor bij primair gesteld.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij haar eis aangevuld met de veroordeling van de man om aan haar uit de overwaarde extra ƒ 120.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 1996, indien en voor zover deze vordering niet als onderdeel in de verdeling kan worden betrokken maar overigens wel als aparte vordering toewijsbaar is.
Bij tussenarrest van 25 april 2000 heeft het hof in het principaal en incidenteel beroep een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 19 juni 2001 een makelaar en taxateur tot deskundige benoemd. Na deskundigenbericht heeft het hof bij tussenarrest van 16 april 2002 in het principaal en incidenteel beroep de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating van beide partijen en bij tussenarrest van 27 augustus 2002 in het principaal en incidenteel hoger beroep andermaal een makelaar en taxateur tot deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd.
Na binnenkomst van het taxatierapport heeft het hof bij eindarrest van 8 juli 2003 in het principaal en het incidenteel hoger beroep, rechtdoende in hoger beroep:
- het vonnis van 21 januari 1998 tussen partijen in conventie en reconventie gewezen door de rechtbank te Almelo vernietigd voor zover daarbij de rechtbank als peildatum voor de bepaling van de waarde van de gemeenschap heeft genomen 1 mei 1996 en heeft overwogen dat geen rekening zal worden gehouden met de door de man betaalde lasten voor de woning vanaf het moment dat deze alleen door de vrouw en het kind van partijen werd bewoond en dat de man in dit kader akkoord is gegaan met stilzwijgende verrekening van de aan beide zijden bestaande verplichtingen, waaronder de door de man verschuldigde alimentatie voor het kind, en het vonnis van 3 juni 1998 tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen door de rechtbank te Almelo vernietigd voor zover dit betreft de beslissingen onder 1 sub a, II, III, IV en V en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de woning te [woonplaats], [a-straat 1] met inbegrip van de elektrische deurbel, aldaar aanwezige vloerbedekking, gordijnen en vitrages toebedeeld aan de man voor een waarde van € 507.000,-- met de daarop rustende schulden van in totaal (ƒ 239.922,--) € 108.871,85 met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schulden;
- de man veroordeeld aan de vrouw ter zake van deze toedeling en de verrekening van de waarde van de polis van levensverzekering en het saldo premie-spaardepot een bedrag van € 27.922,16 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande een maand na de datum van dit arrest;
- de man veroordeeld binnen een maand na de datum van dit arrest mee te werken aan de op te maken notariële akte waarbij de genoemde onroerende zaak aan hem wordt geleverd op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat de man aan het verlijden van die akte weigert mee te werken;
- de vrouw veroordeeld aan de man te betalen terzake de gebruiksvergoeding van de woning een bedrag van € 39.658,--, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 1 april 1999 over de tot 1 april 1999 verschuldigde gebruiksvergoeding en over de nadien verschuldigde gebruiksvergoeding telkens met ingang van het moment van de opeisbaarheid daarvan, terzake de eigenaarslasten tot 1 december 2001 een bedrag van € 1.683,30 en terzake de verdeling van de inboedel een bedrag van € 607,38;
- de man veroordeeld aan de vrouw te betalen de achterstallige kinderalimentatie van € 5.199,94, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 28 januari 2003 en terzake de verdeling van de waarde van de auto's en de caravan een bedrag van € 1.531,50, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande een maand na de datum van dit arrest;
- partijen veroordeeld met elkaar over te gaan tot verdeling bij helfte van de door ieder van betaalde eigenaarslasten van de aan de man toebedeelde woning over de periode ingaande 1 december 2001 tot de datum van de notariële akte zoals hiervoor beschreven, een en ander zoals hiervoor onder 2.5 is overwogen;
- bepaald dat de gemeenschappelijke inboedel tussen partijen is verdeeld;
- bepaald dat de kosten van de deskundige Ten Hag van € 1.042,19 en van de deskundige Meerman van € 1.111,58 wegens loon en schadeloosstelling ten laste van beide partijen komen, ieder de helft, en bepaald dat partijen - gelet op de in rekening gebrachte voorschotten - terzake niets meer verschuldigd zijn;
- dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het vonnis van 10 september 1997 bekrachtigd;
- de vonnissen van 21 januari 1998 en van 3 juni 1998 voor het overige bekrachtigd;
- de proceskosten in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het hof van 25 april 2000, 19 juni 2001, 16 april 2002, 27 augustus 2002 en 8 juli 2004 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vijf laatstvermelde arresten van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten zoor zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 21 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.
Conclusie 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/285HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Zaaknr. C03/285HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 8 oktober 2004
Conclusie inzake
[de man]
eiser tot cassatie
tegen
[de vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Dit cassatiegeding betreft de scheiding en deling van gemeenschappelijk vermogen, ontstaan in het kader van een niet-huwelijkse samenwoningsrelatie.
2. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
- De eiser tot cassatie (de man) en de verweerster in cassatie (de vrouw) hebben van het begin van de jaren tachtig tot op of omstreeks 1 mei 1996 met elkaar samengewoond. Uit deze relatie is op 6 augustus 1994 een zoon geboren ([de zoon]), die door de man is erkend.
- In december 1981 hebben de partijen een woonhuis aan de [b-straat 2] te [woonplaats] gekocht voor een koopsom van fl. 29.000,--. De bijkomende kosten bedroegen fl. 4.000,-- tot fl. 5.000,--. De vrouw heeft in ieder geval een bedrag van fl. 24.000,-- voor haar rekening genomen. In 1984 hebben partijen ook de (naastgelegen) woning aan de [b-straat 1] gekocht voor fl. 20.000,--. Vervolgens zijn er renovatiewerkzaamheden uitgevoerd.
- Op 10 augustus 1984 zijn de partijen verschenen voor een notaris. Bij die gelegenheid hebben zij blijkens de daarvan opgemaakte notariële akte(2) het volgende verklaard:
"(...) dat zij gezamenlijk en wel ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van:
a. de inboedel (...) zich bevindende in hun gemeenschappelijke woning;
b. de auto;
c. het woonhuis cum annexis (...) te [woonplaats], aan de [b-straat 2] (...);
dat zij met betrekking tot deze zaken de volgende kansovereenkomst zijn aangegaan:
"Bij het overlijden van de eerststervende zullen de sub a, b en c gemelde zaken voor het geheel verblijven aan de langstlevende (onder de verplichting de eventueel alsdan op voorschreven onroerend goed rustende hypothecaire schuld geheel voor zijn of haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen), zonder dat deze laatste overigens tot enige vergoeding of verrekening zal zijn gehouden.
(...)
Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarden, dat:
A. de samenwoning door een van beide partijen wordt verbroken; of
B. partijen met elkaar in het huwelijk treden.".
- In maart 1991 is de woning [b-straat 1-2] (met een aantal roerende zaken) verkocht voor fl. 107.000,--.
- Begin juli 1991 hebben de partijen van de gemeente Enschede een stuk grond gekocht - blijkens de desbetreffende notariële akte(3): ieder voor de onverdeelde helft - voor een bedrag van fl. 143.800,-- (exclusief 18,5 % BTW), met de bedoeling daarop een huis te laten bouwen. (Blijkens het dossier is het bouwplan ook gerealiseerd, en hebben partijen het gebouwde huis vervolgens samen bewoond.)
- Per notariële akte van 4 juli 1991(4) hebben de partijen van de Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V. (verder: WUH) een bedrag van fl. 239.922,-- ter leen ontvangen en hypotheek verleend op het aan hen, ieder voor de onverdeelde helft, toebehorende perceel bouwterrein als in de vorige subalinea bedoeld.
- In 1994 hebben de partijen ook een lening van fl. 30.000.-- van de SNS-Bank verkregen. Daarvoor hebben zij een hypotheek verleend op de (inmiddels op het bouwterrein gerealiseerde) woning. Dit bedrag hebben zij gebruikt om de hypothecaire lening van de WUH voor een deel af te lossen.
- De schuld uit hoofde van de hypothecaire lening van de WUH bedroeg per 1 juli 1996 fl. 209.922,--. Op een zgn. Lage Lasten polis was per die datum een afkoopwaarde van fl. 63.511,-- gerealiseerd, terwijl een met deze polis verband houdend premiedepot een saldo van fl. 17.237,76 beliep(5),(6). Daarnaast bestond nog de schuld van fl. 30.000,-- aan de SNS-Bank.
3. Sedert het uiteengaan van partijen tot op of omstreeks 1 november 2001(7), heeft de vrouw met [de zoon] in de aanvankelijk door beide partijen bewoonde woning gewoond. Tot januari 1998 heeft de man alle kosten van de woning voldaan. Ingevolge een arrest van het hof van 13 januari 1998(8) is de vrouw per januari 1998 een deel van de hypotheekrente (fl. 750,-- per maand: het restant is de man blijven voldoen) gaan betalen, alsmede de premie opstalverzekering, de waterschapslasten en de onroerende zaakbelasting.
4. Het dossier laat zien dat partijen over veel onderwerpen hebben getwist(9). Het grootste deel van de geschilpunten is in de loop van de procedure opgelost. In cassatie gaat het effectief om
- de aanspraak op de in het kader van de financiering van de gemeenschappelijke woning gesloten (levens)verzekeringsovereenkomst en het in verband daarmee gevormde premiedepot (zie mijn aantekeningen in voetnoot 5);
- de in aanmerking genomen (peil)datum voor de waardering van de gemeenschappelijke woning;
- de stelling van de man dat bij de bepaling van het aandeel van partijen in de gemeenschappelijke woning, rekening had moeten worden gehouden met het feit dat hij (de man) aanzienlijk méér in de kosten van verwerving en totstandkoming van die woning zou hebben bijgedragen dan de vrouw; en
- het argument dat bij de waardering van de door de man voor zijn rekening genomen (hypotheek)rente, het fiscale voordeel dat in verband met die rente voor de man ontstond, buiten beschouwing had moeten worden gelaten.
Deze vier geschilpunten (met nog één ander punt), worden in de cassatiemiddelen (opnieuw) aan de orde gesteld. De andere - inmiddels opgeloste -geschilpunten blijven in cassatie buiten beschouwing. Die zijn bij het zojuist gegeven summiere feitenoverzicht niet "meegenomen".
4. In appel werden (vier) tussenarresten gewezen, op 25 april 2000, 19 juni 2001, 16 april 2002 en 27 augustus 2002. Daarna volgde op 8 juli 2003 het eindarrest. Het van de kant van de man (tijdig en regelmatig) ingestelde cassatieberoep bestrijdt (deel)beslissingen uit alle genoemde arresten, uiteraard: voorzover die betrekking hebben op de zojuist sub 3 kort aangeduide (resterende) geschilpunten.
De vrouw is in cassatie niet verschenen. De man heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten(10).
Het juridische kader
5. Bij de beoordeling van de rechtsverhouding tussen personen die een niet-huwelijkse samenwoningsrelatie aangaan, ligt de nadruk op de woorden: niet-huwelijkse. Ik bedoel daarmee dit, dat een dergelijke rechtsverhouding niet, of slechts in zeer beperkte mate met de rechtsverhouding die uit een huwelijk voortvloeit valt te vergelijken. Daarentegen vertoont die rechtsverhouding wel veel gelijkenis met de rechtsverhouding die uit (andere) meer of minder geformaliseerde vormen van onderlinge samenwerking voortvloeit, met dien verstande dat bij de samenwerkingsvormen waar de wet in voorziet - de maatschap, bijvoorbeeld - uitgangspunten een rol spelen (bij wege van begripsbepaling: onder omstandigheden een in-beginsel verplichting om samen verkregen resultaten gelijkelijk te delen(11)) die niet in vergelijkbare mate voor de niet-huwelijkse samenwoning gelden.
6. Concreet komt het erop neer dat in de niet-huwelijkse samenwoningsrelatie er vooral gemeenschappelijk vermogen en/of (betalings)verplichtingen kunnen ontstaan doordat a) partijen gezamenlijk vermogensbestanddelen - positief of negatief - verwerven -; doordat b) als uitvloeisel van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten, met inbegrip van wat regelend recht en redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden meebrengen, verplichtingen tot betaling, verdeling of verrekening ontstaan (of juist teniet gaan); en doordat c) de ene partner onverschuldigd prestaties ten gunste van de andere partner verricht, onder zodanige omstandigheden dat verplichtingen wegens onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking in het leven worden geroepen(12),(13).
7. Het is aan het maatschappelijke verschijnsel van de niet-huwelijkse samenwoning tot op zeker hoogte inherent dat de rechtsverhouding niet, of maar zeer gedeeltelijk, in uitdrukkelijke overeenkomsten tussen de partners of in daarmee vergelijkbare titels(14) wordt "vastgelegd". Partijen begeven zich in de niet-huwelijkse samenwoning, (juist) omdat zij opzien tegen, of "nog niet toe zijn aan" het in meer formele vorm aangaan van een relatie. (Vooral) daardoor is er ten aanzien van veel alledaagse verschijnselen rond samenwoning verschil van mening mogelijk over de beoogde, dan wel door de wet/de redelijkheid en billijkheid teweeg gebrachte rechtsgevolgen.
8. Bijwege van heel "gewoon" (verzonnen) voorbeeld: in een samenwoningsrelatie tussen een man en een vrouw brengt de man een aanmerkelijk groter deel van de voor de lopende bestedingen aangewende inkomsten in, en worden de niet-geldelijke lasten van de huishouding (het huishoudelijke werk e.d.) voor het grootste deel door de vrouw verricht. Dat geldt ook voor de op gezamenlijke naam verworven woning: de lasten worden voor het grootste deel betaald door de man, de niet-geldelijke lasten in verband met dagelijks onderhoud en verzorging komen (vooral) voor rekening van de vrouw.
Men kan dan, op verdedigbare gronden, staande houden dat bij de verdeling van het gemeenschappelijke vermogen (hier: de woning)
- er een uit stilzwijgende overeenkomst of uit (eventueel: uit een stilzwijgende overeenkomst voortvloeiende) redelijkheid en billijkheid af te leiden verplichting bestaat om de beide prestaties (de geldelijke méér-inbreng van de man en de niet-geldelijke méér-inbreng van de vrouw) als quid pro quo aan te merken(15); dat partijen elkaar terzake dus niets (meer) verschuldigd zijn (en dus "gewoon" bij helfte moeten delen)(16); of dat
- voorzover de ene partij een grotere waarde heeft "ingebracht" dan de andere partij en de andere partij daarvan heeft geprofiteerd, de aldus verrichte prestaties tot een terugbetalings- of verrekeningsaanspraak (moeten) leiden, omdat er géén rechtstitel als in het vorige "gedachtestreepje" omschreven mag worden aangenomen (en dat met inachtneming hiervan verdeeld moet worden); of dat
- ook aanspraken als in het tweede "gedachtestreepje" bedoeld niet aannemelijk zijn, omdat, voorzover er van onverschuldigde betaling sprake was, terugvergoeding op de voet van art. 6:210 lid 2 BW niet aan de daar genoemde redelijkheidsmaatstaf beantwoordt (dan wel omdat het recht om terugvergoeding te vorderen verwerkt is, zie ook alinea 11 sub b) hierna); en voorzover van ongerechtvaardigde verrijking sprake mocht zijn, omdat (ook hier) niet aan de redelijkheidsmaatstaf van art. 6:212 BW is voldaan (wat weer leidt tot de uitkomst: delen bij helfte)(17).
9. Het zojuist gegeven voorbeeld laat zien dat de appreciatie van de verplichtingen die uit een niet-huwelijkse samenleving (kunnen) resulteren, in belangrijke mate wordt bepaald door redelijkheidsoordelen die op hun beurt sterk samenhangen met waarderingen betreffende de omstandigheden en bijzonderheden van het gegeven geval(18) - terwijl het eerder regel zal zijn dan uitzondering dat wat tussen partijen is overeengekomen niet, of maar zeer gedeeltelijk, blijkt uit op het vastleggen van de rechtsverhouding gerichte titels - zoals al opgemerkt(19), zijn de partijen bij relaties als deze (vaak) bij uitstek niet geneigd tot het nadenken over, en nog minder tot het tot stand brengen van dergelijke titels.
10. In het zojuist gezegde ligt besloten dat de inhoud van een rechtsverhouding als uitvloeisel van een niet-geformaliseerde niet-huwelijkse samenwoning niet (of slechts bij zeer hoge uitzondering) in cassatie zal kunnen worden vastgesteld. Dat vooropgesteld zijnde kunnen er, denk ik, twee uitgangspunten worden aangewezen die in het algemeen bij de beoordeling van de onderhavige verdelingsproblematiek behulpzaam kunnen zijn, en die ook (kunnen) meebrengen dat het (feitelijke) oordeel dat bij die uitgangspunten aansluit, daarom gemakkelijk als begrijpelijk kan worden aanvaard of, omgekeerd, minder "gevoelig" is voor kritiek op de daarvoor gegeven motivering.
11. De twee uitgangspunten waar ik in de vorige alinea op doelde zijn dan:
a) wanneer "samenwoners" goederen op eigen naam verwerven zegt dat niet zo veel over wat hun voor ogen staat omtrent de verdelingsaanspraken bij uiteengaan: zo'n tenaamstelling kan heel goed door de toevalligheden rond de verwerving zijn ingegeven. Wanneer daarentegen een goed op de gezamenlijke naam van de betrokkenen wordt verworven heeft dat vaak wèl betekenis: men heeft er dan toch meestal, al mag dat vluchtig zijn geweest, even bij stil gestaan welke rechtstitel men met betrekking tot dat goed beoogde te vestigen. Verder ligt in dat geval voor de hand, dat partijen voor ogen stond dat zij op zo'n goed gelijke rechten zouden verwerven: verwerving op gezamenlijke naam, maar met de (onuitgesproken) bedoeling dat de aanspraak op het betreffende goed niet 50/50 zal zijn (maar bijvoorbeeld: naar rato van de mate waarin elk van partijen aan de verwervingskosten bijdraagt), is niet ondenkbaar, maar ook: niet meteen waarschijnlijk(20); en
b) wanneer "samenwoners" gedurende de - gewoonlijk betrekkelijk lange - duur van de samenwoning in ongelijke mate bijdragen aan de lopende bestedingen (bijvoorbeeld in de niet-uitzonderlijke vorm dat de man als "kostwinner" méér inkomsten bijdraagt dan de vrouw, vaak in combinatie met de omstandigheid dat de vrouw het overwegende deel van verzorgende en huishoudelijke taken voor haar rekening neemt, of die gaandeweg steeds méér voor haar rekening gaat nemen), ligt (erg) weinig voor de hand dat hun voor ogen staat dat er verrekeningaanspraken ontstaan voor eventueel door de ene partner "te veel" betaalde prestaties(21). Dat geldt, dunkt mij, ook voor bestedingen die verricht worden in verband met op gezamenlijke naam verworven vermogensbestanddelen (en zeker als het gaat om de voor gezamenlijke bewoning bedoelde woning). Het is, ook hier, niet uitgesloten dat de bedoelingen van partijen anders moeten worden begrepen, maar uitzonderlijk lijkt mij dat wel. Uitgaan van de andere mogelijkheid (dus: men heeft verrekeningsaanspraken in dit verband (stilzwijgend) uitgesloten) is dan plausibel, minstgenomen als "werkhypothese".
12. Enigszins afhankelijk van "marktomstandigheden" vormt, bij de afwikkeling van een vermogensverdeling, de "peildatum" van de afwikkeling een regelmatig terugkomend twistpunt.
("Marktomstandigheden" geven daartoe allereerst aanleiding wanneer de verdeling goederen betreft die aan aanzienlijke waardestijging of -daling onderhevig zijn. Allicht kan er dan een reden zijn om van mening te verschillen over het passende verdelingstijdstip. Het gegeven speelt echter ook een rol als de (geldelijke) verrekening die in verband met toedeling van een goed verschuldigd kan zijn, langdurig uitblijft. De gerechtigde kan dan niet over de hem toekomende uitkering beschikken, en derft daarvan dus genot en (vooral) rendement. Dat kan onder omstandigheden met een rentevergoeding worden gecompenseerd, maar dergelijke vergoedingen worden niet altijd toegekend, en zijn ook niet altijd adequaat (in die zin dat gederfd rendement daardoor werkelijk wordt "vergoed"). Ook hierdoor kan er aanleiding zijn om over het verdelingstijdstip te twisten).
13. In de rechtspraak is als "in beginsel"- uitgangspunt voor het waarderingstijdstip bij verdeling aanvaard: het moment van de daadwerkelijke verdeling. Daarmee wordt dan bedoeld het moment dat door partij-overeenstemming of door een definitief rechterlijk oordeel een verdeling tot stand komt. Het gaat daarbij om de vaststelling van de aanspraak op toedeling, niet de daadwerkelijke effectuering (bijvoorbeeld door levering)(22). Van dat uitgangspunt kan op grond van partijafspraak (overeenkomst) of op grond van redelijkheid en billijkheid worden afgeweken. Afwijking vergt intussen een draagkrachtige motivering (zie het in NJ 1999, 551 gepubliceerde geval); en dat is goed te begrijpen. Het uitgangspunt is immers zelf bij uitstek redelijk: wie iets toegescheiden krijgt ontvangt de waarde die het goed in kwestie op het moment van toescheiding vertegenwoordigt (aangenomen dat de betrokkene er vanaf dat moment over kan beschikken); en de overige deelgenoten raken op dat moment hun aanspraken op het goed dat die waarde vertegenwoordigt, definitief kwijt.
14. Ik vermeld echter meteen een gegeven dat de zo-even beschreven redelijkheid onder druk kan zetten, en dat in alinea 12 al even werd aangeroerd: als tegenover de toescheiding een betalingsverplichting staat, kàn het feit dat die verplichting pas (geruime tijd) later wordt vastgesteld óf nagekomen, de verhoudingen beïnvloeden. De verkrijging van de waarde van het toegescheiden goed op het moment van toescheiding, staat immers tegenover de verkrijging van de "tegenwaarde" door de andere partij(en) - in beginsel: op hetzelfde tijdstip. De ene partij kan dan beschikken over het toegescheiden goed, de andere over de geldelijke tegenwaarde. Aan niemand wordt daardoor tekort gedaan: partijen hebben over en weer (vrijwel(23)) precies dezelfde kans om, door verstandig om te gaan met het door hen verkregene, van rendement of waardestijging in de toekomst te profiteren.
15. Dat wordt anders als de ene partij wèl zou verkrijgen en de andere partij niet tegelijkertijd de tegenwaarde zou ontvangen (bijvoorbeeld: omdat over de vaststelling daarvan nog te weinig zekerheid bestaat). De eerstgenoemde partij zou dan van toekomstige waardestijgingen profiteren (het risico van waardedaling blijft in conflicten van deze soort meestal buiten beschouwing(24)), terwijl de andere partij daarvoor geen gelijkwaardige mogelijkheid krijgt, omdat zij (nog) niet over "haar" aandeel in de transactie kan beschikken.
Zoals eveneens in alinea 12 al aangestipt, is een rentevergoeding niet altijd een adequate tegemoetkoming voor het hier aangegeven nadeel - in het bijzonder niet daar, waar rekening moet worden gehouden met waarde-fluctuaties die aanzienlijk afwijken van een rentevergoeding. Men kan in zo'n geval de tegemoetkoming aan het nadeel ook daarin zoeken, dat de waardering van het toegescheiden goed wordt "verplaatst" naar het tijdstip, waarop ook de tegenprestatie daadwerkelijk kan worden verrekend.
Bespreking van de cassatiemiddelen
16. Het eerste cassatiemiddel betreft het oordeel (in mijn woorden) dat de afkoopwaarde van de Lage Lasten Polis en het saldo premiedepot (zie daarvoor alinea 2, achtste "gedachtestreepje" en voetnoot 5 hiervóór) in de verrekening moeten worden betrokken.
De motivering van deze beslissing wordt vooral gegeven in rov. 2.3 van het tussenarrest van 16 april 2002:
"(...) Ook het saldo premiedepot en de afkoopwaarde van de Lage Lasten polis per 1 december 2001 dienen in de verrekening te worden betrokken, nu de depotstortingsovereenkomst ten name van beide partijen is afgesloten, de stortingen ten laste van de gezamenlijke rekening zijn gedaan, zoals de man ook heeft erkend ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 5 september 2000(25), en de depotovereenkomst en de Lage Lasten polis bovendien zijn aangegaan ter verwerving en/of instandhouding van een gemeenschappelijke zaak, de woning. (...)"
17. Het middel voert, ter ondersteuning van de klacht dat het hof hiermee een met het recht strijdig of onvoldoende begrijpelijk oordeel zou hebben gegeven, vooral argumenten aan gebaseerd op het (vaststaande) feit dat de overeenkomsten in verband met de genoemde vermogensbestanddelen althans voor een belangrijk deel ten name van de man waren gesteld.
In de in NJ 1987, 912 gepubliceerde beslissing - zie voetnoot 13 - vernietigde de Hoge Raad een oordeel van het hof, waarin dat (hof) zich eenzijdig had laten leiden door het feit dat een bepaald vermogensbestanddeel (een rekening bij een giro-instelling) ten name van één van de partijen stond. In rov. 3.3 van die beslissing overwoog de Hoge Raad dat dat feit er niet aan in de weg staat dat een (uitdrukkelijke of stilzwijgende) overeenkomst van partijen ertoe kan strekken dat het op de naam van de desbetreffende partij staande (spaar)geld gemeenschappelijk was(26).
18. Zo is het ook in deze zaak: het feit dat (een belangrijk deel) van de overeenkomsten betreffende de financiering van de woning op naam van de man zou staan hoeft er niet aan in de weg te staan, dat de rechtsverhouding van partijen ertoe strekte dat de daardoor betroffen vermogensbestanddelen (in de onderlinge verhouding van partijen) als gemeenschappelijk moesten worden beschouwd. Door in die zin te oordelen heeft het hof dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onvoldoende begrijpelijk is het hier bestreden oordeel ook (zeker) niet. Ik stipte (in alinea 11 sub a) hiervóór) al aan, dat de tenaamstelling van een vermogensbestanddeel op naam van één partij in een samenlevingsrelatie, niet zo veel zegt over de rechtsverhouding tussen de partijen (terwijl aan tenaamstelling op naam van beide partijen vaak wèl betekenis toekomt). Al daarom beschouw ik het oordeel van het hof, waarin aan deze namens de man benadrukte factor(27) inderdaad kennelijk niet veel gewicht wordt toegekend, en waarin andere indicatoren als betekenisvoller worden gewaardeerd, als voldoende begrijpelijk. Bovendien zijn de andere factoren waarnaar het hof heeft verwezen (genoemd in de in alinea 16 hiervóór aangehaalde overweging van het hof), ook naar mijn oordeel geëigend om de door het hof gevonden uitkomst te ondersteunen(28).
19. Op deze bedenkingen stuiten alle subonderdelen van middelonderdeel I af. Ik merk nog op dat subonderdeel I A ten onrechte aanvoert dat de levensverzekering alleen strekte tot nadere zekerheid voor leninggever WUH (onderdelen I B en I C grijpen op dit argument terug). Er was onweersproken gesteld(29) dat de levensverzekering (zoals ook gebruikelijk is), tevens diende als (te vormen) fonds waaruit de lening na de voltooide looptijd zou worden afgelost; en juist die strekking van deze overeenkomst kon bijdragen tot het oordeel, dat partijen hiermee een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel - nauw samenhangend met de door hen gemeenschappelijk verworven woning - beoogden. In die zin kon het hof dan ook geredelijk oordelen, zonder het recht of de logica geweld aan te doen.
20. Middelonderdeel II klaagt, zo vat ik het samen, dat daadwerkelijke toescheiding van de woning aan de man eerder had moeten plaatshebben dan, zoals effectief gebeurd is, in het eindarrest.
Ik stel voorop dat de volgorde waarin hij geschilpunten beoordeelt en beslist, aan het discretionaire oordeel van de (feitelijke) rechter is voorbehouden(30). Dat dat zo is is al daarom te begrijpen, omdat bij beslissingen over de hier bedoelde volgorde een heel scala aan beleidsafwegingen te pas kan komen. (Één daarvan stipte ik in alinea 15 hiervóór aan. Een andere kan erin bestaan dat de rechter de hem voorgelegde zaak als eenheid wil (blijven) behandelen, en er daarom voor kiest om geen in het dictum neergelegde einduitspraken te geven (maar die aan te houden), ook op punten die reeds definitief zijn beoordeeld(31).) Dat betekent dat deze materie nauwelijks ruimte laat voor nadere (sub- of vuist-)regels. Al daarom zijn de in dit middelonderdeel geformuleerde rechtsklachten ondeugdelijk.
21. Anders dan in onderdeel II B wordt aangevoerd, meen ik dat het feit dat over de tegenprestatie voor een toescheiding nog niet definitief kan worden geoordeeld, een alleszins legitieme reden kan opleveren om ook de toescheiding zelf tot een later stadium aan te houden - de beide in de vorige alinea aangestipte beleidsoverwegingen kunnen daartoe grond opleveren. Daaraan doet niet af dat het omgekeerde ook mogelijk is (zoals in dit middelonderdeel wordt aangevoerd).
Hiermee is ook gegeven dat de motiveringsklachten van onderdeel II niet opgaan: een beslissing als de hier aangevochtene behoeft geen inhoudelijke motivering, en in de gegeven omstandigheden kon het hof op zinnige gronden kiezen voor het in feite toegepaste (proces)beleid.
Met het oog op de eerder geformuleerde bedenkingen kan ik daarlaten of de premisse van onderdeel II A - namelijk dat de vrouw haar aanspraak op toescheiding van de woning na het tussenarrest van 25 april 2000 heeft laten varen - juist is. Ik betwijfel overigens of dat zo is(32).
Ik beoordeel daarmee onderdeel II in zijn geheel als ongegrond.
22. Onderdeel III A klaagt dat de man niet is gehoord over de in een tussenarrest van 16 april 2002 beoordeelde gegevens, die namens de vrouw pas in het laatste processtuk vóór dat tussenarrest aan de orde zijn gesteld.
Uit de stukken blijkt (inderdaad) niet dat de man nog in de gelegenheid is geweest te reageren op de hier bedoelde stellingen van de vrouw. De klacht dat sprake was van schending van het recht op wederhoor is daarom op zichzelf genomen gegrond(33).
Toch kan de klacht niet tot cassatie leiden. Het onderhavige verzuim is namelijk hersteld(34) doordat de man alsnog in de gelegenheid is geweest zijn standpunt over de hier bedoelde kwestie(s) toe te lichten(35).
23. Onderdeel III B klaagt verder over de motivering van 's hofs beslissing tot vaststelling van een nieuwe peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke woning.
De klacht neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat er al een tijdstip van verdeling was vastgesteld en dat de vrouw zich daarbij zou hebben neergelegd. Het eerste is onjuist omdat de hier van betekenis zijnde verdeling een definitieve verdeling bij rechterlijk vonnis is (zie alinea 13 hiervóór): het hof heeft de tussen partijen (bij de comparitie van 5 september 2000) getroffen regeling kennelijk, en begrijpelijkerwijs, niet aangemerkt als een (definitieve) toedeling van de woning die ook door de vrouw werd aanvaard, maar als een geclausuleerde regeling die ertoe strekte dat toedeling door de rechter zou plaatsvinden nadat (aan de hand van de tussen partijen geaccordeerde peildatum) vaststelling van de waarde had plaatsgehad.
Zie over het tweede gegeven ook alinea 21, derde sub-alinea hiervóór (en de daar in voetnoot 31 aangehaalde uitlating(en) van de kant van de vrouw).
24. Onderdeel III C voert ten slotte aan dat het hof zijn oordeel onvoldoende zou hebben gemotiveerd, omdat niet zou zijn in te zien dat de vrouw in redelijkheid niet meer aan de aanvankelijk overeengekomen peildatum kon worden gehouden.
Mij lijkt dat niet aannemelijk. Het hof heeft vastgesteld dat de partijen bij de aanvankelijk gekozen peildatum ervan zijn uitgegaan dat de toedeling binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden, terwijl de uiteindelijke verdeling (én de daarmee verband houdende verrekening, zie alinea's 14 en 15 hiervóór) pas veel later bleek plaats te vinden. Mede gezien het feit dat ook van de kant van de man was benadrukt dat de overeengekomen peildatum was ingegeven door de (ook aan zijn kant bestaande) indruk dat de verdeling op korte termijn zijn beslag zou krijgen(36), vind ik de door het hof hier gevonden uitkomst niet onbegrijpelijk(37).
25. Onderdeel IV richt zich tegen rov. 5.1, 5.13 en 5.15 van het tussenarrest van 25 april 2000 waarin het hof enerzijds heeft geoordeeld dat (kort gezegd) de reikwijdte van de in alinea 2, derde "gedachtestreepje" hiervóór bedoelde notariële akte slechts beperkt was, maar vervolgens heeft geoordeeld (rov. 5.13):
"(...) Aan zijn betoog, dat de overwaarde niet bij helfte behoort te worden verdeeld, heeft de man ten grondslag gelegd dat aan de hand van de afschriften van de twee ten name van beide partijen staande bankrekeningen (na correctie) is vastgesteld dat hij in de periode van 1982 tot mei 1998 een bedrag van fl. 685.242,-- en de vrouw een bedrag van fl. 372.968,-- op die rekeningen heeft gestort. Of dat juist is, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven, omdat dat niet zonder nadere, hier ontbrekende, toelichting meebrengt dat de man het verschil (fl. 312.274,--) in de woning heeft geïnvesteerd en dat bedrag aan hem behoort te worden vergoed voordat de overwaarde wordt verdeeld."
26. Onderdeel IV A stelt dat het hof ten aanzien van de bankrekeningen die ten name van de man en/of de vrouw stonden nader had moeten onderzoeken of sprake was van een aan hen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, toekomend saldo. Die klacht faalt, omdat de man dit in de feitelijke aanleg niet als een in dit verband relevant argument heeft aangevoerd (het middelonderdeel geeft ook niet aan waar dat zou zijn gebeurd). In het verband van het argument van de man dat hier wèl beoordeeld werd - namelijk (in mijn parafrase): dat voor de gerechtigdheid tot de gemeenschappelijke woning de mate waarin iedere partij een financiële bijdrage aan de totstandkoming van die woning had geleverd, (mede) maatgevend zou zijn - doet het ook niet terzake wat er overigens met betrekking tot de op de gezamenlijke naam van partijen staande bankrekening zou zijn afgesproken(38). Onderdeel IV B bouwt voort op het onjuiste uitgangspunt van het voorafgaande onderdeel, en faalt daarom evenzeer. Hetzelfde geldt voor onderdeel IV C; ik merk daarbij nog op dat ik ook het hier bedoelde uitdrukkelijke verzoek om de (volgens mij dus: niet gestelde) bijzonderheden m.b.t. de bankrekening nader aan te tonen, niet in het dossier aantref; en dat het middel ook daarvan niet aangeeft waar dat wèl te vinden zou zijn.
27. Onderdeel IV D berust, als ik het goed zie, op de stelling dat de ongelijke bijdragen aan de gezamenlijke woning waarop de man een beroep had gedaan, tot een terugbetalingsplicht (aan de partner die "te veel" had bijgedragen) zou moeten leiden. De klacht stuit al daarop af dat het hof niet aannemelijk gemaakt heeft geoordeeld dat er in ongelijke mate aan de totstandkoming van de woning is bijgedragen: volgens het hof vloeide dat niet voort uit het (enkele) feit dat partijen de op beider naam staande bankrekening in ongelijke mate zouden hebben "gevoed", zie de in alinea 25 hiervóór geciteerde overweging van het hof. Die vaststelling volstaat voor de verwerping van het in dit verband door de man verdedigde betoog.
Dat zo zijnde, deed niet terzake wat rechtens zou zijn wanneer wèl zou zijn gebleken dat de man (belangrijk) meer aan de totstandkoming van de woning had bijgedragen dan de vrouw; en kon het hof al daarom onderzoek naar die vraag achterwege laten.
Ik herhaal, volledigheidshalve, wat ik in voetnoot 17 al opmerkte: uit HR 12 juli 1987, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit) volgt niet dat bij ongehuwd samenwonenden elke "vermogensoverheveling" tot een vergoedingsaanspraak zou leiden. Zoals in alinea 6 e.v. hiervóór besproken, hangt het vooral van de (contractuele) rechtsverhouding van de betrokkenen af, in hoeverre dat het geval is; en zoals in alinea 11 sub b) hiervóór besproken, is het waarschijnlijk eerder regel dan uitzondering dat, ondanks aanzienlijke "overhevelingen", aanspraken op verrekening achteraf als (erg) onaannemelijk moeten worden aangemerkt.
28. Onderdeel V is gericht tegen de beslissing dat (in mijn samenvatting) de eigenaarslasten tot 1 december 2001 tussen partijen gelijkelijk moeten worden gedragen, waarbij op de hypotheekrente het door de man behaalde belastingvoordeel in mindering moet komen.
Ook hier geldt dat het hof stond voor de taak om de (vooral: contractuele) rechtsverhouding vast te stellen die door een samenwoningsrelatie, en voor een groot deel: stilzwijgend, tot stand pleegt te komen.
29. Een uitleg in die zin, dat lasten voor een gemeenschappelijke woning moeten worden gedeeld en dat daarbij ook "meevallers" zoals het belastingvoordeel in de verdeling moeten worden betrokken, spreekt aan als billijk en evenwichtig. Dat het hof die uitleg aan de onderhavige rechtsverhouding heeft gegeven is dan ook het tegendeel van onbegrijpelijk. Er valt - gezien de redelijkheid van de uitkomst: niet verrassend - geen rechtsregel aan te wijzen, die zich daartegen zou verzetten.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Rov. 4 van het tussenarrest van 25 april 2000.
2 Prod. 5 bij de conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie van de vrouw; het voorblad is door de man overgelegd als prod. 1 bij de conclusie van dupliek in conventie (e.a.).
3 Prod. 6 bij de conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie van de vrouw.
4 Prod. 8 bij de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van de vrouw; prod. 5 bij de akte na comparitie d.d. 17 november 2000 van de man en prod. 1 bij de akte na tussenarrest d.d. 30 oktober 2001 van de man.
5 De hier bedoelde polis en het daarmee verband houdende premiedepot waren, zoals uit het dossier valt op te maken, tot stand gekomen in verband met de financieringsovereenkomst van partijen met de WUH (tegelijk met de met de WUH aangegane leningsovereenkomst/hypotheek). Één van de geschilpunten van partijen betreft de vraag of (ook) deze polis en het premiedepot (zoals ook het geval was met het onroerend goed en de in verband daarmee aangegane lening) als gemeenschappelijke vermogensbestanddelen moesten worden aangemerkt, dan wel als "privévermogen" van de man.
6 Zie voor deze saldi prod. 11 bij de conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie van de vrouw.
7 Rov. 2.3 van het tussenarrest van 8 juli 2003.
8 Prod. 1 bij de memorie van antwoord (e.a.) van de vrouw.
9 Bijvoorbeeld, vrij uitvoerig, over de aanspraken op een aantal huishoudelijke- en vermaaksapparaten en op de deurbel van de aanvankelijk gemeenschappelijke woning.
10 De toelichting bevat enkele stellingen die de cassatiemiddelen niet aansnijden. Die stellingen zullen daarom buiten beschouwing moeten blijven.
11 Zie bijvoorbeeld HR 7 maart 2003, NJ 2003, 326 m.nt. Ma onder nr. 327, rov. 3.5 en 3.6. De regel van art. 3:166 lid 2 BW kan in samenwoningsrelaties soms - maar lang niet altijd - tot vergelijkbare uitkomsten leiden.
12 Er kunnen natuurlijk ook uit anderen hoofde verplichtingen ontstaan, zoals: doordat de ene partner de andere onrechtmatig schade berokkent. Ik heb slechts de drie meest in het oog lopende (en ook in deze zaak ingeroepen) bronnen van verplichtingen aangehaald.
13 Zie bijvoorbeeld Asser - De Boer, 2002, nrs. 567, 569 en 571; Pitlo - Van der Burght - Doek, Het Nederlands Burgerlijk Wetboek deel 1, Personen- en familierecht, 2002, nrs. 617 en 621 - 622; Schrama, Vermogensrecht voor ongehuwde samenlevers, 2000, hfdst. 3 C par. 1.3, hfdst. 3 E, par. 1 - 2.4 en par. 3.3.1 - 3.3.5, en hfdst. 4, par. 4.1.4 - 4.1.6; De Bruijn c.s., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 1999, nr. 324; Klaassen - Eggens - Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht eerste gedeelte (huwelijksgoederenrecht), 1999, p. 332 - 335; Schoordijk, WPNR 5839 (1987 - ook, uitgebreid, over de vergoedingsrechten i.v.m. door een andere partner "voorgeschoten" middelen. Ik wijs erop dat deze rechten ook gebaseerd kunnen worden op een (stilzwijgend gesloten) leningsovereenkomst - zoals de uitdrukking "voorgeschoten" al enigszins suggereert.); Van Duijvendijk - Brand, Afrekening bij (echt)scheiding, 1990, Hoofdstukken 5 en 6; en van de rechtspraak vooral HR 26 mei 1989, NJ 1990, 23 m.nt. EAAL, rov. 3.4. en HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912 m.nt. EAAL, rov. 3.3 en 3.4.
14 Zoals de onderhavige zaak (ook) laat zien, blijkt bijvoorbeeld meer dan eens van de door de partners beoogde strekking van hun samenwoningsrelatie uit (formele) overeenkomsten die zij met derden aangaan, bijvoorbeeld bij de gemeenschappelijke aankoop en financiering van een woning.
15 Waarbij ook denkbaar is dat (mede) door de bijdragen van de ene partij aan de samenwoning een natuurlijke verbintenis tot verstrekking van een contraprestatie in het leven wordt geroepen, waar de andere partij door het leveren van de contraprestatie aan voldoet (voorbeelden uit de recente rechtspraak (beide betreffende huwelijkse samenwoning) leveren HR 1 oktober 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO9558, rov. 4.6 en HR 27 april 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AN9689).
16 Overeenkomsten van de hier bedoelde strekking worden in de literatuur wel onder de (overigens "meerduidige") categorie "potovereenkomst" gerubriceerd, zie bijvoorbeeld Asser - De Boer, 2002, nr. 569; De Bruijn c.s. t.a.p. Volledigheidshalve: men kan zich natuurlijk ook nog een (stilzwijgende) overeenkomst met een andere inhoud voorstellen, wat dan een andere verdelingsuitkomst kan opleveren.
17 Uit deze beschouwingen blijkt wel, dat ik instem met de gedachte dat de regel die de Hoge Raad in HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL (Kriek/Smit) in rov. 3.3. voor buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten heeft vooropgesteld (kort gezegd: terugvergoeding van door "de ander" onverschuldigd betaalde bijdragen voor de verwerving van aan "de één" toevallend vermogen, overeenkomstig de nominale waarde van het betaalde) ook bij niet-huwelijkse samenwoning voor toepassing in aanmerking kan komen; maar dat in die verhouding, zo mogelijk nog méér dan in de verhouding tussen buiten gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten, de omstandigheden gemakkelijk aanleiding kunnen vormen om tot een andere uitleg van de rechtsverhouding te besluiten. Dat komt (mede) daardoor, dat in de niet-huwelijkse relatie geen verplichting bestaat, elkaar "het nodige te verschaffen", en het desondanks - zoals in alinea 11 hierna nader te bespreken - vaak onaannemelijk is dat er door het feit dat partijen elkaar feitelijk wèl "het nodige" hebben verschaft, verrekeningsaanspraken zouden (zijn) ontstaan.
(In het arrest Kriek/Smit ging het trouwens ook - vooral - om de omstandigheden die afwijking van de tot uitgangspunt genomen regel (kunnen) rechtvaardigen, zie rov. 3.4 en 3.5. Bij de niet-huwelijkse samenlevingsverhouding lijken mij, mede om de zojuist aangestipte reden, uitzonderingen bepaald minder uitzonderlijk, dan deze overwegingen voor de huwelijkse verhouding suggereren.)
18 Een treffend voorbeeld van een in het kader van een samenlevingsrelatie uit redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval afgeleide verplichting levert HR 13 november 1987, NJ 1988, 254 m.nt. PAS, rov. 3.3 (met fraaie beschouwingen in de conclusie van A-G Leijten, alinea's 15 - 27).
19 En door onderzoek wordt bevestigd, zie bijvoorbeeld Asser - de Boer, 2002, nr. 567; De Bruijn c.s., t.a.p.; zie ook (voor een zeer kleinschalig onderzoek) Schoordijk t.a.p.
20 Bij die gedachte sluit de regel van art. 3:166 lid 2 BW aan. Zoals in voetnoot 17 al aangestipt: in de niet-huwelijkse samenwoningsrelatie brengen de omstandigheden nu eenmaal vaker mee dat het uitgangspunt uit rov. 3.3 van het arrest Kriek/Smit niet (onverkort) met de uit die omstandigheden af te leiden rechtsverhouding strookt.
21 Bij wege van illustratie: een samenwoning heeft 10 jaar geduurd. De man heeft in die periode carrière gemaakt. Aanvankelijk was zijn inkomen € 20.000,-, aan het eind € 100.000, - per jaar - gemiddeld € 50.000,- per jaar. De vrouw heeft de eerste vier jaar € 20.000,- bijgedragen, maar daarna niet meer (en de vrouw heeft de huishouding en verzorging in toenemende mate voor haar rekening genomen). De gedachte dat partijen (aangenomen dat alle inkomsten voor bestedingen zijn aangewend) voor ogen heeft gestaan dat de man aanspraak kan maken op de helft van (10 x 50.000,- minus 4 x 20.000,-) = € 210.000,- wegens van zijn kant "te veel" aan de bestedingen van partijen bijgedragen inkomsten, komt mij dan vergaand onaannemelijk voor.
22 HR 24 oktober 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AL7035, rov. 3.5.2, zie ook alinea 15 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense; HR 22 september 2000, NJ 2000, 643, zie de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent (waarnaar het arrest verwijst), alinea 2.7; HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551 m.nt. WMK, rov. 3.3.2 en HR 17 april 1998, NJ 1999, 550 (m.nt. WMK onder nr. 551), rov. 3.5.
23 Als het toegescheiden goed valt in de vrij uitzonderlijke categorie "unica" waarvoor geen gelijkwaardige andere beleggingen in aanmerking komen, kan het zo zijn dat de verdere vooruitzichten voor partijen (op daadwerkelijk rendement en/of waardeverandering) enige ongelijkheid vertonen. Overigens: een ongelijkheid als deze zou, als het goed is, in de waardering van het desbetreffende object verdisconteerd (hebben) moeten zijn.
24 Maar zie HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651 m.nt. EAAL.
25 De man heeft gezegd: "Het premie-depot, waaruit de premies ten behoeve van de genoemde verzekering zijn betaald, is door mij gestort van de gemeenschappelijke bankrekening."
26 Daarbij moet "gemeenschappelijk" niet verkeerd worden begrepen: het is (goed) denkbaar dat een vermogensbestanddeel in goederenrechtelijk opzicht niet "gemeenschappelijk" is, maar dat het desondanks in de - op verbintenisrechtelijke basis berustende - verrekening moet worden betrokken (zoals in de in NJ 1990, 23 gepubliceerde beslissing aan de orde was). Ik heb de indruk dat het middel dit in onderdeel I uit het oog verliest.
27 Ik merk overigens op dat de man dit standpunt pas in appel heeft betrokken. In eerste aanleg werd ook van zijn kant tot uitgangspunt genomen, dat de waarde van de levensverzekeringspolis en het premiedepot als gemeenschappelijk vermogen moesten worden aangemerkt (conclusie van antwoord e.a., alinea 12).
28 In een geval waarin de feiten tot op zekere hoogte het spiegelbeeld van de huidige casus vormden, zijn bij HR 25 juni 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AP4371 soortgelijke ("spiegelbeeldige") motiveringsklachten met toepassing van art. 81 RO verworpen.
29 O.a. Conclusie na comparitie van 12 december 2000, alinea's 44, 52 en 53.
30 Zie bijvoorbeeld HR 8 maart 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7355, rov. 5.2; HR 25 februari 2000, NJ 2000, 311, rov. 3.3.
31 Zie voor een illustratie van de redenen waarom men hiervoor kan kiezen HR 23 januari 2004, RvdW 2004, 20.
32 Zie bijvoorbeeld de Memorie na tussenarrest namens de vrouw van 8 januari 2002, alinea 83 en prod. 12 (die daar wordt aangehaald).
33 HR 9 juli 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO7727, rov. 4.4.1- 4.4.2.
34 Zie bijvoorbeeld HR 26 maart 2004, RvdW 2004, 55, rov. 3.6.
35 Namelijk bij akte na tussenarrest van 4 juni 2002, alinea's 2 - 5. In het daarop volgende arrest (van 27 augustus 2002) is het hof ten gronde op deze argumenten van de man ingegaan. Het hof heeft dus zijn beslissing in het eerdere tussenarrest klaarblijkelijk niet als een zgn. "bindende eindbeslissing" aangemerkt.
36 Akte na comparitie van 17 oktober 2000, alinea 6.
37 Ik lees in het middel geen klacht over de in dit verband door het hof gehanteerde beoordelingsmaatstaf (in het kader van art. 6:258 BW dan wel in het kader van de vraag in hoeverre de rechter van eenmaal gegeven eindbeslissingen mag terugkomen (zie bijvoorbeeld HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318, rov. 3.4.2 )); zodat ik die maatstaven hier verder onbesproken laat.
38 Mede met het oog op de in alinea 11 sub a) en sub b) hiervóór gemaakte opmerkingen ligt overigens (erg) weinig voor de hand dat de rechtsverhouding van partijen met betrekking tot de bankrekening zou zijn, zoals de man dat thans in cassatie (maar dus niet in de feitelijke instanties) verdedigt. Het ligt meer voor de hand dat een gezamenlijke en gelijkwaardige (in de zin van: even grote) aanspraak op de op de bankrekening geplaatste gelden heeft bestaan - iets wat overigens in dit cassatiegeding niet hoeft te worden beoordeeld (en ook niet kan worden beoordeeld).