Rov. 2.1 t/m 2.5 van het vonnis van 22 oktober 2008 van de rechtbank Rotterdam en rov. 1, 5 en 6 van het arrest van 2 november 2010 van het hof 's-Gravenhage.
HR, 08-06-2012, nr. 11/00723
ECLI:NL:HR:2012:BV9539
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-06-2012
- Zaaknummer
11/00723
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BV9539
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9539
ECLI:NL:HR:2012:BV9539, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9539
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:973
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2012/133 met annotatie van M.M. Schouten
PFR-Updates.nl 2012-0125
Conclusie 08‑06‑2012
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 11/00723
Mr M.H. Wissink
Zitting: 16 maart 2012
conclusie inzake
[De vrouw],
wonende te [woonplaats]
tegen
[De man],
wonende te [woonplaats]
Deze zaak ziet op de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen (de woning) van partijen die ongehuwd samenleefden.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
a. Partijen hebben in de periode 29 januari 1992 tot 1 augustus 2005 een affectieve relatie gehad.
- b.
Op 1 juni 1993 zijn partijen gaan samenwonen.
- c.
Op 8 juni 1996 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] betrokken.
- d.
Partijen hebben deze woning in gemeenschappelijk eigendom.
- e.
Op achtereenvolgens [geboortedatum] 1996 en [geboortedatum] 2002 zijn de kinderen van partijen geboren.
- f.
Partijen hebben gedurende hun relatie geen samenlevingscontract gesloten.
1.2
De vrouw heeft bij dagvaarding van 21 juni 2007 de man gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en onder meer gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de woning te [plaats] en de daarop rustende hypotheekschuld met de daaraan verbonden verzekeringspolis aan de man zal worden toegedeeld en dat de man de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw zal voldoen. Een vergelijkbare vordering stelde zij in ten aanzien van de aan partijen toebehorende onroerende zaak [b-straat 1] te Spanje.
De man heeft in reconventie eveneens de toedeling aan hem gevorderd van de woning te [plaats] met de hypotheekschuld. Volgens de man was sprake van onderwaarde en diende de vrouw te delen in de helft van alle kosten die betrekking hebben op de woning. De man vorderde dat de vrouw aan de man zal betalen een bedrag van € 325.721,80 uit hoofde van de verdeling van de woning en de door hem betaalde bedragen voor het project [A].
1.3
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 oktober 2008 geoordeeld dat in de relatie van partijen een eenvoudige gemeenschap is ontstaan die in ieder geval het perceel met de daarop gebouwde woning omvat (rov. 5.2 op p. 3, bovenaan). De rechtbank stelde de overwaarde van de woning, na aftrek van de hypotheekschuld (€ 345.000,-) en van de door de man in de woning geïnvesteerde privé-middelen (€ 248.000,-), op € 82.000,-. Daarvan komt de helft aan ieder van partijen toe (p. 3, onderaan).
De rechtbank kende de man geen vergoeding toe voor de door hem verrichte arbeidsinspanningen ten behoeve van de bouw van de woning (p. 4, bovenaan).
De met de woning samenhangende betalingsverplichtingen dienen volgens de rechtbank in beginsel bij helfte te worden gedragen nu de woning gemeenschappelijk is en partijen daarin een gelijk aandeel hebben. Gesteld noch gebleken is dat er aanleiding bestaat om van deze verdeling af te wijken (p. 4, onderaan). De helft van de door de man betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering (samen € 74.752,-) dienen door de vrouw te worden vergoed en komen in mindering op haar deel van de overwaarde (€ 41.000,-), zodat zij de man dient te betalen € 33.752,-. De door de man gevorderde woonvergoeding over de periode na het verbreken van de relatie wordt afgewezen (p. 5, midden).
De vorderingen ter zake van de onroerende zaak te Spanje is door de rechtbank afgewezen nu niet vaststaat dat deze tot de gemeenschap van partijen behoort (rov. 5.3). De vordering tot verdeling van de levensverzekering is afgewezen, omdat deze in 2003 was afgekocht (rov. 5.4).
De rechtbank deelde de woning te [plaats] toe aan de man onder de verplichting de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen en veroordeelde de vrouw om € 33.752,- aan de man te betalen.
1.4
Het hoger beroep zag op deze veroordeling tot betaling. De vrouw heeft in hoger beroep gevorderd dat de man zal worden veroordeeld om in het kader van de verdeling/verrekening van het gezamenlijk vermogen aan haar te betalen € 279.440,-.
De man heeft in het door hem ingestelde incidenteel appel gevorderd dat de vrouw zal worden veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van primair € 359.454,-, subsidiair € 198.578,-, meer subsidiair € 16.915,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag. Tevens vorderde de man dat de vrouw zou worden veroordeeld aan hem te betalen € 82.162,- in verband met de door hem betaalde gelden voor het appartement in Spanje.
1.5.1
In zijn arrest van 2 november 2010 heeft het hof in rov. 7 de kern van het geschil als volgt omschreven:
"Op 27 oktober 1993 hebben partijen een stuk grond gekocht te [plaats]. Op dit stuk grond is een woning gebouwd. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de financiële afwikkeling van deze onroerende zaak te [plaats] waarbij aan de orde zijn:
- a.
de door de man betaalde hypotheekrente;
- b.
de door de man betaalde premie levensverzekering;
- c.
vergoedingsrechten met betrekking tot de gelden die partijen uit privémiddelen in de woning hebben geïnvesteerd;
- d.
de arbeidsvergoeding voor de man voor de door hem verrichte werkzaamheden aan de woning;
- e.
de woonvergoeding met betrekking tot de woning te [plaats];
- f.
de investering in Spanje die is gefinancierd met een verhoging van de hypothecaire geldlening met betrekking tot het pand te [plaats]."
1.5.2
Ten aanzien van a (de hypotheekrente) en b (premie levensverzekering) heeft het hof in rov. 16-22 overwogen:
"16.
Met betrekking tot de hypotheekrente is de vrouw jegens de bank eveneens aansprakelijk. In beginsel rust dus ook op de vrouw de verplichting om de helft van hypotheekrente te voldoen.
17.
Voorts hebben partijen gezamenlijk een levensverzekering afgesloten waarbij partijen elkaars begunstigde waren. Het hof gaat ervan uit dat beide partijen draagplichtig waren met betrekking tot de premie levensverzekering en wel ieder voor een gelijk deel.
18.
Het hof heeft niet kunnen vast stellen dat partijen in hun onderlinge verhouding afwijkende afspraken hebben gemaakt ter zake de betaling van de hypotheekrente en de premie levensverzekering.
19.
Het feit dat de vrouw na de geboorte van de kinderen minder is gaan werken en na de geboorte van het tweede kind volledig is gestopt met haar baan, is geen rechtens relevante grond die haar ontslaat van haar verplichting haar deel te voldoen met betrekking tot de te betalen hypotheekrente, alsmede haar aandeel in de premie van de levensverzekering.
20.
De vrouw stelt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de vrouw na de geboorte van het tweede kind zou stoppen met werken. Deze stelling is door de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft op dit punt niet nadrukkelijk bewijs aangeboden.
21.
Naar het oordeel van het hof is het de keuze van de vrouw geweest om niet meer te gaan werken, hetgeen voor haar eigen rekening en risico komt. De vrouw had een betaalde baan en had een opleiding. De vrouw kon in haar eigen levensonderhoud voorzien. Indien zij om haar moverende redenen niet meer had willen bijdragen aan de te betalen hypotheekrente had het op haar weg gelegen hieromtrent afspraken te maken met de man. Gezien de feitelijke situatie op het moment van de betaling van de hypotheekrente en premie levensverzekering door de man voldeed hij niet aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.
22.
Dat partijen voor of tijdens hun samenleving geen duidelijke afspraken hebben gemaakt schept het risico dat een verwachting bij de een niet overeenstemt met de verwachting van de ander."
De vordering van de man tot vergoeding van de helft van de door hem betaalde hypotheekrente en premies is gezien artikel 3:307 BW, waarop de vrouw zich heeft beroepen, verjaard voor betalingen gelegen vóór 31 augustus 2002 (rov. 23-26).
1.5.3
Ten aanzien van de overige posten heeft het hof als volgt geoordeeld. Ad c (bouwkosten). De man heeft recht op vergoeding van de door hem betaalde bouwkosten met betrekking tot de woning te [plaats] (rov. 12-15). De man heeft een bedrag van € 233.230,85 in de woning gestoken. Bij de verdeling van de overwaarde dient met dit bedrag rekening te worden gehouden (rov. 27-33).
Ad d (arbeidsvergoeding). De man heeft geen recht op vergoeding voor de werkzaamheden die hij heeft verricht aan de woning. Partijen zijn hierover niets overeengekomen. De man heeft geen rechtsgrond om de vrouw hiervoor aan te spreken (rov. 38 t/m 42).
Ad e (woonvergoeding). De man heeft geen recht op een woonvergoeding voor de periode van 1 augustus 2005 tot 3 april 2009. De vrouw is na het beëindigen van de affectieve relatie gedurende deze tijd in de woning blijven wonen en had de dagelijkse zorgtaken met betrekking tot de kinderen, voor wie de man medeverantwoordelijk is. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet redelijk en billijk dat de vrouw achteraf aan de man een woonvergoeding dient te voldoen (rov. 49 t/m 52).
Ad f (investering Spanje). Met het oog op dit gezamenlijke project is de hypothecaire geldlening op de woning te [plaats] verhoogd met € 155.000,-. Dit bedrag moet in de financiële afwikkeling worden meegenomen zodat van de volledige hypotheekschuld ad €345.000,- op de woning moet worden uitgegaan (rov. 34 t/m 37).
1.5.4
Het hof stelde de overwaarde van de woning te [plaats], na aftrek van de hypotheekschuld en van de door de man in de woning geïnvesteerde privé-middelen op € 96.770,- (rov 53). Partijen hebben ieder recht op de helft daarvan, € 48.385,- (rov. 54). De vrouw is volgens het hof aan de man verschuldigd de helft van de door hem betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering met betrekking tot de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 (rov. 56). Het hof kan daarbij geen rekening houden met de fiscale implicaties omdat daarover onvoldoende informatie is gegeven (rov. 57).
1.5.5
Het hof vernietigde het vonnis voor zover de vrouw daarbij werd veroordeeld tot betaling van € 33.752,- aan de man. Het hof veroordeelde vervolgens de man om aan de vrouw te voldoen de somma van € 48.385,- te verminderen met (a) de helft van de door hem betaalde hypotheekrente met betrekking tot de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 en (b) de helft van de door hem betaalde premie levensverzekering met betrekking tot de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009.
1.6
Tegen het arrest van 2 november 2010 heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Er is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Alvorens op het middel in te gaan, merk ik op dat het arrest van het hof uitmondt - mede door het mitigerende effect van het beroep op verjaring ten aanzien van de posten a en b - in een veroordeling die min of meer het midden houdt tussen de forse bedragen die partijen (althans primair) over en weer van elkaar gevorderd hebben.
Waartoe de veroordeling precies leidt is niet geheel duidelijk, omdat door het hof niet is vastgesteld welk bedrag de man in de relevante periode aan hypotheekrente en premie levensverzekering heeft betaald en omdat het hof bij gebrek aan informatie geen rekening kon houden met eventuele fiscale effecten. Het is echter mogelijk hiervan een idee te krijgen. De man heeft gesteld dat 50% van hetgeen hij heeft betaald aan hypotheekrente en premie levensverzekering gelijk is aan een (kennelijk bruto) bedrag van € 102.956,- aan rente en een bedrag van € 9.252,- aan premies.2. Dit is in totaal € 112.208,-.3. Deze bedragen zien op de periode 23 oktober 1993 tot en met 3 april 2009. Het hof heeft in verband met het beroep op verjaring in zijn dictum echter de periode aangehouden van 1 september 2002 t/m 1 april 2009. Over deze periode heeft de man, volgens de door hem overgelegde gegevens waarop hij zich heeft beroepen,4. betaald aan hypotheekrente circa € 96.000 (bruto) en aan premie levensverzekering € 1.581,-.5.
Indien de helft hiervan (dus in totaal € 48.790,-) wordt afgetrokken van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag (€ 48.385), dan hoeft de man niets meer aan de vrouw te betalen. Wellicht heeft hij dan zelfs een geringe vordering op de vrouw, maar de vrouw is blijkens het dictum van het hof niet veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan de man. Als gezegd, heeft het hof geen rekening kunnen houden met eventuele fiscale effecten, zodat het bedrag, dat moet worden afgetrokken van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag, lager kan uitvallen.
2.2
Het middel bestrijdt in onderdeel A het oordeel in rov. 16-22 dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de door hem betaalde hypotheekrente en premies. Onderdeel B bestrijdt het oordeel in rov. 27-33, dat is aangetoond dat de man € 233.320,85 uit privémiddelen in de woning heeft geïnvesteerd.
2.3.1
De zaak betreft daarmee een problematiek, die niet uniek is voor het onderhavige geval. Uit demografische gegevens blijkt dat ongehuwd samenleven een opwaartse trend vertoont. Nederland telde in 2010 circa 836.000 ongehuwd samenlevende paren, dat is een op de vijf paren.6.
Ongehuwd samenleven - in een affectieve relatie - kan een principiële keuze van één of beide partners tegen het huwelijk betreffen. Een andere reden is dat naar de mening van partners het huwelijk niets meer toevoegt, bijvoorbeeld omdat gezinsvorming geen functie meer is van de relatie. Verder blijkt dat op jonge leeftijd de meerderheid een niet geformaliseerde relatie als tijdelijk beschouwt, terwijl samenlevenden in een latere levensfase de informele vorm in meerderheid als een blijvende oplossing zien. De literatuur onderscheidt globaal drie groepen ongehuwd samenlevenden: zij die dit zien als een 'proefhuwelijk'; zij die het zien als een alternatieve samenlevingsvorm (en voor wie het krijgen van kinderen geen reden is om alsnog te trouwen); en oudere mensen zonder thuiswonende kinderen, die na het beëindigen van een huwelijk samenleven met een nieuwe partner (het 'nahuwelijk').7.
2.3.2
Het huwelijk8. heeft op een aantal punten - zoals de wettelijke gemeenschap van goederen (voor zover niet uitgesloten), het verschaffen van goederen aan elkaar of het voorzien in de kosten van de huishouding, het recht op partneralimentatie - andere juridische gevolgen tussen de partners dan ongehuwd samenleven. Een samenlevingscontract kan deze gevolgen regelen. In veel gevallen ontbreekt echter een samenlevingscontract - zonder dat daaraan een bewuste keuze van de partners ten grondslag behoeft te liggen - terwijl een samenlevingscontract mogelijk niet alles regelt wat regeling blijkt te behoeven.9. Ongehuwd samenlevenden kunnen zich bewust zijn van hun afwijkende rechtspositie ten opzichte van gehuwde partners (en daarin een reden zien voor hun relatievorm), maar dat hoeft niet het geval te zijn.10. Bij beëindiging van de relatie kunnen de nodige complicaties ontstaan, welke gelijkenis vertonen met de situatie van koude uitsluiting tussen gehuwde partners.11.
2.3.3
Het Rapport Koude uitsluiting identificeert de (bij 2.3.1 bedoelde tweede) groep ongehuwd samenlevende vrouwen met kinderen als een groep die vermogensrechtelijke problemen kan ondervinden bij het beëindigen van de relatie. Het rapport schat de omvang van de groep blijvend alleenstaande ex-samenlevende vrouwen met kinderen op 97.000 (in 2010), waarvan volgens een voorzichtige schatting circa 20.000 als werkelijke 'probleemgevallen' zouden kunnen worden aangemerkt.12.
In de Kabinetsreactie op het rapport Koude uitsluiting worden wel enige maatregelen aangekondigd of in overweging genomen,13. maar deze zien niet op het punt dat in de onderhavige zaak aan de orde is.
2.4.1
In het onderhavige geval gaat het om de voormalige gemeenschappelijke woning. Geoordeeld is dat met betrekking tot de woning sprake is van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW en dat partijen - conform de hoofdregel van artikel 3:166 lid 2 BW - daarin een gelijk aandeel hebben. Bij de verdeling kunnen zij daarom aanspraak maken op de helft van de (over)waarde van het goed. Dat laat onverlet de eventuele noodzaak om verschillen in de financiering van het goed te verevenen.14.
2.4.2
Tevens is in rov. 16 en 17 geoordeeld dat partijen - naar blijkt uit rov. 18 t/m 22: in beginsel - ook voor de helft moeten meedelen in de kosten van hypotheek en premie levensverzekering die zijn gemaakt ten aanzien van de woning. Het hof leidt het bestaan van dit uitgangspunt in het onderhavige geval (mede) af uit de externe verhouding van partijen ten opzichte van de bank (rov. 16, 1e volzin) en - kennelijk - de externe verhouding van ieder der partijen met de verzekeraar (rov. 17, 1e volzin). Dit oordeel berust op een, niet nader door het hof geëxpliciteerde, maar wel voor de hand liggende duiding van de rechtsverhouding tussen partijen.15.
2.5
Dit uitgangspunt - elk voor de helft draagplichtig voor de uitgaven - betekent dat, indien een partner de financiële lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning volledig draagt, hij of zij een vordering voor de helft van het betaalde heeft op de andere partner. Die vordering kan aanzienlijk zijn wanneer deze situatie gedurende langere tijd heeft bestaan. In de praktijk kunnen de effecten van een en ander echter meevallen.
2.6
De vordering kan geheel of gedeeltelijk zijn verjaard.16. Anders dan tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (tussen wie krachtens artikel 3:321 BW een verlengingsgrond bestaat), kunnen vorderingen van ongehuwd samenlevende partners op elkaar ook tijdens de relatie volgens de gewone regels verjaren. Het effect daarvan kan zijn een bescherming van de positie van de partner die in de loop van de relatie een schuld aan de ander heeft 'opgebouwd' (omgekeerd kan een partner echter ook aanspraken verliezen).17. Hieraan kan de financieel zwakkere partner - veelal de vrouw, die de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en in verband daarmee (tijdelijk) minder (of niet meer) buitenshuis betaalde arbeid verricht18. - enige bescherming ontlenen in zoverre dat eventuele tijdens de relatie ontstane aanspraken kunnen zijn verjaard. Dit is niet denkbeeldig, omdat partners tijdens een affectieve relatie veelal niet periodiek financieel afrekenen wat zij van elkaar te vorderen hebben, hetzij omdat zij dit niet bijhouden, hetzij omdat zij tijdens de relatie jegens de ander geen aanspraak maken op voldoening van een vordering zodat de verjaring niet is gestuit. Omdat de verjaring moet worden ingeroepen, kan er echter niet van worden uitgegaan dat bij langdurig ongehuwd samenwonende partners de effecten van een oordeel over de verschuldigdheid van 'achterstallige' bijdragen ter zake van bijvoorbeeld de woonkosten steeds zullen worden gemitigeerd omdat zij wel beperkt zullen blijven tot een periode van vijf jaar.
2.7
Afwijking van het bij 2.5 bedoelde uitgangspunt is denkbaar, bijvoorbeeld omdat een andere verdeling is afgesproken.19. Daarover gaat het in deze zaak in het bijzonder.
2.8
Of ongehuwd samenlevende partners een afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de (woon)kosten, al dan niet stilzwijgend, en wat deze afspraak inhoudt, moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Beoordeeld wordt dus of uit de verklaringen en gedragingen van partijen blijkt dat zij hebben bedoeld met elkaar een afspraak met een bepaalde inhoud te maken. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.20. In dit verband geldt dat afspraken niet alleen stilzwijgend tot stand kunnen komen, maar ook stilzwijgend kunnen worden gewijzigd. Uit het gedrag van partijen kan blijken, dat een bepaalde afspraak in de loop der tijd van karakter of inhoud is veranderd.21.
2.9
Volgens de s.t. zijdens de vrouw sub 2.3 heeft Schrama in haar dissertatie een andere benadering bepleit. Zie ik het goed, dan bepleit deze auteur het ontwikkelen van subnormen of vuistregels voor de toepassing van de wilsvertrouwensleer en wijst zij op het belang van het feitelijk handelen van de partners.22. Ik lees voor het huidige recht in die benadering geen afwijking van het hiervoor geschetste toetsingskader, ook niet ten aanzien van de kosten van de huishouding, zoals de woonkosten.23.
2.10
In dit verband vermeld ik ook een recente publicatie van Labohm waarin hij over duurzame samenwoners met een gemeenschappelijke woning schrijft:24.
"Uit de procespraktijk volgt dat bij het einde van de relatie stilzwijgende afspraken tussen de ex-partners zijn vergeten. Procesrechtelijk is van belang dat degene die stelt de overeenkomst moet bewijzen. Uit gedrag van partijen kan wel enige indicatie worden afgeleid dat er mogelijke afspraken zijn gemaakt, maar gedrag is veelal onvoldoende om daaruit een overeenkomst af te leiden.
Mijn ervaring leert dat de samenwonende vrouw met kinderen zonder samenlevingscontract bij het einde van de samenleving in financiële zin vaak in veel slechtere positie verkeert dan de man. (...) Een goede financiële administratie heeft zij gedurende de samenleving niet bijgehouden met als gevolg dat zij betalingen ten behoeve van de man niet kan bewijzen.
Wanneer partijen de materiële gevolgen van hun samenleving niet of gebrekkig hebben geregeld, dient de rechter de vraag te beantwoorden of zijn ingrijpen gelegitimeerd is op basis van contract of regelgeving. (...) Als er geen juridisch kader is of de feiten kunnen door de rechter niet worden vastgesteld, is ingrijpen door de rechter niet mogelijk. (...)"
en
"Procesrechtelijk bezien is het uitgangspunt: wie zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept, moet hiervan bewijs leveren. De vrouw moet bewijzen dat er afspraken zijn gemaakt over de betaling van de hypotheekrente. Veelal kan zij dit niet bewijzen. Het feit dat de man de hypotheekrente heeft betaald rechtvaardigt niet de conclusie dat hij daarmee heeft afgezien van verhaal van de rentebetalingen op de vrouw."
In verband hiermee bepleit de auteur een wettelijke regeling met betrekking tot duurzame samenwoners en de eigen woning. In de Kabinetsreactie op het rapport Koude uitsluiting worden wel enige maatregelen aangekondigd of in overweging genomen (zie bij 2.3.3), maar niet op dit punt.
2.11
Mijn ambtgenoot Huydecoper schreef over dit soort gevallen in zijn conclusie voor HR 17 december, LJN AR3636, RFR 2005/15 (art. 81 RO):
"10.
In het zojuist gezegde ligt besloten dat de inhoud van een rechtsverhouding als uitvloeisel van een niet-geformaliseerde niet-huwelijkse samenwoning niet (of slechts bij zeer hoge uitzondering) in cassatie zal kunnen worden vastgesteld. Dat vooropgesteld zijnde kunnen er, denk ik, twee uitgangspunten worden aangewezen die in het algemeen bij de beoordeling van de onderhavige verdelingsproblematiek behulpzaam kunnen zijn, en die ook (kunnen) meebrengen dat het (feitelijke) oordeel dat bij die uitgangspunten aansluit, daarom gemakkelijk als begrijpelijk kan worden aanvaard of, omgekeerd, minder "gevoelig" is voor kritiek op de daarvoor gegeven motivering.
11.
De twee uitgangspunten waar ik in de vorige alinea op doelde zijn dan:
- a)
(...) en
- b)
wanneer "samenwoners" gedurende de - gewoonlijk betrekkelijk lange - duur van de samenwoning in ongelijke mate bijdragen aan de lopende bestedingen (bijvoorbeeld in de niet-uitzonderlijke vorm dat de man als "kostwinner" méér inkomsten bijdraagt dan de vrouw, vaak in combinatie met de omstandigheid dat de vrouw het overwegende deel van verzorgende en huishoudelijke taken voor haar rekening neemt, of die gaandeweg steeds méér voor haar rekening gaat nemen), ligt (erg) weinig voor de hand dat hun voor ogen staat dat er verrekeningaanspraken ontstaan voor eventueel door de ene partner "te veel" betaalde prestaties. Dat geldt, dunkt mij, ook voor bestedingen die verricht worden in verband met op gezamenlijke naam verworven vermogensbestanddelen (en zeker als het gaat om de voor gezamenlijke bewoning bedoelde woning). Het is, ook hier, niet uitgesloten dat de bedoelingen van partijen anders moeten worden begrepen, maar uitzonderlijk lijkt mij dat wel. Uitgaan van de andere mogelijkheid (dus: men heeft verrekeningsaanspraken in dit verband (stilzwijgend) uitgesloten) is dan plausibel, minstgenomen als "werkhypothese".
2.12.1
Het ligt voor de hand om aan te nemen dat tussen partners in een langdurige samenlevingsrelatie in gezinsverband een verdeling van taken en lasten bestaat, die niet alleen de financiën betreft maar ook andere aspecten omvat, zoals verschillende zorgtaken. Wanneer achteraf het vermogen moet worden verdeeld en verrekend, dan zal aan het handelen van de partners, in zijn totaliteit bezien, betekenis moeten worden toegekend om te bepalen wat tussen hen rechtens geldt. Voor zover het gaat om het reconstrueren van de bedoelingen van partijen ligt het naar mijn mening voor de hand - te meer waar een samenlevingscontract ontbreekt - om in beginsel juist in het feitelijke handelen van partijen hun afspraken te lezen. Het door A-G Huydecoper bedoelde uitgangspunt is wat mij betreft daarbij richtinggevend.
2.12.2
In dit verband lijkt mij de constatering dát sprake was van een bepaalde taakverdeling, waarbij een van de partners (vooral) de zorgtaken op zich nam, belangrijker dan de constatering dat de partner met de zorgtaken in staat zou zijn geweest (goeddeels) zelfstandig in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien en aldus zou hebben kunnen bijdragen in de kosten voor bijvoorbeeld de woning. Als (gedurende een bepaalde tijd) een keuze voor zorgtaken ís gemaakt, is dat het relevante gegeven. Hierbij kan men mede betrekken dat aan dergelijke taken veelal ook een economische waarde kan worden toegekend, waarvan de andere partner direct profiteert voor zover het uitgespaarde kosten betreft (bijvoorbeeld voor kinderopvang).
2.12.3
Voorts lijkt mij de constatering dat een dergelijke taakverdeling gedurende zekere tijd hééft bestaan, belangrijker dan de vraag of aangetoond kan worden dat deze berustte op een expliciete afspraak van de partners. Naarmate de taakverdeling langer heeft bestaan, komt mij het argument dat zij niet berustte op wederzijdse instemming - zodat daaruit achteraf geen afspraak over de draagplicht ten aanzien van bepaalde kosten kan worden afgeleid - minder sterk voor. Waar belemmeringen voor vrije wilsvorming in juridische zin ontbreken, is in een langdurige gezinssamenlevingsrelatie eerder maatgevend hoe er ís gehandeld, dan hoe een van de partners wellicht liever had wíllen handelen.
2.12.4
Dit alles kan anders liggen indien er schriftelijke afspraken zijn over de verdeling van vermogen en kosten, maar ook dan zal men rekening moeten houden met de eventuele betekenis van het feitelijk handelen van partijen. Zelfs indien dergelijke afspraken zijn neergelegd in huwelijkse voorwaarden - zodat zij alleen kunnen worden gewijzigd door tussenkomst van de notaris25. - is nog denkbaar, dat een beroep van een van de partners op afrekening conform de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in welk verband 'zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden'.26.
2.13
Het voorgaande laat onverlet dat het antwoord op de vraag, of partijen al dan niet een afspraak hebben gemaakt, slechts beoordeeld kan worden aan de hand van de feiten van het individuele geval. Het oordeel daarover is, gezien het sterk feitelijke karakter daarvan, aan het hof voorbehouden en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Hetgeen hiervoor werd vermeld, biedt m.i. wel een kader in het licht waarvan de motivering van het oordeel van de rechter over het al dan niet bestaan van bepaalde afspraken kan worden bezien.
2.14
In de subonderdelen A.1 t/m A.3 wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat het met betrekking tot de interne draagplicht van partijen ter zake van de hypotheekrente en de premie levensverzekering gaat om de zin die partijen over en weer mochten toekennen aan elkaars verklaringen en gedragingen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij wordt gewezen op de artikelen 3:33 en 3:35 BW en op het Haviltex-arrest. Subonderdeel A.1 klaagt, kort gezegd, dat de overwegingen van het hof er geen blijk van geven dat het hof de wilsvertrouwensleer heeft toegepast. De subonderdelen A.2 en A.3 klagen over een onjuiste, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerde, toepassing van de wilsvertrouwensleer. Subonderdeel A.2 wijst op een aantal door de vrouw aangevoerde stelingen over, kort gezegd, de financiële verwevenheid tussen partijen. Subonderdeel A.3 wijst op de (traditionele) taakverdeling tussen partijen na de geboorte van de kinderen.
2.15
Ik vermeldde al dat het hof in rov. 16 en 17 vaststelt dat de man en de vrouw in beginsel voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de hypotheekrente en de premies levensverzekering. Naar blijkt uit de rov. 18 t/m 22 kan dit anders zijn indien sprake is van een andersluidende afspraak of van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
De klacht van subonderdeel A.2, laatste alinea mist daarom feitelijke grondslag en faalt. Het hof heeft zijn oordeel over het al dan niet bestaan van dergelijke, andersluidende afspraak of van een natuurlijke verbintenis immers niet afgeleid uit zijn overwegingen in rov. 16 en 17 over de verhouding met de bank respectievelijk de verzekeraar.
2.16
Het hof beoordeelt vervolgens in rov. 18 t/m 22 of sprake is van een dergelijke, andersluidende afspraak over de draagplicht.27. Het hof heeft een dergelijke afspraak over de draagplicht niet kunnen vaststellen (rov. 18). Het hof heeft ook geen afspraak, dat de vrouw na de geboorte van het tweede kind zou stoppen met werken, aangenomen (rov. 20); uit die afspraak zou kennelijk de gestelde afspraak over de draagplicht hebben kunnen worden afgeleid.
2.17
Naar lijkt te volgen uit in het bijzonder rov. 21, 4e volzin, en rov. 22, vereist het hof dat min of meer expliciete afspraken zijn gemaakt over deze kosten.
De passage in rov. 21 - dat het op de weg van de vrouw had gelegen afspraken te maken met de man - impliceert immers dat de vrouw actie had moeten ondernemen in de richting van de man om een afspraak over de draagplicht ter zake van deze kosten te maken. Dit laat zich niet anders verstaan dan dat dit punt (op initiatief van de vrouw) 'ter tafel' had moeten komen zodat daaromtrent een afspraak kon worden gemaakt. Uit de hieraan voorafgaande passages blijkt dat het hof de keuze van de vrouw om niet meer te werken in financieel opzicht geheel voor haar eigen rekening laat komen. In rov. 19 overweegt het hof dat minder of stoppen met werken in verband met de kinderen geen rechtens relevante grond is om ontslagen te worden van een betalingsverplichting. In rov. 21 overweegt het hof dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat als zij 'om haar moverende redenen' niet meer de woonkosten wil betalen, zij daarover afspraken moet maken met de man.
In rov. 22 wijst het hof voorts op de noodzaak om 'duidelijke afspraken' te maken.
2.18
Het hof heeft naar mijn mening aldus te hoge eisen gesteld voor het aannemen van een afspraak tussen de man en de vrouw over de draagplicht van kosten van de woning (hypotheekrente en premies levensverzekering). Zoals hiervoor werd opgemerkt, dient dit te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval en kan een (stilzwijgende) afspraak in gevallen als het onderhavige juist blijken uit het feitelijk handelen van partijen.
Uit de in het middel aangehaalde stellingen van de vrouw kan het bestaan van een dergelijke afspraak volgen, in het bijzonder in de periode waarin sprake is van zorg voor de kinderen (en zal daarvan m.i. in dat laatste geval normaliter ook sprake zijn). Denkbaar is dat verschillend geoordeeld moet worden over de periode voor de komst van de kinderen (geboren in juni 1996 en mei 2002) en over de periode nadien, althans dat ergens een omslagpunt moet worden bepaald. In casu is de periode voor de geboorte van de kinderen echter niet of nauwelijks meer relevant, omdat het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen ter zake van betalingen door de man gelegen voor 31 augustus 2002 zijn verjaard.
Nu het hof in zijn motivering de nadruk legt op de keuzes van de vrouw na de geboorte van de kinderen, heeft het hof naar mijn mening onvoldoende duidelijk gemaakt hoe het de in subonderdeel A.2 en A.3 bedoelde stellingen van de vrouw over, kort gezegd, de financiële verwevenheid van partijen en de taakverdeling binnen het gezin heeft beoordeeld. In de overwegingen van het hof speelt hetgeen de vrouw van de man mocht verwachten geen rol, of hoogstens deze, dat zij behoudens duidelijke afspraken in andere zin er kennelijk van moest uitgaan dat de man haar zou houden aan haar betalingsverplichtingen. Mocht het oordeel van het hof mede berusten op een verwerping van de stellingen van de vrouw over de aard van de samenleving als gezin (zie rov. 8, onder a en d) in het licht van de daartegen door de man aangevoerde stellingen over de zelfstandigheid van partijen (zie rov. 9, onder b en h t/m l), dan had het hof daarvan m.i. nader in zijn motivering blijk moeten geven.
De hierop gerichte klachten van de subonderdelen A.1 t/m A.3 slagen naar mijn mening.
2.19
In rov. 14 toetst het hof overigens wel of uit feitelijk handelen van partijen een afspraak kan worden afgeleid. Het hof oordeelt daar dat uit dit handelen niet kan worden afgeleid dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen, dat de man de bouwkosten voor de woning voor een groot deel alleen zou financieren (met als resultaat dat partijen bij verrekening van de waarde van de woning zowel de bouwkosten als de opbrengsten van de woning delen). In rov. 42 ondervindt de man het nadeel, dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van zijn arbeidsinspanningen bij de bouw van de woning.
Nu betrof het in deze overwegingen meer uitzonderlijke posten en niet de kosten van de huishouding.
Hoewel het inderdaad raadzaam is duidelijke afspraken te maken over de verdeling van huishoudelijke kosten - de 'maandelijkse rekeningen' - leert de ervaring dan deze afspraken veelal niet uitdrukkelijk worden gemaakt. Het lijkt mij dat bij die realiteit moet worden aangesloten wanneer wordt beoordeeld welke afspraken zijn gemaakt.
2.20
In het verlengde van de voorgaande subonderdelen, slaagt m.i. ook subonderdeel A.4, dat klaagt over het oordeel in rov. 21 dat de man jegens de vrouw niet voldeed aan een natuurlijke verbintenis. Ook hier gaat het gezien het beroep op verjaring in feite nog om de periode na de geboorte van de kinderen.
Het bestaan van een natuurlijke verbintenis in geval van een dringende morele verplichting dient te berusten op een objectieve maatstaf.28. Hoewel het hof blijkens rov. 11 de juiste maatstaf voor ogen heeft gestaan, berust de in rov. 21 vermelde uitkomst van de toets aan die maatstaf, voor zover ik kan zien,29. uitsluitend op de in rov. 21 aangevoerde gronden. Daarin gaat het alleen om de keuzes van de vrouw om na de geboorte van de kinderen minder c.q. niet buitenshuis betaalde arbeid te verrichten hoewel zij, zoals het hof opmerkt, een opleiding had genoten en in staat zou zijn inkomen te verwerven. Daaruit blijkt niet dat alle relevante omstandigheden in het oordeel zijn verdisconteerd, zodat de motiveringsklacht slaagt.
2.21
De overige klachten van het middel kunnen m.i. niet tot cassatie leiden.
2.22
In subonderdeel A.5 wordt aangevoerd dat het hof geen woord heeft gewijd aan het beroep van de vrouw op de (aanvullende of beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid en op rechtsverwerking terwijl het gaat, aldus het subonderdeel, om een essentiële stellingname.
2.23
In appel is, kort gezegd, met betrekking tot de bijdrage in de hypotheekrente aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid in gevallen van een traditionele rolverdeling met zich meebrengen dat een verdeling van de kosten bij helfte onaanvaardbaar is (MvG sub 109) en dat de man zijn recht heeft verwerkt omdat hij niet eerder aanspraak heeft gemaakt op betaling hiervan (MvG sub 110). Het beroep op deze rechtsgronden zag daarmee op het uitgangspunt dat de vrouw zou moeten bijdragen in de kosten van de hypotheekrente. Het summiere betoog van de vrouw op deze punten berustte in de kern op dezelfde feiten en omstandigheden als het beroep op het bestaan van een afspraak. Anders dan het subonderdeel aanvoert, was naar mijn mening geen sprake van een essentiële stellingname, waarop het hof nog afzonderlijk had moeten ingaan.
2.24
In subonderdeel A.6 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte het beroep op analoge toepassing van artikel 1:84 BW onbesproken heeft gelaten. Met haar - summiere - beroep op analoge toepassing van artikel 1:84 BW, beoogde de vrouw kennelijk te bereiken dat de betaling van de hypotheekrente en de premie levensverzekering uitsluitend voor rekening komen van de man, dan wel dat de verdeling van deze kosten niet naar helfte dient te geschieden, maar naar rato van het inkomen.
2.25
Over de vraag of en - vooral - in hoeverre analoge toepassing van dit artikel voor de hand ligt, bestaat in de literatuur discussie. Daarbij lijkt de analoge toepassing soms te worden geplaatst in de sleutel van de veronderstelde bedoeling van partijen, zodat deze opgaat in het oordeel over het eventuele bestaan van (impliciete) afspraken tussen de partners.30. Geen rechtsregel verplichtte het hof artikel 1:84 BW analoog toe te passen. De kennelijke beslissing van het hof dat daarvoor in casu geen aanleiding bestond, behoefde het hof niet afzonderlijk te motiveren. Gelet hierop faalt het subonderdeel.
2.26
In subonderdeel A.7 wordt aangevoerd dat de vrouw heeft gesteld dat de levensverzekering tijdens de samenleving is afgekocht en dat de man aan de vrouw haar helft van het uitgekeerde bedrag niet heeft betaald, maar het geheel heeft opgevoerd als privé-investering in de gemeenschappelijke woning. Het hof heeft hiermee geen rekening gehouden bij zijn oordeel dat de vrouw een vergoeding is verschuldigd ter zake van premies levensverzekering en evenmin heeft deze stellingname van de vrouw geleid tot een correctie op de omvang van het bedrag dat als privé-investering van de man bij het bepalen van de overwaarde van de woning in aanmerking is genomen.
2.27
Het hof is er blijkens rov. 17 van uitgegaan dat de premie in beginsel voor de helft dient te worden gedragen door de vrouw. Het subonderdeel maakt niet duidelijk waarom aan die plicht zou worden afgedaan door de stelling dat een bepaald vermogensbestanddeel (de afkoopwaarde van de levensverzekering) voor de helft zou hebben moeten toekomen aan de vrouw.
Het hof heeft de stelling van de vrouw dat de helft (€ 9.000,-) van de afkoopwaarde aan haar toekwam niet betrokken bij het bepalen van de overwaarde van de woning. De vrouw heeft weliswaar in de MvG gewezen op dit effect (nr. 121), maar ook aangegeven het bedrag niet terug te vorderen (nr. 122) en haar betoog op dit punt afgerond met de conclusie dat zij geen vergoeding verschuldigd is aan de man ter zake van de betaalde premies levensverzekering welke voldaan zijn door partijen gezamenlijk gedurende de jaren van samenwoning (nr. 123). In deze stellingname van de vrouw heeft het hof kennelijk, en niet onbegrijpelijk, niet gelezen dat de vrouw wel een correctie verlangde van het bedrag als privé-investering in de gemeenschappelijke woning.
Gelet op het voorgaande faalt de klacht onder A.7.
2.28
In onderdeel B wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 27 t/m 33 van het arrest. Hier oordeelt het hof dat de man heeft aangetoond dat hij een bedrag in de woning heeft geïnvesteerd van € 233.230,85 (in eerste aanleg ging het om € 248.000,-, maar daarin was ook de inventaris van het huis begrepen).
2.29
Subonderdeel B.1 klaagt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg.
2.30
Blijkens het proces-verbaal d.d. 5 februari 2008 hebben de man en de vrouw onder meer verklaard: "Het klopt dat door de man aan geld een bedrag van ongeveer € 248.000,- in de woning is geïnvesteerd." Het hof heeft deze verklaring van de vrouw inderdaad zo begrepen dat hiermee is bedoeld dat het gaat om een inbreng van privé-gelden van de man. Deze uitleg is als feitelijk van aard aan het hof voorbehouden.
Deze uitleg is niet onbegrijpelijk in het licht van het door subonderdeel B.1 aangevoerde argument, dat de vrouw zich ter comparitie ook heeft beroepen op door haar naar de bankrekening van de man overgemaakte bedragen die eveneens in de woning zijn geïnvesteerd. Hetgeen de vrouw daaromtrent blijkens het p.-v. heeft verklaard, is blijkens hetzelfde p.-v. door de man betwist. Het hof heeft kennelijk het standpunt van de man gevolgd, waarbij het hof mede acht heeft geslagen op de zeer gedegen onderbouwing door de man van zijn vorderingen en de algemene betwisting daarvan door de vrouw. Daarmee faalt deze klacht, terwijl de lezing dat het hof in de verklaring van de vrouw ter comparitie in eerste aanleg een erkenning ziet in de zin van artikel 154 Rv faalt wegens het ontbreken van feitelijke grondslag.
2.31
Subonderdeel B.2 voert aan dat de overweging van het hof onjuist is voor zover het hof oordeelt dat de vrouw de vordering van de man slechts in algemene bewoordingen heeft betwist. De vrouw is in de memorie van grieven (m.n. productie 14) per post op de door de man gestelde inbreng ingegaan.
Voorts voert de klacht aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de op de man rustende stelplicht en bewijslast en in het verlengde daarvan van de op de vrouw rustende "betwistingslast". Zij voert daartoe aan dat er sprake was van financiële verwevenheid tussen de partijen, dat de man de door hem gestelde privé-investeringen niet of nauwelijks heeft onderbouwd met bankafschriften van zijn privé-rekening, terwijl de door hem overgelegde facturen maar een klein deel bestrijken van de totale omvang van de door hem gestelde aanspraak.
2.32
Bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie sub 12 heeft de man aangevoerd dat hij (bijna) € 248.000,- in de woning heeft geïnvesteerd. Hij heeft in deze conclusie aangegeven uit welke bronnen dit totaalbedrag afkomstig is. Dit heeft hij gespecificeerd in productie 5 bij deze conclusie, waarbij een groot aantal bijlagen was gevoegd.
Bij MvG nr. 67-68 heeft de vrouw betwist dat de man heeft aangetoond dat deze bedragen in de woning zijn geïnvesteerd. In productie 14 bij MvG wordt per post ingegaan op productie 5 van de man. Bij lezing ervan blijkt dat de vrouw voor het overgrote deel van de posten zonder nadere onderbouwing betwist dat deze zijn aangewend ten behoeve van de woning.
Bij MvA nrs. 20-21 heeft de man onder verwijzing naar de door hem overgelegde gegevens achter tabblad 4 het door hem in appel gevorderde bedrag van € 233.230,85 gespecificeerd. De specificatie achter tabblad 4 volgt de specificatie van productie 5 van de man. In de specificatie achter tabblad 4 heeft de man aan het slot van elke post aangegeven op welke wijze zou blijken dat de met de betreffende post gemoeide bedragen zijn aangewend voor de woning te [plaats], kennelijk in reactie op de betwisting van de vrouw bij MvG.
Bij MvA in het incidenteel appel is de vrouw sub 29-36 ingegaan op de informatie van de man achter tabblad 4. Zij heeft daarbij met een beroep op de vermenging van inkomens en vermogens betwist dat de man heeft bewezen dat de door hem ontvangen bedragen zijn ingebracht in de woning en gesteld dat het in de woning geïnvesteerde bedrag afkomstig is van gezamenlijk geworden vermogen/inkomsten (sub 31-33). Als productie 5 legde de vrouw 'aanvullende verweren' over ten aanzien van onder meer de punten genoemd achter tabblad 4.
2.33
Uit het bovenstaande blijkt dat het hof de stellingen van de vrouw zeer kort samenvat waar het overweegt, dat de vrouw in haar MvG de vordering van de man slechts in algemene bewoordingen heeft bestreden. In de kern komt deze overweging mij niet onbegrijpelijk voor. Het middel voert aan dat de vrouw bij MvG en productie 14 "uitvoerig, per post, op de door de man gestelde inbreng is ingegaan". Dat is waar, maar, zoals gezegd, mondde deze betwisting grotendeels uit in een niet nader onderbouwde ontkenning dat de betreffende post daadwerkelijk was aangewend voor de woning. Dat kan worden gezien als een bestrijding in algemene bewoordingen.
Dat aanzienlijke bedragen zijn geïnvesteerd in de woning is evident. Dat de man zijn vordering op een 'zeer gedegen' wijze heeft onderbouwd, zoals het hof overweegt, lijkt mij geen onjuiste kwalificatie. Dat de man, desondanks, slechts tot op zekere hoogte een relatie kan leggen tussen elke door hem opgevoerde post en de verschillende uitgaven ten behoeve van de woning, doet aan die kwalificatie niet af. Ten overvloede, gezien het middel, voeg ik daaraan toe dat de betwisting van die relatie door de vrouw ook in de MvA in het incidentele appel een algemeen karakter heeft behouden. Niet gezegd kan worden dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de op de man rustende stelplicht en bewijslast en in het verlengde daarvan van de op de vrouw rustende "betwistingslast".
Gezien het voorgaande falen de klachten van subonderdeel B.2.
2.34
Nu de klachten van de subonderdelen A.1 t/m A.4 m.i. slagen, kan het arrest niet in stand blijven en zal opnieuw moeten worden onderzocht of de vrouw nog moet bijdragen in de kosten voor de hypotheekrente en de premies levensverzekering in de periode van 1 september 2002 t/m 1 april 2009.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2012
MvA tevens houdende (partieel) incidenteel appel nrs. 9, 31 en 33.
De cassatiedagvaarding noemt dit bedrag op p. 3, onderaan. De s.t. zijdens de vrouw sub 1.13 verwijst kennelijk naar een bedrag dat de man bij Conclusie van antwoord tevens eis in reconventie (nr. 27) opvoerde. Dit bedrag ziet echter op de totale uitgaven (niet: de helft) aan rente en premies tot aan dat moment.
Zie voor de rente het overzicht in bijlage 2.22 achter tabblad 2, waarnaar wordt verwezen in de MvA tevens houdende (partieel) incidenteel appel nr. 31. Zie voor de premies het overzicht in bijlage 2.24 achter tabblad 2, waarnaar wordt verwezen in de MvA tevens houdende (partieel) incidenteel appel nr. 33.
Zie t.a.v. de premies de s.t. zijdens de man op p. 11, onderaan, en de schriftelijke dupliek onder 4.
M.V. Antokolskaia, B. Breederveld, L. Hulst, W. Kolkman, F. Salomons en L. Verstappen, Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2011, p. 104-105 (hierna: rapport Koude uitsluiting). Sociologische en demografische gegevens zijn ook te vinden bij C.C.J Forder, Het informele huwelijk: de verbondenheid tussen mens, goed en schuld (oratie Maastricht), Deventer: Kluwer 2000, p. 4 e.v.; J. Latten, 'Trends in samenwonen en trouwen: informalisering en de schone schijn van burgerlijke staat', in: C. Forder & A. Verbeke (red.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen/Groningen: Intersentia 2005, p. 11-45, alsmede in CBS Bevolkingstrends 4e kwartaal 2004, p. 46-60; C. de Hoog, 'Buitenhuwelijkse relaties bezien vanuit een sociologisch perspectief', FJR 2007, 116; W.G. Huijgen, 'Relaties en (huwelijks)vermogensrecht', in: A.H.N. Stollenwerck e.a. (red.), In dienst van het recht grenzen verleggen (Liber amicorum Van der Burght), Deventer: Kluwer 2009, p. 73-75; dezelfde, 'Ieder het zijne in het relatie-vermogensrecht', in: A.G. Castermans e.a. (red.), Ex libris Hans Nieuwenhuis, Deventer: Kluwer 2009, p. 202-203.
Rapport Koude uitsluiting 2010, p. 104-112. Zie voorts W. Schrama, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht (diss. Utrecht), 2004, p. 381; J. Latten, 'Trends in samenwonen en trouwen: informalisering en de schone schijn van de burgerlijke staat', in: C. Forder & A. Verbeke (red.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen/Groningen: Intersentia 2005, p. 27-29.
Men leze verder ook: en het geregistreerde partnerschap.
Rapport Koude uitsluiting, p. 107, 131, 135.
Vgl. enerzijds C.J. Forder, Het informele huwelijk: de verbondenheid tussen mens, goed en schuld (oratie Maastricht), 2000, p. 30 e.v.; W. Schrama, 'Ongehuwd samenleven: het stiefkind van het familierecht', AA 2006, p. 725; dezelfde, 'Groot vermogensrechtelijk nadeel als gevolg van een liefdesrelatie', FJR 2009, 41, p. 98, die de bescherming van de economisch benadeelde partner benadrukken en anderzijds J. van Duijvendijk-Brand, , 'Ex-samenwonenden en het onderhoudsrecht', FJR 2007, 113, p. 265-266; C.G. Breedveld-De Voogd, 'Het huis waarin zij samenwoonden', FJR 2007, 112, p. 264-265 die de keuze van partners voor ongehuwd samenleven boven het huwelijk of geregistreerd partnerschap benadrukken. A.R.J. Mulder & E.M. van Lierop-Snuif, 'Onderhoudsrechten en plichten voor ex-ongehuwd samenlevers', EB 2011-10, p. 162 geven de beide opvattingen weer, terwijl W.G. Huijgen, 'Relaties en (huwelijks)vermogensrecht', in: A.H.N. Stollenwerck e.a. (red.), In dienst van het recht grenzen verleggen (Liber amicorum Van der Burght), Deventer: Kluwer 2009, p. 75-77 beide kanten in harmonie probeert te brengen, maar met eveneens veel nadruk op de keuzevrijheid. Deze spanning blijkt ook uit de Kabinetsreactie op het rapport Koude uitsluiting, Brief van 26 september 2011, Kamerstukken II, 2010-2011, 28867, nr. 23, sub 4.
Zie o.m. A.N. Labohm, 'Samenlevers met en zonder contract', FJR 2011, p. 164 e.v; het Rapport Koude uitsluiting, p. 64 e.v.; Asser-De Boer I* 2010, nr. 567 e.v.; De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 406; W.M. Schrama, Vermogensrecht voor ongehuwde samenwoners, Deventer: Kluwer 2000, p. 117 e.v.; dezelfde, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht (diss. Utrecht), 2004, p. 443 e.v.; E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, Klaassen/Eggens Huwelijksgoederen- en erfrecht. Eerste gedeelte huwelijksgoederenrecht, Deventer: Kluwer 2005, nr. 813 e.v.
Rapport Koude uitsluiting p. 111, 117, 118.
Dit ziet o.m. op de mogelijkheid voor ex-samenlevers om bij verzoekschriftprocedure voorzieningen te gaan vragen. Zie de Brief van 26 september 2011, Kamerstukken II, 2010-2011, 28867, nr. 23, sub 5. Een en ander was onderwerp van een algemeen overleg, Kamerstukken II, 2010-2011, 28867, nr. 24. De staatsecretaris heeft nadien afgezien van een mogelijk voorstel voor partneralimentatie voor ex-samenlevenden, zie Kamerstukken II, 2010-2011, 28867, nr. 29.
Zie Asser/Perrick 3-V* 2011 nr. 6; Vermogensrecht (H.H. Lammers), art. 166, aant. 10. HR 21 april 2006, LJN AU8938, NJ 2007/395, heeft ten aanzien van onder huwelijkse voorwaarden getrouwde partners overwogen dat enkele ongelijkheid in de financiering van het goed nog niet de conclusie wettigt dat uit de rechtsverhouding tussen deelgenoten anders voortvloeit. Wel heeft bij verdeling van de gemeenschap ieder recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dit goed heeft besteed; niet geheel uitgesloten is dat op grond van redelijkheid en billijkheid hierop een uitzondering moet worden gemaakt.
De artikelen 6:10-13 BW bevatten weliswaar regels over de onderlinge bijdrageplicht van hoofdelijke verbonden schuldenaren (waarvan in casu sprake is, zie rov. 10), maar bepalen niet welk gedeelte van de schuld elke schuldenaar in hun onderlinge verhouding aangaat. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012 nr. 122. Artikel 3:172 BW bepaalt dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Uit HR 11 oktober 1991, LJN ZC0365, NJ 1992/600 m.nt. WMK wordt echter afgeleid dat deze bepaling niet ten grondslag kan worden gelegd aan de verplichting om bij te dragen in een schuld die door de deelgenoten is aangegaan voor de financiering van de aanschaf van het goed. Zie Asser/Perrick 3-V* 2011 nr. 17; Vermogensrecht (H.H. Lammers), art. 172, aant. 7.
Of afstuiten op een redelijkheidstoets, bijvoorbeeld via rechtsverwerking, artikel 6:201 lid 2 of 6:212 BW.
De verlengingsgrond tussen gehuwden beoogt juist verlies van aanspraken tegen te gaan door te voorkomen dat partners stuitingshandelingen moeten verrichten, omdat dit de goede verstandhouding tussen hen in gevaar zou kunnen brengen (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009 nr. 428). Het behoud van aanspraken ligt ook ten grondslag aan de verjaringsregel van artikel 3:307 lid 2 BW, waarbij mede is gedacht aan de verhouding tussen samenlevenden. Zie A. Hartkamp & W. Snijders, 'Het nieuwe BW en de ongehuwd samenwonenden', in: W. Breemhaar & T. Hidma (red.), Samenleven samenwerken (Henriquez-bundel), 1983, p. 143.
Vgl. W.M. Schrama, 'Ontwikkelingen in het familierecht', AA 2012, p. 146.
Of bijvoorbeeld omdat de kosten zijn voldaan ten titel van schenking of ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
Vergelijk HR 26 mei 1989, LJN AD0805, NJ 1990/23 m.nt. EAAL, rov. 3.4; Asser-De Boer I* 2010, nrs. 564, 567 en 574; Rapport Koude uitsluiting, p. 72.
HR 2 september 2011, BQ3876, NJ 2012/75 m.nt. P. van Schilfgaarde (maatschap dierenartsen).
W. Schrama, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht (diss. Utrecht), 2004, p. 387, 389-390, 395-399.
Zie Schrama, a.w., p. 427 e.v. ( i.h.b. p. 430: 'Indien een van de partners geen eigen inkomsten heeft, omdat hij de zorg voor het huishouden en de kinderen voor zijn rekening neemt, moet dit mijns inziens worden aangemerkt als zijn bijdrage aan de kosten van de huishouding. Een stilzwijgend gesloten overeenkomst zou hiervoor als basis kunnen dienen.') en p. 444-447, 472-474, 497-501. Zie ook W.M. Schrama, 'Relatievermogensrecht voor ongehuwde samenlevers', in: F. Schonewille (red.), Relatievermogensrecht geschetst, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 240 e.v.
A.N. Labohm, 'Samenlevers met en zonder contract', FJR 2011, p. 164 respectievelijk 166.
Artikel 1:119 BW, dat goedkeuring van de wijziging door de rechtbank vereiste, is per 1-1-2012 vervallen. Zie de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, Stb. 2011, 205 en 335.
HR 18 juni 2004, LJN AO7004. NJ 2004/399. In dat geval waren tijdens huwelijk alsnog huwelijkse voorwaarden gemaakt om het gemeenschappelijk vermogen te vrijwaren van eventuele zakelijke schuldeisers van de man, maar bleven partijen in financiële zin handelen alsof zij nog in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
Het hof heeft dus aanvaard, dat de vrouw zich op het bestaan van een afspraak heeft beroepen. Vgl. met name MvG nrs. 8, 18, 100-102, 104, 119; MvA in het incidentele appel nr. 42.
HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1, m.nt. WMK. Vgl. ook A-G De Vries Lentsch-Kostense, sub 10, in haar conclusie bij HR 22 juni 2007, LJN BA6269, RFR 2007/107. Een opsomming van lagere rechtspraak biedt M. Groenleer, 'De natuurlijke verbintenis in het huwelijksvermogensrecht', EB 2010, 23, p. 45-50.
Anders de s.t. zijdens de man op p. 8.
Zie Asser-De Boer I* 2010 nr. 56; De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 396; E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, Klaassen/Eggens Huwelijksgoederen- en erfrecht. Eerste gedeelte huwelijksgoederenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 420; W.M. Schrama, Vermogensrecht voor ongehuwde samenlevers, Deventer: Kluwer 2000, p. 27, 39; dezelfde, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht (diss. Utrecht), 2004, p. 276-277; dezelfde, 'Relatievermogensrecht voor ongehuwde samenlevers', in: F. Schonewille (red.), Relatievermogensrecht geschetst, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 240; Rapport Koude uitsluiting, p. 67 en 72; Kabinetsreactie rapport 'Koude uitsluiting', Brief van 26 september 2011, Kamerstukken II, 2010-2011, 28867, nr. 23, sub 5.B.
Uitspraak 08‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Beëindiging affectieve relatie zonder samenlevingscontract. Draagplicht vrouw met betrekking tot hypotheekrente en premies levensverzekering. Beoordelingsmaatstaf; Haviltex (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75). Stilzwijgende afspraken, feitelijk gegroeide taakverdeling. Natuurlijke verbintenis? Maatstaf van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1.
Partij(en)
8 juni 2012
Eerste Kamer
11/00723
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 286878/HA ZA 07-1613 van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2008 en 22 oktober 2008;
- b.
het arrest in de zaak 200.023.552/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep dan wel verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 30 maart 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen hebben in de periode 29 januari 1992 tot 1 augustus 2005 een affectieve relatie gehad.
- (ii)
Op 1 juni 1993 zijn partijen gaan samenwonen.
- (iii)
Op 8 juni 1996 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning) betrokken.
- (iv)
Partijen hebben de woning in gemeenschappelijke eigendom.
- (v)
Op achtereenvolgens [geboortedatum] 1996 en [geboortedatum] 2002 zijn de kinderen van partijen geboren.
- (vi)
Partijen hebben gedurende hun relatie geen samenlevingscontract gesloten.
3.2
In cassatie gaat het om de vraag in hoeverre de vrouw dient mee te betalen aan de door de man met betrekking tot de woning betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is wat betreft de helft van de door de man in de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 betaalde hypotheekrente en wat betreft de helft van de door hem in die periode betaalde premie levensverzekering.
3.3
Blijkens rov. 16-22 heeft het hof dit oordeel gegrond, verkort weergegeven, op de vaststelling dat de gelijke draagplicht van de man en de vrouw met betrekking tot de hypotheekrente en de premies levensverzekering, zoals die gold voor de geboorte van het tweede kind, niet is gewijzigd doordat de vrouw is gestopt met werken na die geboorte, omdat dit berust op haar eigen keuze die uitsluitend voor haar rekening en risico komt. De vrouw heeft voorts, ondanks het feit dat zulks op haar weg lag, geen afspraken met de man gemaakt ter afwijking van genoemde gelijke draagplicht. Ook dit komt voor haar risico. Niet kan gezegd worden dat in deze situatie de man voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, aldus het hof. Onderdeel A richt zich tegen deze overwegingen.
3.4
In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75).
3.5
De klachten van de onderdelen A1-A4 slagen.
Het hierboven in 3.3 weergegeven oordeel van het hof komt erop neer, dat sprake is van door de vrouw gemaakte keuzes die alleen voor haar risico komen. Daarbij heeft het hof niet kenbaar aandacht besteed aan hetgeen door de vrouw in dit verband is aangevoerd, dat erop neerkomt dat zowel de man als zijzelf zich heeft gedragen in overeenstemming met door hen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk gegroeide taakverdeling. Indien het hof deze stellingen niet van belang heeft geacht, heeft het de hiervoor in 3.4 bedoelde beoordelingsmaatstaf miskend en is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel de juiste beoordelingsmaatstaf voor ogen heeft gehad, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.6
Met betrekking tot de vraag of sprake was van een natuurlijke verbintenis heeft het hof wel de juiste maatstaf (van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1) onder ogen gezien, doch bij de toepassing deze maatstaf onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door uitsluitend genoemde aan de vrouw toegeschreven en voor haar risico gebrachte keuzes aan zijn oordeel ten grondslag te leggen.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
Na verwijzing zal opnieuw moeten worden bezien of en in welke mate, doch in ieder geval voor ten hoogste de helft, de vrouw voor de periode van 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 dient bij te dragen wat betreft de hypotheekrente en de premies levensverzekering met betrekking tot de woning.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.
Beroepschrift 17‑12‑2010
Heden, de tweede februari tweeduizendelf, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik, [Mr. Jan Anne de Swart, waarnemend gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
[de man], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Gravenhage, aan het Noordeinde 33 (2514 GC), ten kantore van mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, advocaat, alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[De HEER W.M. ZWANG, AUDAAR WERKZAAN]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknummer 200.023.552/01, tussen mijn requirante als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde en gerequireerde als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, gewezen en ter openbare terechtzitting van 2 november 2010 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 18 (achttien) februari 2011 (tweeduizendelf), des voormiddags om 10.00 uur, [niet in persoon maar] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 1.769,- bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen hem (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 16–22, rov. 27–33, rov. 53–54, 56 en 58, alsmede het dictum, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
I. Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een langdurige relatie tussen twee ongehuwd samenwonenden zonder schriftelijke samenlevingsovereenkomst. Centraal staat de vraag of uit de feitelijke gedragingen van partijen een (stilzwijgende) overeenkomst met betrekking tot de interne draagplicht terzake van hypotheekrente en premie levensverzekering kan worden afgeleid. Daarnaast gaat het om de vraag welke eisen dienen te worden gesteld aan het bewijs van de door de man gestelde privé-investeringen in de aan partijen in mede-eigendom toebehorende woning.
In het begin van hun relatie hebben partijen een stuk grond gekocht dat op naam van beiden is gesteld. Partijen hebben deze aankoop deels gefinancierd met eigen middelen, deels met een hypothecaire lening die eveneens op naam van beiden is gesteld. Nadien is op de grond een woning gebouwd.
Partijen deelden niet slechts vermogen, maar hebben ook een gezin gesticht. In 1996 hebben zij hun eerste kind gekregen en de hiervoor genoemde woning betrokken. De vrouw is toen parttime gaan werken. Een jaar na de geboorte van het tweede kind, in 2003, is de vrouw gestopt met werken.
Van meet af aan heeft tussen partijen de nodige financiële verwevenheid bestaan. Vanaf 1993 heeft de man de betaling van de hypotheekrente en de daarmee verband houdende premie levensverzekering voor zijn rekening genomen.
Medio 2005 hebben partijen de samenleving beëindigd en heeft de man de woning verlaten. De vrouw is met de kinderen nog enige tijd in de woning blijven wonen. Conform de situatie tijdens de samenleving had (en heeft) de vrouw (nog steeds) de zorg voor de kinderen. Na de beëindiging van de samenleving heeft de man korte tijd een bijdrage betaald in het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen. In juni 2006 is hij daarmee gestopt.
Omdat partijen er niet in slaagden buiten rechte tot verdeling van het gemeenschappelijk vermogen te komen, heeft de vrouw de onderhavige verdelingsprocedure geëntameerd.
In reconventie heeft de man de nodige tegenvorderingen geformuleerd. Behalve een arbeidsvergoeding terzake van aan de bouw van de woning gespendeerde arbeidsuren van ruim € 200.000,-, wenste de man onder meer:
- (i)
een vergoeding van privé-investeringen in de woning (€ 233.230,85) en
- (ii)
terugbetaling van de helft van de door hem vanaf 1993 betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering (€ 112.208,-).
De grondslag van de vorderingen van de man, welke ertoe strekt dat partijen opereerden als twee zelfstandige entiteiten die slechts het wonen met elkaar deelden, wekt in zoverre bevreemding, dat deze volstrekt haaks staat op de wijze waarop partijen hun samenleving destijds feitelijk hebben ingevuld, te weten: als gezin, met de daarbij horende financiële verwevenheid en verdeling van zorgtaken.
Het lijkt erop dat dit gegeven door rechtbank noch hof in voldoende mate is onderkend. De toewijzing van de hiervoor sub (i) en (ii) genoemde vorderingen heeft in appel namelijk, zij het met een kleine correctie ten gunste van de vrouw, standgehouden.
In cassatie komt de vrouw tegen deze beslissingen op.
II. Klachten
A. Hypotheekrente en premie levensverzekering
In rov. 16 tot en met 22 gaat het hof in op sub-grief III in het principaal appel. Deze grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man aanspraak kan maken op de helft van de door hem betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering. Uit deze overwegingen kunnen de volgende (kern)beslissingen worden gedestilleerd:
- (i)
het hof heeft niet kunnen vaststellen dat partijen afspraken hebben gemaakt die afwijken van het uitgangspunt dat zij in beginsel ieder voor de helft draagplichtig waren terzake van de betaling van hypotheekrente en premie levensverzekering (rov. 18) en
- (ii)
gezien de feitelijke situatie op het moment van de betaling van de hypotheekrente en premie levensverzekering voldeed de man evenmin aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw (rov. 21).
Deze beslissingen zijn rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
A.l
Bij de beantwoording van de vraag, wat partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de interne draagplicht terzake van hypotheekrente en premie levensverzekering, komt het aan op de zin die partijen onder de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Zie artikel 3:33 en 3:35 BW en HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex). Uit rov. 18, noch uit de daarmee samenhangende overwegingen van rov. 16–17 en rov. 19–22 volgt echter dat het hof zich hiervan rekenschap heeft gegeven.
A.2
Voor zover uit rov. 22 moet worden afgeleid dat het hof heeft gemeend dat de vrouw uit de verklaringen en gedragingen van de man redelijkerwijs niet heeft mogen afleiden dat in de interne verhouding tussen partijen de hypotheekrente en premie levensverzekering voor rekening kwam van de man, is dat oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Uit de stukken kan immers worden afgeleid dat tussen partijen van meet af aan (een relevante mate van) financiële verwevenheid heeft bestaan, in elk geval terzake van de kosten van de huishouding (waaronder de woonlasten). Zoals de vrouw heeft gesteld droegen partijen over en weer bij aan de kosten van de huishouding zonder daarbij concrete uitgangspunten (over de interne draagplicht) te hanteren.1. Daar komt bij dat deze lasten na verloop van tijd tevens werden voldaan vanuit het saldo van een gemeenschappelijke bankrekening.2. Weliswaar heeft de man deze verwevenheid bestreden en in dat verband een (grotendeels: door hemzelf opgestelde) boekhouding overgelegd3., maar de inhoud daarvan geeft voornamelijk een beeld van het totaal van de (gezins)uitgaven en vormt geen afdoende betwisting van het standpunt van de vrouw dat partijen de kosten van de huishouding op de hiervoor beschreven wijze voldeden.4. De manier waarop partijen — met beider instemming — hun (gezins)uitgaven organiseerden, wijst er dus op dat zij (stilzwijgend) afweken van het uitgangspunt dat het hof in rov. 16–17 vooropstelt.
Dat de vrouw, zoals het hof in rov. 16 overweegt jegens de bank eveneens aansprakelijk is doet aan het voorgaande niet af. De wijze waarop partijen jegens derden aansprakelijk zijn, is voor hun interne draagplicht niet doorslaggevend. Hetzelfde geldt, mutatis mutandls, voor het feit dat partijen in het kader van de levensverzekering elkaars begunstigde waren; zie rov. 17.
A.3
Dat de vrouw uit de verklaringen en gedragingen van de man redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat in de interne verhouding tussen partijen de hypotheekrente en premie levensverzekering voor rekening kwam van de man klemt temeer voor de periode waarin partijen kinderen kregen en de vrouw haar werkzaamheden buitenshuis heeft verminderd resp. niet heeft voortgezet. Anders dan het hof in rov. 20 en 21 tot uitgangspunt lijkt te nemen, is voor de beantwoording van de vraag of het vertrouwen van de vrouw in dezen gerechtvaardigd was echter niet (zonder meer) doorslaggevend of de keuze van de vrouw om te stoppen met werken heeft berust op een uitdrukkelijke afspraak tussen partijen en evenmin of partijen nadien een uitdrukkelijke afspraak hebben gemaakt over een (andere) verdeling van de lasten terzake van hypotheekrente en premie levensverzekering. In dit verband doet evenmin (zonder meer) terzake of de vrouw — zoals het hof overweegt in rov. 21 — al dan niet in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Waar het in een geval als het onderhavige met name op aankomt is wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten gelet op elkaars feitelijke gedragingen, waaronder: het feitelijk volledig voldoen van de hypotheekrente en premie levensverzekering door de man enerzijds en het minder c.q. stoppen met werken en het feitelijk op zich nemen van zorgtaken voor het gezin door de vrouw anderzijds.5. Het hof heeft dit in rov. 19–21 miskend en in rov. 20 dan ook te strenge eisen gesteld aan het door de vrouw te leveren bewijs. In het bijzonder heeft het hof miskend dat de feitelijke gedragingen van partijen in een geval als het onderhavige een bewijsvermoeden opleveren van een tussen partijen bestaande afspraak over de interne draagplicht terzake van hypotheekrente en premie levensverzekering.
Voor zover het hof moet worden geacht wel de feitelijke gedragingen van partijen in ogenschouw te hebben genomen, is zijn kennelijke oordeel dat de vrouw (ook) in de periode na de geboorte van de kinderen niet heeft mogen verwachten dat in de interne verhouding tussen partijen de hypotheekrente en premie levensverzekering voor rekening kwam van de man, evenzeer onjuist en/of onbegrijpelijk. Voor het tegendeel pleiten immers ontegenzeggelijk de omstandigheden:
- (a)
dat de vrouw na de geboorte van de kinderen grotendeels de daarmee samenhangende zorgtaken op zich heeft genomen en daarmee in natura bijdroeg aan de kosten van de huishouding6.,
- (b)
dat deze, door partijen feitelijk gehanteerde verdeling tussen betaald werk en zorgtaken, zonder meer valt in te passen in de hier te lande levende opvattingen,
- (c)
dat de man ook voor de geboorte van de kinderen de betaling van de hypotheekrente en premie levensverzekering voor zijn rekening nam, een en ander binnen de context van de wijze waarop partijen de betalingen voor de kosten van de huishouding over en weer pleegden te verdelen7. en
- (d)
dat tussen partijen in confesso is dat de man gedurende de samenleving nimmer op de helft van de door hem betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering aanspraak heeft gemaakt.8.
A.4
Op de door onderdeel A.3 bestreden overwegingen iijkt het hof voort te bouwen in rov. 21, waar het overweegt dat de man niet voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Ook die beslissing kan daarom — als rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd — niet in stand blijven. De in onderdeel A.3 achter (a), (b) en (d) genoemde omstandigheden wijzen er immers op dat de man de betaling van de hypotheekrente en premie levensverzekering (mede) voor zijn rekening nam vanwege een verzorgingsmotief.9. Dat strookt ook met de houding van de man, kort na de beëindiging van de relatie van partijen: de man fourneerde tot juni 2006 immers — eigener beweging — gelden aan de vrouw en de kinderen van partijen.10.
Bovendien lijkt het hof in zijn beoordeling op de voet van artikel 6:3 BW uitsluitend de wederzijdse welstand en behoefte van partijen in aanmerking te hebben genomen. Dat is rechtens onjuist omdat een aan artikel 6:3 BW ontleend verweer dient te worden getoetst aan alle relevante omstandigheden van het geval (waaronder wederzijdse welstand en behoefte).11. De vrouw heeft in dit verband onder meer gewezen op de lange duur van de samenleving en op het feit dat partijen samen kinderen hebben, voor wie de vrouw grotendeels de zorg droeg en nog steeds draagt.12. Niet blijkt dat het hof deze — relevante — omstandigheden in aanmerking heeft genomen. Daar komt bij dat het hof aan de factor ‘behoefte’ een uitsluitend normatieve invulling heeft gegeven. Dat is rechtens onjuist en bovendien onbegrijpelijk, mede gelet op hetgeen de vrouw omtrent haar feitelijke verdiencapaciteit in de periode na de geboorte van de kinderen naar voren heeft gebracht.13.
A.5
De hiervoor in onderdeel A.2 tot en met A.4 genoemde feiten en omstandigheden bieden (ieder afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang) voldoende grondslag voor toepassing van de (een rechtsverhouding als de onderhavige mede beheersende) aanvullende en/of derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft op de redelijkheid en billijkheid dan ook een uitdrukkelijk beroep gedaan.14. In het verlengde hiervan heeft zij haar stellingname tevens in de sleutel van rechtsverwerking geplaatst, erop wijzend dat de man gedurende de lange periode van samenleven nimmer op de helft van de hypotheekrente en premie levensverzekering aanspraak heeft gemaakt.15. Het hof heeft aan deze (essentiële) stellingname van de vrouw echter geen woord gewijd. Dat is niet alleen onbegrijpelijk, maar ook rechtens onjuist.
A.6
Voorts heeft de vrouw — subsidiair — de analoge toepassing van artikel 1:84 BW bepleit.16. Ook deze (essentiële) stellingname van de vrouw heeft het hof echter — ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze — onbesproken gelaten. Voor zover het hof heeft gemeend dat het aan artikel 1:84 BW ten grondslag liggende evenredigheidsbeginsel niet op een rechtsverhouding als de onderhavige van toepassing is, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.17. Voor zover het hof heeft gemeend dat hypotheekrente en premies levensverzekering niet kunnen worden begrepen onder het in artikel 1:84 BW gehanteerde begrip ‘kosten der huishouding’ is dit rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk omdat deze lasten (zonder meer) betrekking hebben op het gemeenschappelijk belang18. van partijen, te weten de aan hun samenleven (als gezin) ten dienste staande gemeenschappelijke woning.
A.7
In verband met de premies levensverzekering heeft de vrouw erop gewezen
- (i)
dat de verzekering tijdens de samenleving is afgekocht en dat de uitkering is gestort op de gezamenlijke rekening van partijen,
- (ii)
dat de man de aan de vrouw toekomende helft van de uitkering nimmer aan haar heeft terugbetaald en
- (iii)
dat de man de gehele uitkering wel heeft opgevoerd als privé-investering in de gemeenschappelijke woning.19.
De man heeft deze stelling van de vrouw onweersproken gelaten.20. Het hof heeft met deze stellingname van de vrouw echter geen rekening gehouden bij zijn oordeel dat de vrouw een vergoeding is verschuldigd terzake van premies levensverzekering; evenmin heeft deze stellingname van de vrouw geleid tot een correctie op de omvang van het bedrag dat als privé-investering van de man bij het bepalen van de overwaarde van de woning in aanmerking is genomen, 's Hofs beslissing terzake van de omvang van het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag — zie rov. 53–54, 56 en 58, alsmede het dictum — is daarom onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
B. Investeringen van de man in de woning
In rov. 27–33 behandelt het hof sub-grief I in het principaal appel, welke was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de privé-inbreng van de man in de woning dient te worden verdisconteerd in de overwaarde van de woning. Sub-grief I richtte zich onder meer tegen de omvang van de door man gestelde inbreng, te weten: € 248.000,- in eerste aanleg, in appel teruggebracht tot € 233.230,85. Het hof verwerpt de grief met de volgende redenering:
- (i)
de vrouw zou ter comparitie in eerste aanleg hebben verklaard dat de man een bedrag van ongeveer € 248.000,- in de woning heeft geïnvesteerd, zodat is komen vast te staan dat dit bedrag in de woning is geïnvesteerd,
- (ii)
de man heeft zijn vordering ad € 233.230,85 volledig gespecificeerd en
- (iii)
de vrouw heeft de vordering van de man in haar memorie van grieven slechts in algemene bewoordingen bestreden.
Dit geheel aan overwegingen is rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
B.1
Allereerst kan de hiervoor achter (i) weergegeven peiler van 's hofs oordeel — zie rov. 31–33 — niet (in voldoende mate) op de stukken worden teruggevoerd. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 9 januari 2008 heeft de vrouw zich vóór alles beroepen op door haar naar de bankrekening van de man overgemaakte bedragen die eveneens in de woning zijn geïnvesteerd.21. De passage waarop het hof zich baseert — zie rov. 32 — komt eerst later in het p.-v. aan bod en wel op een plaats waar verklaringen van de man en de vrouw tegelijkertijd worden samengevat.22. De genoemde passages verhouden zich niet zonder meer tot elkaar. Een redelijke uitleg van het p.-v. brengt dan ook mee dat de vrouw weliswaar heeft verklaard dat de man een bedrag ad € 248.000,- in de woning heeft gestoken, maar dat in dat bedrag tevens gelden zijn verdisconteerd die van de vrouw (in privé) afkomstig zijn.23. De — veel verder strekkende en van de eerdere verklaringen van de vrouw geabstraheerde — uitleg die het hof aan het p.-v. heeft gegeven is dan ook onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor 's hofs daaraan verbonden gevolgtrekking in rov. 31, te weten: dat ter zitting in eerste aanleg is komen vast te staan dat de man een bedrag ad € 248.000 uit privémiddelen in de woning heeft gestoken.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning in de zin van artikel 154 Rv geen sprake is geweest. Voor zover uit rov. 33 moet worden afgeleid dat het hof niettemin is uitgegaan van een gerechtelijke erkentenis van de zijde van de vrouw in de zin van die bepaling, is dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.24.
B.2
Voorts is onbegrijpelijk 's hofs hiervoor achter (iii) weergegeven oordeel in rov. 33 dat de vrouw in haar memorie van grieven de vordering van de man terzake de door hem gestelde privé-investering slechts in algemene bewoordingen heeft betwist. De vrouw is in haar productie 14 bij memorie van grieven immers uitvoerig, per post, op de door de man gestelde inbreng ingegaan. Naar deze productie is op een voor de man genoegzaam duidelijke — want: uitdrukkelijke — wijze verwezen in de memorie van grieven.25.
Waar de man zijn vordering weliswaar van een uitvoerige toelichting heeft voorzien, maar
- (a)
de vrouw heeft gewezen op de tussen partijen tijdens de samenleving bestaande, financiële verwevenheid26.,
- (b)
de man de door hem gestelde privé-investeringen niet of nauwelijks heeft onderbouwd met bankafschriften van zijn privérekening, terwijl
- (c)
de door hem overgelegde facturen hooguit een klein deel bestrijken van de totale omvang van de door hem gestelde aanspraak27.,
is het hof in zijn hiervoor achter (ii) en (iii) weergegeven oordeel in rov. 30, slot en rov. 33, bovendien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent op de man rustende — relatief zware — stelplicht en bewijslast28. en in het verlengde hiervan tevens omtrent de op de vrouw in een geval als het onderhavige rustende ‘betwistingslast’.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc. verbaal | 76,31 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
76,31 | |||
opslag (b.t.w.) | 14,50 | ||
€ | 90.81] |
Deurwaarder
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2010
Zie o.m.: MvG par. 8–9, 18, 41–43, 49–50, 100–102, 104, 119; MvA inc. par. 42, 53 Vgl. tevens: p.-v. van de zitting in eerste aanleg d.d. 5 februari 2008, p. 2, onder kopje ‘de vrouw’.
Zie o.m.: MvG par. 31 met bijbehorende productie 13 (blad 2) en par. 43.
Zie: MvA, productie 1, tabblad 1.
Zie in dit verband ook o.m.: MvA inc. par. 44–58.
Zie in dit verband ook o.m.: MvA inc. par. 44–58.
Zie o.m.: MvG par. 15, 41, 107; MvA inc. par. 54.
Zie daarover onderdeel A.2 en de daar vermelde vindplaatsen.
Vgl. MvG par. 109 en MvA/MvG inc. par. 29–31
Zie in dit verband ook o.m.: MvA inc. par. 73–77.
Zie in dit verband o.m. MvG par. 25 met bijbehorende productie 10.
Zie o.m.: HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1.
Zie o.m.: MvG par. 110 en MvA inc. par. 74.
Zie o.m. MvG par. 106–107 en MvA inc. par. 75.
Zie o.m.: MvG par. 108.
Zie: MvG par. 109.
Zie o.m.: MvG par. 53 en 113 achter (iii).
Zie o.m.: Asser-De Boer I, 2010, nr. 569.
Zie: TM, Parl. Gesch. Boek 1, p. 242.
Zie: MvG par. 120.
Vgl. Mva/MvG inc. par. 32–33 en de pleitnota van de zijde van de man in appel.
Zie het p.-v. van de zitting van de rechtbank van 5 februari 2008 onder het kopje ‘de vrouw’.
Zie het p.-v. van de zitting van de rechtbank van 5 februari 2008 onder het kopje ‘de man en de vrouw’.
Zie ook: MvG par. 61, in samenhang met par. 58.
Zie in dit verband o.m.: HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156.
Zie o.m.: MvG par. 67.
Zie onderdeel A.2 en de daar genoemde vindplaatsen.
Zie de stellingname van de man in MvA/MvG Inc. par. 20–21 met bijbehorende productie 1, tabblad 4.
Vgl. 28 bijv.: HR 13 december 1918, NJ 1919, p. 157.