HR, 11-10-1991, nr. 14576
ECLI:NL:HR:1991:ZC0365
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-1991
- Zaaknummer
14576
- LJN
ZC0365
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:35
- Vindplaatsen
NJ 1992, 600 met annotatie van W.M. Kleijn
Uitspraak 11‑10‑1991
Inhoudsindicatie
Gemeenschap. Verdeling. Mede-eigendom onroerend goed. Geldt het aangaan van een hypothecaire geldlening voor financiering respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijke pand als een ten behoeve van het gemeenschappelijke pand verrichte handeling? Art. 3:172 BW en art. 3:184 BW.
11 oktober
Eerste Kamer
Nr. 14.576
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — heeft bij exploot van 19 februari 1988 eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres] — gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd voor recht te verklaren dat de gemeenschappelijke goederen van partijen dienen te worden verdeeld zoals door [verweerster] aangegeven in het proces-verbaal van zwarigheden en voorts te bepalen dat de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het in deze te wijzen vonnis.
Nadat [eiseres] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie had gevorderd te verklaren voor recht dat de gemeenschappelijke goederen van partijen dienen te worden verdeeld als door [eiseres] aangegeven in het proces-verbaal van zwarigheden, waarbij [verweerster] aan [eiseres] dient af te geven alle roerende goederen vermeld in het op 9 mei 1983 gelegd revindicatoir beslag, en voorts een accountantsonderzoek c.q. makelaars-onderzoek te gelasten ten einde op deugdelijke wijze te kunnen vaststellen of en zo ja, op welke wijze een nadere verrekening tussen partijen moet plaatsvinden, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 31 januari 1989 in conventie en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een conclusie door [verweerster] .
Bij eindvonnis van 20 juni 1989 heeft de Rechtbank in conventie en in reconventie voor recht verklaard dat de woning aan de Weverskat 22/24 te [woonplaats] aan [verweerster] in eigendom wordt toegescheiden tegen een waarde van ƒ 138.000,-- onder toescheiding aan haar van de aan de woning verbonden hypotheekschulden naar het saldo van 1 januari 1984 en onder vrijwaring van [eiseres] ter zake een en ander tegen uitkering door [eiseres] aan [verweerster] wegens overbedeling van een bedrag van ƒ 4.900,--, en voorts bepaald dat tegenover [de notaris] te [woonplaats] , zijn opvolger, waarnemer of plaatsvervanger een openbare verkoping zal plaatsvinden op een door deze te bepalen tijd en plaats van de aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende roerende goederen, voorkomende op het ten processe bedoelde proces-verbaal van inbeslagneming van 9 mei 1983, dat de netto-opbrengst van de verkoping bij helfte tussen partijen zal worden gedeeld en dat door de boedelnotaris een akte van scheiding en deling wordt opgemaakt met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen en beslist; met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Tegen beide vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 24 juli 1990 heeft het Hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn in de loop van 1980 gaan samenwonen in een destijds door [eiseres] gehuurde woning. In december 1982 zijn partijen verhuisd naar het pand [a-straat 1] te [woonplaats] . [verweerster] had dit pand in 1978 in eigendom verkregen en heeft bij notariële akte van 27 februari 1981 de helft van het pand in mede-eigendom overgedragen aan [eiseres] , blijkens de akte voor een koopprijs van ƒ 25.000,--. Het pand is belast met twee hypotheken, respectievelijk gevestigd ingevolge notariële akten van 30 augustus 1978 en 26 augustus 1982.
In verband met tussen partijen gerezen problemen heeft [verweerster] omstreeks mei/juni 1983 de gemeenschappelijke woning verlaten. Nadat [eiseres] in kort geding was veroordeeld de woning te verlaten, heeft [verweerster] deze weer betrokken.
Ten verzoeke van [eiseres] is op 9 mei 1983 revindicatoir beslag gelegd op de in dat pand aanwezige voor beslag vatbare roerende goederen. In 1984 heeft [eiseres] zonder toestemming van [verweerster] een aantal goederen uit de woning gehaald; deze goederen zijn overgebracht naar een opslagruimte.
Bij vonnis van de Rechtbank van 10 september 1985, rolnummer 3355/85, is [eiseres] op vordering van [verweerster] veroordeeld met [verweerster] over te gaan tot scheiding en deling van het pand en van ‘’de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende in die woning ingebrachte inboedelgoederen’’.
Door de bij dat vonnis benoemde notaris en met medewerking van de bij dat vonnis benoemde onzijdige persoon — welke laatste optrad ter vertegenwoordiging van de weigerachtige of nalatige [eiseres] — is op 29 januari 1988 een proces-verbaal van zwarigheden verleden. Een afschrift van die akte is ter griffie van de Rechtbank gedeponeerd; een kopie behoort tot de gedingstukken.
Partijen zijn voor gelijke delen gerechtigd in de gemeenschappelijke goederen.
3.2 Bij de beoordeling van onderdeel I van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof blijkens zijn rov. 4.1 tot uitgangspunt heeft genomen dat tussen partijen geen andere gemeenschap bestaat dan de gemeenschappelijke eigendom van het pand [a-straat 1] en van een aantal roerende goederen. Dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden en is ook in overeenstemming met het aan het onderhavige geding ten grondslag liggende proces-verbaal van zwarigheden. Het Hof heeft met zijn bestreden oordeel dan ook slechts tot uitdrukking willen brengen dat in de onderhavige procedure uitsluitend aan de orde is de vraag op welke wijze de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen dient te geschieden, en dus met name niet de vraag of in verband met het samenleven van partijen en de lasten die daaruit zijn voortgevloeid nog enige verrekening tussen partijen dient plaats te vinden.
Het onderdeel betoogt dat in het geval van een gemeenschap — ook van een eenvoudige gemeenschap — de deelgenoten gehouden zijn naar evenredigheid van hun aandelen bij te dragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht en dat bij een verdeling van de gemeenschap ieder der deelgenoten kan verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is, waaronder mede is begrepen datgene wat laatstgenoemde deelgenoot uit hoofde van zijn voormelde bijdrageplicht nog verschuldigd mocht zijn aan eerstgenoemde deelgenoot.
Dit betoog, dat in overeenstemming is met het bepaalde in art. 3:172 en art. 3:184 NBW, is ook naar het thans geldende recht juist maar kan op grond van het volgende [eiseres] in dit geding niet baten.
Zoals uit de toelichting op het middel blijkt, doelt het onderdeel in dit verband op de betalingen die door partijen zijn verricht uit hoofde van de hiervoor onder 3.1 vermelde hypothecaire geldleningen. Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijke pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Mocht [eiseres] een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan [verweerster] , dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van [verweerster] om ter vereffening van het verschil een betaling aan [eiseres] te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van [verweerster] toe te rekenen schuld.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3 Onderdeel II bestrijdt 's Hofs oordeel (rov. 2, slot) dat de toescheiding van het pand aan [verweerster] als zodanig niet bestreden is. Dit oordeel moet kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof uit hetgeen in het proces-verbaal van zwarigheden omtrent de ‘’aanvankelijk’’ en ‘’thans’’ door [eiseres] ten aanzien van de toescheiding van het pand ingenomen standpunten is vermeld, heeft afgeleid dat [eiseres] niet meer staande houdt dat het pand aan haarzelf dient te worden toegescheiden maar slechts verlangt dat een onderzoek en eventueel een verrekening plaatsvinden voordat tot scheiding en deling wordt overgegaan.
Dat oordeel berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van het proces-verbaal van zwarigheden en is niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt mitsdien.
3.4 Onderdeel III richt zich tegen het in rov. 4.3 van 's Hofs arrest neergelegde oordeel dat de Rechtbank terecht de openbare verkoop van ‘’de’’ in het proces-verbaal van revindicatoir beslag van 9 mei 1983 vermelde goederen heeft gelast en dat [eiseres] dient in te staan voor de aanwezigheid van de in dat proces-verbaal opgesomde goederen voor zover niet opgenomen in de door [verweerster] gegeven opsomming van de zich onder [verweerster] bevindende goederen. Het Hof, aldus het onderdeel, had behoren uit te zonderen de goederen waarvan [verweerster] blijkens het door het Hof in rov. 4.3 vermelde vonnis van de Rechtbank van 10 september 1985, rolnummer 3767/83, heeft erkend dat zij geheel aan [eiseres] toebehoren.
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat niet begrijpelijk is dat het Hof aan die erkenning is voorbijgegaan, treft het doel. Nu het Hof het voormelde vonnis in zijn overwegingen heeft betrokken, is niet begrijpelijk dat het Hof slechts de in dat vonnis vervatte ontzegging van de vordering tot afgifte heeft gebezigd voor zijn motivering; die ontzegging berustte immers, wat de in het onderdeel bedoelde — door [verweerster] als eigendom van [eiseres] erkende — goederen betreft, uitsluitend hierop dat [eiseres] geen belang had bij toewijzing van haar vordering tot afgifte omdat [verweerster] naar het oordeel van de Rechtbank onweersproken had gesteld dat [eiseres] deze goederen reeds onder zich had.
3.5 Uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Het voormelde vonnis van 10 september 1985, rolnummer 3767/83, noopt tot de gevolgtrekking dat de volgende daarin vermelde goederen niet in de openbare verkoop behoren te worden betrokken: 12 bordjes met vogelafdruk, 1 lijst met foto's achter glas, 40 a 50 boeken, ongeveer 30 grammofoonplaten en ongeveer 25 bandrecorderbandjes.
3.6 De Hoge Raad acht termen aanwezig om zowel de kosten van het geding in hoger beroep als die van het geding in cassatie te compenseren en de door de Rechtbank uitgesproken compensatie van kosten in stand te laten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 juli 1990 voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank te Breda van 20 juni 1989 is bekrachtigd;
vernietigt dat vonnis voor zover daarbij is bepaald dat de in het proces-verbaal van inbeslagneming van 9 mei 1983 voorkomende roerende goederen in het openbaar zullen worden verkocht en dat de netto-opbrengst van de verkoping bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
bepaalt dat tegenover [de notaris] te [woonplaats] , zijn opvolger, waarnemer of plaatsvervanger een openbare verkoping zal plaatsvinden op een door deze te bepalen tijd en plaats van de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende goederen vermeld in het proces-verbaal van inbeslagneming van 9 mei 1983, zijnde de in dat proces-verbaal vermelde goederen met uitzondering van de hierboven onder 3.5 vermelde goederen, en bepaalt dat de netto-opbrengst van de verkoping bij helfte tussen partijen zal worden gedeeld;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch aan als rechter bij wie deze uitspraak ten uitvoer zal worden gelegd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 11 oktober 1991.