HR, 01-10-2004, nr. C03/007HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO9558
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2004
- Zaaknummer
C03/007HR
- LJN
AO9558
- Vakgebied(en)
Financiële planning / Estate planning
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO9558, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9558
ECLI:NL:PHR:2004:AO9558, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9558
- Vindplaatsen
NJ 2005, 1 met annotatie van W.M. Kleijn
KWEP 2005/13 met annotatie van Redactie
SJP 2004/178
NJ 2005, 1 met annotatie van W.M. Kleijn
SJP 2004/178
Uitspraak 01‑10‑2004
Inhoudsindicatie
1 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/007HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
1 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/007HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 18 december 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan haar toekomt een bedrag van ƒ 580.949,90 en de man te veroordelen al datgene te doen teneinde haar in staat te stellen dit bedrag, althans het bedrag verminderd met het aan haar uitbetaalde voorschot tot zich te nemen c.q. aan haar uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag dat na het aan haar betaalde voorschot is overgebleven aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
b. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een vergoeding van ƒ 2.000,-- per maand, althans van dat bedrag dat de rechtbank redelijk acht vanaf 10 augustus 1998 tot aan 1 juli 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 december 1998, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
De man heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vordering, althans tot afwijzing daarvan, subsidiair tot toewijzing van de vordering, evenwel met vaststelling van het aandeel van de vrouw op nihil.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 30 maart 1999 en 22 augustus 2000 een comparitie van partijen gelast.
Bij vonnis van 3 juli 2001 heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak, groot ƒ 1.071.145,58, aan de vrouw ten minste een bedrag van ƒ 254.428,58 toekomt, de man veroordeeld al datgene te doen om de vrouw in staat te stellen dit bedrag, verminderd met het aan haar uitbetaalde voorschot van ƒ 40.000,--, dus ƒ 214.428,58, tot zich te nemen c.q. aan haar uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag dat na het aan haar betaalde voorschot is overgebleven aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag en tot een maximum van ƒ 25.000,--. Met betrekking tot het privé-vermogen van partijen heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de vonnissen van 22 augustus 2000 en 3 juli 2001 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 19 september 2002 heeft het hof in het principaal en incidenteel hoger beroep beide bestreden vonnissen vernietigd, behoudens wat betreft de in het vonnis van 3 juli 2001 onder 3.2 ten laste van de man uitgesproken betalingsveroordeling, en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan de vrouw een bedrag van € 253.596,72 toekomt, de man geboden al datgene te doen teneinde de vrouw in staat te stellen de haar thans nog toekomende € 138.142,06 tot zich te nemen, dan wel uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de man na betekening van dit arrest in gebreke blijft aan dit gebod gevolg te geven, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale beroep tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 27 mei 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 31 juli 1971 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Op 10 augustus 1998 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding.
(ii) Op 3 april 1980 heeft de man gekocht en overgedragen gekregen een perceel bouwterrein aan de [a-straat 1] te [plaats], voor een bedrag van ƒ 200.000,--.
(iii) Op 25 april 1980 heeft de man de eigendom van de onverdeelde helft van dit perceel overgedragen aan de vrouw. In de daartoe opgemaakte notariële akte is onder meer het volgende bepaald:
"Ter uitvoering van de tussen partijen bestaande overeenkomst van verkoop en koop, draagt verkoper bij deze in eigendom over aan koper, die in eigendom aanvaardt, het volgende onroerend goed.
De koopsom bedraagt eenhonderd duizend gulden. Verkoper heeft deze koopsom ontvangen en verleent koper daarvoor kwijting."
(iv) Op dit perceel grond is een huis met kantoorruimte gebouwd. Het huis is de echtelijke woning van partijen geweest (en wordt hierna ook aangeduid als de (gemeenschappelijke) onroerende zaak).
(v) Op 1 juli 1999 is deze onroerende zaak verkocht en geleverd aan een derde voor een verkoopprijs van ƒ 1.400.721,50.
(vi) Uit deze verkoopopbrengst is onder meer voldaan de schuld waarvoor een eerste hypotheek op de onroerende zaak was verleend ten bedrage van ƒ 293.503,62.
3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering, kort gezegd en voorzover in cassatie van belang inhoudende dat haar uit de netto-opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak een bedrag toekomt van ƒ 580.949,90, ten grondslag gelegd dat partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de onroerende zaak. De rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 2001 geoordeeld dat de vrouw uit de verkoopopbrengst ten minste een bedrag toekomt van ƒ 254.428,58 en heeft voorts een deskundigenbericht gelast. In hoger beroep heeft de vrouw in haar tweede incidentele grief geklaagd dat de rechtbank is voorbijgegaan aan haar betoog dat de door de man bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak opgevoerde vorderingen, voorzover in cassatie van belang betreffende (i) de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde koopsom van de bouwgrond, (ii) de gekapitaliseerde arbeidsinspanning van de man en (iii) de door de man betaalde bouwkosten, buiten beschouwing dienen te blijven, omdat de man door die posten voor zijn rekening te nemen heeft voldaan aan een op hem rustende, jegens de vrouw bestaande natuurlijke verbintenis om ook haar in staat te stellen gedurende het huwelijk vermogen op te bouwen. De vrouw heeft voorts - in haar vierde incidentele grief - aangevoerd dat de contante waarde van de spaarverzekering in mindering moet worden gebracht op de eerste hypothecaire lening. Het hof achtte deze beide grieven van de vrouw gegrond. Met betrekking tot de vierde incidentele grief overwoog het hof hetgeen hierna bij de behandeling van onderdeel 2.16 aan de orde komt. Naar aanleiding van de tweede incidentele grief overwoog het hof, samengevat, het volgende.
(i) De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet - ook onder het hier van toepassing zijnde oude recht - worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf, waarbij aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet geen beslissende betekenis toekomt (rov. 4.3).
(ii) Voorts dient daarbij te worden vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige, waarin partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de man gelden heeft verstrekt voor de koop van bouwgrond en zijn arbeidskracht en gelden heeft aangewend tot verkrijging van een op die grond door hem gebouwde gemeenschappelijke woning, terwijl de vrouw op dat moment daartoe niet over voldoende middelen beschikte, in het algemeen sprake is van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis zoals hier bedoeld (rov. 4.4).
(iii) Tegen deze achtergrond komt bij het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis aanzienlijk gewicht toe aan de omstandigheid dat de betaalde dienstbetrekking van de vrouw in 1980 is beëindigd, dat zij nadien geruime tijd in het bedrijf van de man werkzaam is geweest, dat zij in het begin van de tachtiger jaren twee kinderen had te verzorgen, terwijl voorts van belang is dat partijen geen gescheiden boekhouding hebben gevoerd, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen indien partijen hadden beoogd dat uit eigen middelen ten behoeve van de gemeenschappelijke woning betaalde bedragen en bekostigde inspanningen niet in vermogensrechtelijke zin aan de ander ten goede zouden komen. De man betoogt weliswaar dat de vrouw na 1980 tevens bezig is geweest met haar eigen zaak, maar niet is gebleken dat de vrouw na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien (rov. 4.5).
(iv) De man heeft onvoldoende substantie bijgebracht voor zijn stelling dat de vrouw hem min of meer heeft gedwongen de grond in april 1980 voor de onverdeelde helft aan haar over te dragen; overigens had ook dan van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis sprake kunnen zijn, in welk verband van belang is dat de man zelf heeft aangevoerd dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had om de koopsom te voldoen (rov. 4.6).
(v) De door de man bepleite verrekening ter zake van bedoelde koopsom en ter zake van zijn gekapitaliseerde arbeidsinspanning stuit af op het gegeven dat de man door het voor zijn rekening nemen van die posten voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw (rov. 4.7), terwijl hetzelfde geldt ten aanzien van de door de man gemaakte bouwkosten (rov. 4.8).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 2.2 - de onderdelen 1 en 2.1 bevatten slechts een inleiding - houdt in dat het hof in rov. 4.3 en 4.4 weliswaar de juiste objectieve maatstaf heeft vooropgesteld, maar dat het toch heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het heeft miskend dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de vraag naar het bestaan van een natuurlijke verbintenis en anderzijds de vraag of de betrokkene ook aan die natuurlijke verbintenis heeft voldaan.
Het onderdeel strekt - blijkens de toelichting - ten betoge dat zich de situatie kan voordoen dat naar objectieve maatstaven sprake is van het bestaan van een natuurlijke verbintenis, doch dat niettemin het verrichten van een bepaalde prestatie niet als het voldoen aan de natuurlijke verbintenis is te beschouwen.
Naar het onderdeel, aldus gelezen, terecht betoogt, is - in uitzonderlijke situaties - niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is. Het hof heeft dit een en ander evenwel niet miskend, maar kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld zich in het onderhavige geval niet voordoet. Onderdeel 2.2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 2.10 dat onbegrijpelijk acht dat het hof voor zijn beslissing een argument heeft ontleend aan het feit dat partijen geen gescheiden boekhouding voerden.
4.2 Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde prestatie een natuurlijke verbintenis oplevert, uiteindelijk aankomt op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 1995, nr. 15768, NJ 1996, 616, heeft overwogen dat bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het hof heeft dit een en ander niet miskend, in aanmerking genomen dat het hof in de hiervoor weergegeven rov. 4.4-4.6 de wederzijdse vermogensposities onder ogen heeft gezien en met betrekking tot de vrouw heeft geoordeeld dat zij behoeftig was nu a) zij haar betaalde dienstbetrekking had beëindigd, b) zij in het bedrijf van de man was gaan werken, c) zij twee kinderen had te verzorgen, d) niet is gebleken dat zij over een zo aanzienlijk vermogen beschikte dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien en e) zij ten tijde van de aankoop van de grond en van het bouwen van de woning niet over voldoende middelen beschikte. De klacht faalt dus.
4.3 Onderdeel 2.4, gelezen in samenhang met de onderdelen 2.5 en 2.6, klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de volgende door de man aangevoerde - in onderdeel 2.5 opgesomde - omstandigheden.
(i) De vrouw heeft in 1980 haar dienstverband opgezegd; zij verdiende destijds niet ƒ 2.000,--, maar ƒ 550,-- per maand.
(ii) Ook de man heeft - in 1981 - zijn dienstverband moeten beëindigen.
(iii) De vrouw bezit (vanaf de aanvang) de helft van het aandelenkapitaal van het aannemingsbedrijf van de man.
(iv) Sedert 1974 heeft de vrouw een eigen bedrijf.
(v) De vrouw heeft werkzaamheden verricht voor het bedrijf van de man. In de jaren 1983-1985 werd zij indirect betaald door het creëren van een rekening-courantverhouding met het bedrijf; vanaf 1986 heeft zij substantiële bedragen geïncasseerd.
(vi) In 1989 heeft de vrouw uit haar eigen vermogen aan een derde een lening verstrekt ter grootte van ƒ 60.000,-- tegen 10% rente.
(vii) In 1992 heeft de vrouw één vierde deel van het huis en het daarachter liggende weiland van haar ouders gekocht voor ƒ 75.000,--.
(viii) De man heeft geen inzicht in de financiële zaken en de omvang van het vermogen van de vrouw, maar hij schat dat op ƒ 700.000,--.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en dat niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692). Nu blijkens de gedingstukken de door de man verrichte prestaties (het kopen van de grond en het bouwen van het huis) plaatsvonden in de periode van april 1980 tot begin 1983, faalt de klacht voorzover zij betrekking heeft op de hiervoor onder (v) tot en met (viii) genoemde omstandigheden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de onder (iii) genoemde omstandigheid, nu, anders dan in de klacht wordt aangevoerd, de man in de feitelijke instanties niet heeft gesteld - en ook uit de gedingstukken niet blijkt - dat de vrouw de aandelen heeft verworven in de periode van april 1980 tot begin 1983. De omstandigheden (i) en (iv) heeft het hof in zijn beschouwingen betrokken, zodat ook in zoverre de klacht niet gegrond is. De onder (ii) genoemde omstandigheid heeft het hof buiten beschouwing kunnen laten, in aanmerking genomen dat de man het dienstverband heeft beëindigd met het oog op het oprichten van een eigen bouwbedrijf.
De onderdelen 2.4-2.6 falen dus. Onderdeel 2.8, dat voortbouwt op onderdeel 2.5, faalt derhalve eveneens.
4.4 Onderdeel 2.7 betoogt dat de feiten en omstandigheden die het hof wèl aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, noch afzonderlijk noch in samenhang gelezen, 's hofs oordeel kunnen dragen.
Het oordeel van het hof dat, uitgaande van de hiervoor in 4.2 genoemde omstandigheden a) tot en met e), sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is niet onbegrijpelijk, waarbij met name van belang zijn het feit dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van de man en de omstandigheid dat zij niet over voldoende vermogen beschikte om de koopsom van de grond en de bouwkosten van het huis te betalen (vgl. HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692).
4.5 De onderdelen 2.11 en 2.12 zijn gericht tegen rov. 4.6, waar het hof heeft overwogen dat het bestaan van een natuurlijke verbintenis door de man niet genoegzaam is ontzenuwd. Voorzover onderdeel 2.11 klaagt over het oordeel van het hof dat de man onvoldoende substantie heeft bijgebracht voor zijn stelling dat de vrouw hem min of meer heeft gedwongen de grond in 1980 voor de onverdeelde helft aan haar over te dragen, faalt het, nu het aangevallen oordeel berust op een aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Voorzover onderdeel 2.11 klaagt over de overweging van het hof dat ook ingeval van door de vrouw uitgeoefende druk sprake had kunnen zijn van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is het tevergeefs voorgesteld omdat het zich richt tegen een overweging die de beslissing van het hof niet draagt.
Onderdeel 2.12 faalt omdat het eraan voorbijziet dat het hof zijn oordeel dat sprake is van een natuurlijke verbintenis niet uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had om de koopsom te voldoen.
4.6 Onderdeel 2.13 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.8) dat ook de door de man voorgestane verrekening van de door hem betaalde bouwkosten afstuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis. Het onderdeel bouwt in de eerste plaats voort op de in de onderdelen 2.2-2.11 vervatte klachten en deelt in zoverre het lot van die onderdelen. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat partijen hebben gekozen voor een gezamenlijke opnaamstelling, waarmee zij, aldus het onderdeel, hebben te kennen gegeven dat zij - op de voet van art. 3:172 BW - gelijkelijk in de uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke eigendom zullen bijdragen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de hierboven genoemde regel omtrent het bestaan van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis geldt ongeacht of de woning op beider naam is gesteld dan wel alleen op naam van de vrouw (vgl. HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692). Het oordeel van het hof dat het door de man gestelde vergoedingsrecht ter zake van de bouwkosten afstuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep van de man op art. 3:172 BW doet hieraan niet af. Gelet op de strekking van de natuurlijke verbintenis - het waarborgen dat ook de vrouw tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen - is het oordeel van het hof ook niet onbegrijpelijk.
4.7 Onderdeel 2.14 is gericht tegen rov. 4.7 waarin het hof ook ten aanzien van de door de man voorgestane verrekening ter zake van de gekapitaliseerde arbeidsinspanning heeft geoordeeld dat dit vergoedingsrecht afstuit op het gegeven dat de man aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw voldeed.
In het licht van de gedingstukken - die het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft uitgelegd dat de man slechts in zijn algemeenheid heeft betwist dat sprake was van een natuurlijke verbintenis en dat hij zijn verweer niet heeft toegespitst op bedoelde arbeidsinspanning - behoefde het hof zijn oordeel niet nader te motiveren. De desbetreffende klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld. Voorzover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 2.13 deelt het het lot daarvan.
4.8 Onderdeel 2.15 bevat geen klacht en kan derhalve buiten behandeling blijven.
4.9 Onderdeel 2.16 is gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de door de man op zijn naam opgebouwde spaarverzekering. De vrouw heeft in haar vierde incidentele grief betoogd dat op de restantschuld uit hoofde van de eerste hypothecaire lening ten bedrage van ƒ 293.503,62, die met de verkoopopbrengst verrekend dient te worden, eerst in mindering gebracht moet worden de contante waarde van de door de man afgesloten spaarverzekering ten bedrage van ƒ 85.354,--. Het hof heeft de grief gegrond bevonden en heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"Naar de man reeds in eerste aanleg terzake heeft toegelicht, zijn op de eerste hypothecaire lening na 1983 geen aflossingen meer gedaan en is deze overgesloten en omgezet in een andere aflossingsvrije lening. In verband daarmee heeft hij bij Zürich Leven N.V. een levensverzekeringspolis afgesloten, waarbij hijzelf verzekeringnemer en begunstigde is. Deze verzekering vormde de garantie dat hij te zijner tijd aan zijn hoofdelijke verplichting tot terugbetaling van de geleende hoofdsom zou kunnen voldoen. Bij verkoop van de woning in 1999 is evenwel de totale aflossingsverplichting voldaan, waarna hij onverkort premie uit eigen vermogen is blijven voldoen en nog altijd voldoet, aldus de man, die bij dit alles evenwel nalaat te weerspreken, laat staan te weerleggen het betoog van de vrouw dat hij (ook) bij de door hem verrichte premiebetalingen aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis gevolg gaf en dat die betalingen mede van haar inkomsten zijn gedaan. Waar aldus op zich van de juistheid van hetgeen de man heeft aangevoerd kan worden uitgegaan, geldt zulks evenzeer voor hetgeen de vrouw heeft betoogd, zodat de grief zonder meer slaagt. De contante waarde van de spaarverzekering (ƒ 85.354,--) dient - nu deze alleen aan de man zal toevallen - in mindering te worden gebracht op het door hem ter verrekening op te voeren bedrag."
De tegen dit oordeel van het hof geformuleerde klachten falen. Het hof heeft geoordeeld dat de man het betoog van de vrouw dat hij (ook) bij de door hem verrichte premiebetalingen ter zake van de spaarverzekering aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis gevolg heeft gegeven, niet heeft weersproken, laat staan weerlegd. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bouwt het voort op de onderdelen 2.2 en 2.3 en moet het het lot daarvan delen. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. De man heeft slechts in het algemeen aangevoerd dat geen sprake is van de voldoening door hem aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw en heeft niet specifiek bestreden dat ten aanzien van de premiebetaling geen sprake zou zijn van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, terwijl de vrouw nadrukkelijk heeft gesteld dat ook op dit punt sprake is van een natuurlijke verbintenis.
4.10 Onderdeel 2.17 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 1 oktober 2004.
Conclusie 01‑10‑2004
Inhoudsindicatie
1 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/007HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C03/007HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 mei 2004
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 31 juli 1971 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Op 10 augustus 1998 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding.
1.2 Op 3 april 1980 heeft de man gekocht en overgedragen gekregen een perceel bouwterrein aan de [a-straat 1] te [plaats], voor een bedrag van ƒ 200.000,--.
Op 25 april 1980 heeft de man de eigendom van de onverdeelde helft van dit perceel overgedragen aan de vrouw. In de daartoe opgemaakte notariële akte is onder meer het volgende bepaald:
"Ter uitvoering van de tussen partijen bestaande overeenkomst van verkoop en koop, draagt verkoper bij deze[n] in eigendom [over] aan koper, die in eigendom aanvaardt, het volgende onroerend goed.
De koopsom bedraagt eenhonderd duizend gulden. Verkoper heeft deze koopsom ontvangen en verleent koper daarvoor kwijting."
1.3 Op dit perceel grond is een huis met kantoorruimte gebouwd. Het huis is de echtelijke woning van partijen geweest en wordt hierna, samen met het perceel grond, aangeduid als de (gemeenschappelijke) onroerende zaak.
1.4 Op 1 juli 1999 is deze onroerende zaak verkocht en geleverd aan een derde voor een verkoopprijs van ƒ 1.400.721,50.
Uit deze verkoopopbrengst zijn voldaan de schulden, waarvoor een eerste hypotheek op het goed was verleend, voor een bedrag van ƒ 293.503,62 en waarvoor een tweede hypotheek was verleend voor een bedrag van ƒ 201.390,56.
Voorts zijn verkoopkosten uit deze opbrengst voldaan tot een bedrag van ƒ 30.672,--.
Van de netto-opbrengst van ƒ 874.615,32 is inmiddels aan de vrouw uitgekeerd een bedrag van ƒ 40.000 en aan de man een bedrag van ƒ 224.615,32.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 18 december 1998 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Haarlem en gevorderd, na wijziging van eis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan haar toekomt een bedrag van ƒ 580.949,90 en de man te veroordelen al datgene te doen teneinde haar in staat te stellen dit bedrag, althans het bedrag verminderd met het aan haar uitbetaalde voorschot tot zich te nemen c.q. aan haar uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag dat na het aan haar betaalde voorschot is overgebleven aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1000,-- per dag voor iedere dag dat de man na betekening van het vonnis in gebreke blijkt aan deze veroordeling te voldoen;
b. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een vergoeding van ƒ 2.000,-- per maand althans van dat bedrag dat de rechtbank redelijk acht vanaf 10 augustus 1998 tot aan 1 juli 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 december 1998, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
1.6 Aan haar vordering heeft de vrouw ten grondslag gelegd dat partijen gezamenlijk, ieder voor een onverdeelde helft, eigenaar zijn van de onroerende zaak en dat deze zaak door de man gedurende een periode alleen bewoond is geweest. Volgens de vrouw heeft zij het gevorderde bedrag uit de nettoverkoopopbrengst tegoed. Voorts heeft zij, naar eigen zeggen, recht op een gebruiksvergoeding voor de periode tussen 10 augustus 1998 en 1 juli 1999.
1.7 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat op de te verdelen gemeenschap een zestal bedragen in mindering dient te worden gebracht.
1.8 De rechtbank heeft bij vonnis van 30 maart 1999 een comparitie van partijen gelast, die op 2 juli 1999 is gehouden.
Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 22 augustus 2000 een aantal van de geschilpunten inhoudelijk beoordeeld(2) en voor het overige wederom een comparitie van partijen gelast en een deskundigenbericht in het vooruitzicht gesteld. De comparitie heeft op 12 maart 2001 plaatsgevonden.
1.9 Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 3 juli 2001 uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak, groot ƒ 1.071.145,58 aan de vrouw ten minste een bedrag van ƒ 254.428,58 toekomt (rov. 3.1). Voorts heeft de rechtbank de man veroordeeld al datgene te doen om de vrouw in staat te stellen het bedrag van ƒ 254.428,58 minus het aan haar betaalde voorschot van ƒ 40.000,--, dus ƒ 214.428,58, tot zich te nemen dan wel aan haar uitbetaald te krijgen (rov. 3.2).
In verband met de beslissing op de overige geschilpunten heeft de rechtbank ten slotte een deskundigenbericht gelast.
1.10 De man is van de vonnissen van de rechtbank van 22 augustus 2000 en 3 juli 2001 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, onder aanvoering van 14 grieven.
De vrouw heeft de grieven bestreden en van haar kant incidenteel hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
1.11 Het hof heeft bij arrest van 19 september 2002 in het principaal en incidenteel hoger beroep de bestreden vonnissen vernietigd, behoudens voor wat betreft de in het vonnis van 3 juli 2001 onder 3.2 ten laste van de man uitgesproken betalingsveroordeling, en opnieuw beslissende bepaald dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan de vrouw een bedrag van € 253.596,72 toekomt. Het hof heeft de man voorts geboden al datgene te doen teneinde de vrouw in staat te stellen de haar thans nog toekomende € 138.142,06 tot zich te nemen, dan wel uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom. Ten slotte heeft het hof het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 De man heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
1.13 Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna de man heeft gerepliceerd en de vrouw heeft gedupliceerd in het principaal beroep en gerepliceerd in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2. Beoordeling principaal cassatiemiddel
2.1 Het gaat in deze zaak om de vraag wanneer aanspraken op vergoedingsrechten tussen - buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde - echtgenoten, vervallen omdat de prestaties waarop deze vergoedingsrechten betrekking hebben, zijn verricht op grond van een natuurlijke verbintenis(4).
Vergoedingsrechten en natuurlijke verbintenis
2.2 Wanneer echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt voldaan of een van hen de waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed geheel uit eigen middelen heeft bekostigd(5), heeft deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. Dit kan anders zijn onder meer wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere(6).
2.3 Het gaat hierbij om de verbintenis zoals omschreven in art. 6:3 lid 2 sub b BW: "Een natuurlijke verbintenis bestaat (...) wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt." Van een natuurlijke verbintenis mag eerst worden gesproken wanneer niet alleen de verplichting dringend is maar ook de aanspraak, waarmee wordt bedoeld dat degene tegenover wie de verplichting bestaat, naar maatschappelijke maatstaven de nakoming ervan als de vervulling van een hem toekomende prestatie mag beschouwen(7).
2.4 De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, komt geen beslissende betekenis toe(8).
Deze objectieve maatstaf is voor (ex)echtelieden uitgewerkt in het arrest van 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK (Le Miralda), waarin de Hoge Raad als volgt heeft geoordeeld:
"Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen."
2.5 In zijn arrest van 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 m.nt. WMK (Premiewoning) heeft de Hoge Raad aan de hiervoor vermelde objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis nog toegevoegd dat het niet van belang is hoe partijen er vele jaren later financieel blijken voor te staan en evenmin of het huwelijk van partijen door een echtscheiding werd beëindigd(9).
2.6 Vaste rechtspraak is dat het oordeel omtrent de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, als verweven met een afweging van de omstandigheden van het geval, is voorbehouden aan de feitenrechter. In zijn arrest van 4 juni 1965, NJ 1965, 277 heeft de Hoge Raad reeds overwogen:
"dat het antwoord op de vraag of daarvan [van een natuurlijke verbintenis, WvG] sprake is, zozeer afhangt van de waardering van alle feiten die tijdens het huwelijk zijn voorgevallen dat, wanneer de rechter die over de feiten oordeelt, in een gegeven geval heeft beslist dat een natuurlijke verbintenis aanwezig is, aan de cassatierechter - daargelaten wat met betrekking tot de natuurlijke verbintenis overigens op dit punt geldt - slechts ter beoordeling staat of de feitelijke rechter zonder schending van het begrip natuurlijke verbintenis tot zijn beslissing heeft kunnen komen"(10).
Bespreking van het middel
2.7 Het principaal cassatiemiddel richt zich tegen de oordelen van het hof ten aanzien van de geschilpunten tussen partijen over de verrekening van de verkoopprijs (I), de verrekening van bouwkosten en besparing arbeidsloon (II) en omtrent de contante waarde van de spaarverzekering (III)(11).
I verrekening verkoopprijs
2.8 Ten aanzien van de door de man gevorderde verrekening van de prijs waarvoor hij in 1980 de helft van de onroerende zaak aan de vrouw heeft verkocht, heeft het hof als volgt geoordeeld:
"4.5 Tegen deze achtergrond kent het hof, in zijn afweging of in de gegeven omstandigheden sprake is geweest van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis door de man als door de vrouw gesteld, aanzienlijk gewicht toe aan het gegeven dat de betalende dienstbetrekking van de vrouw in 1980 werd be[ë]indigd en dat zij nadien geruime tijd in het bedrijf van de man werkzaam is geweest.
Daartegen brengt de man wel in dat de vrouw na 1980 (tevens) bezig is geweest met haar eigen zaak teneinde voor zichzelf iets op te bouwen, maar niet is gebleken dat zij over een zo aanzienlijk vermogen beschikte dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien. In dit verband is niet zonder belang dat de man in eerste aanleg met zoveel woorden heeft aangetekend (conclusie van dupliek bladzijde 6) dat de vrouw in het begin van de tachtiger jaren twee kinderen had te verzorgen, die na school niet alleen thuis konden zijn, terwijl de school ook nog op ruim drie kwartier autorijden van huis was gelegen en de kinderen de lunch thuis gebruikten.
Voorts dient mee te wegen dat partijen geen gescheiden boekhouding hebben bijgehouden hetgeen voor de hand zou hebben gelegen indien zij hadden beoogd dat uit eigen middelen ten behoeve van de gemeenschappelijke woning betaalde bedragen en bekostigde inspanningen niet in vermogensrechtelijke zin aan de ander ten goede zouden komen.
4.6 Het bestaan van een natuurlijke verbintenis is door de man ook niet genoegzaam ontzenuwd. Hij heeft onvoldoende substantie bijgebracht voor de door hem - eveneens reeds in eerste aanleg - betrokken stelling dat de vrouw hem min of meer heeft gedwongen de grond in april 1980 voor de onverdeelde helft aan haar over te dragen. Overigens had ook dan van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis sprake kunnen zijn; de man tekent zelf aan (bij conclusie van antwoord onder 3.) dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had de koopsom te voldoen en zijn betoog dat hij de vrouw heeft willen stimuleren op zakelijk gebied iets voor zichzelf op te bouwen doet daaraan evenmin af.
4.7 Het voorgaande brengt mee dat de grieven 6, 7 en 8 in het principaal appel falen; de daarin bepleite verrekening terzake het niet door de vrouw betaalde deel van de koopsom van de grond (indien daarvan in weerwil van hetgeen in de akte van overdracht is opgenomen al wordt uitgegaan) en de gekapitaliseerde arbeidsinspanning bij de bouw stuiten af op het gegeven dat de man door het maken van de daarmee gemoeide kosten aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw voldeed."
2.9 Het middel klaagt onder 2.1 dat, hoewel het hof in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 terecht vooropstelt dat het bij beantwoording van de vraag of onder de gegeven omstandigheden van voldoening aan een natuurlijke verbintenis sprake is, een objectieve maatstaf dient te worden gehanteerd met toepassing van de regel van de objectieve aanwijzing, uit de wijze waarop het hof toetst toch blijkt dat het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10 Ik lees vervolgens in subonderdeel 2.3 van het middel de rechtsklacht dat het hof heeft miskend dat het bij beantwoording van de vraag of een bepaalde prestatie een natuurlijke verbintenis oplevert, uiteindelijk aankomt op de omstandigheden van het geval waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen en in subonderdeel 2.4 een algemene motiveringsklacht die zich blijkens de uitwerking onder 2.5-2.12 richt tegen het buiten beschouwing laten door het hof van een aantal vaststaande feiten en omstandigheden.
2.11 De hiervoor genoemde rechtsklacht betoogt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zonder aandacht te schenken aan de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, te oordelen dat de prestaties van de man als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw moeten worden aangemerkt.
2.12 De klacht faalt.
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 15 september 1995, NJ 1996, 616 (Le Miralda) heeft geoordeeld, dient bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen mede acht te worden geslagen op de wederzijdse behoefte en welstand van partijen. Uit de eerste twee alinea's van rechtsoverweging 4.5 blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw destijds behoeftig was nu zij haar betalende dienstbetrekking had beëindigd om te gaan werken in het bedrijf van de man en bovendien de dagelijkse verzorging voor de kinderen op zich had genomen. Voorts heeft het hof overwogen dat niet is gebleken dat de vrouw over een zo aanzienlijk vermogen beschikte dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien. Ten slotte heeft het hof onder 4.4 geoordeeld dat de vrouw op het moment van de bouw van de echtelijke woning daartoe niet over voldoende middelen beschikte.
Het hof heeft derhalve bij zijn beoordeling of de prestaties van de man als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw dienen te worden aangemerkt, zonder met zoveel woorden de termen "welstand en behoefte" te noemen, deze factoren wel in aanmerking genomen.
2.13 Volgens de in de subonderdelen 2.5-2.12 uitgewerkte motiveringsklacht is onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen oordelen dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis is voldaan(12).
2.14 Het hof heeft in zijn arrest de volgende omstandigheden aan zijn oordeel dat sprake is geweest van de voldoening van een natuurlijke verbintenis zijdens de man jegens de vrouw, ten grondslag gelegd:
- de vrouw beschikte ten tijde van het bouwen van de woning niet over voldoende middelen daartoe;
- de vrouw heeft haar betalende dienstbetrekking beëindigd;
- de vrouw is na die beëindiging geruime tijd in het bedrijf van de man werkzaam geweest;
- de vrouw beschikte niet over een zo aanzienlijk vermogen dat zij na het einde van haar huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien;
- de vrouw had in het begin van de tachtiger jaren de zorg voor twee kinderen die na school niet alleen thuis konden zijn, de lunch thuis gebruikten terwijl de school op drie kwartier autorijden van huis was gelegen;
- partijen hebben geen gescheiden boekhouding bijgehouden;
- de vrouw beschikte in april 1980 niet over de financiële middelen de koopsom te voldoen.
2.15 Ik meen dat het oordeel van het hof op basis van deze omstandigheden op zichzelf genomen niet onbegrijpelijk is, waarvoor ik onder meer naar de volgende jurisprudentie van de Hoge Raad verwijs.
Met betrekking tot werkzaamheden van de vrouw in het bedrijf van de man heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 1987, NJ 1988, 610 m.nt. EAAL (rov. 3.2) geoordeeld dat indien juist mocht blijken hetgeen de vrouw omtrent aard en omvang van haar werkzaamheden voor het bedrijf, de toename van het vermogen van de man als gevolg daarvan en de onevenredige lage beloning van haar werkzaamheden heeft gesteld, hieruit voor de man een als natuurlijke verbintenis aan te merken, dringende morele verplichting kan voortvloeien om aan de vrouw een vergoeding uit te keren of te haren behoeve een voorziening te treffen."
2.16 Werkzaamheden van de vrouw in het bedrijf van de man, het niet beschikken door de vrouw over vermogen om te kunnen voorzien in eigen levensonderhoud en het ten goede komen van verstrekte subsidie voor de woning aan de man speelden als doorslaggevende omstandigheden voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis een rol voor het hof in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 (Premiewoning). De Raad achtte het oordeel van het hof "geenszins onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd."(13).
2.17 Volgens subonderdeel 2.8 in verbinding met subonderdeel 2.5 is het thans bestreden oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van een achttal feiten en omstandigheden, die, naar in cassatie wordt gesteld, als vaststaand dienen te gelden.
2.18 Ik merk allereerst op dat alle acht feiten en omstandigheden stellingen betreffen die de man pas in zijn laatste processtuk (conclusie van dupliek) naar aanleiding van hetgeen de vrouw in haar conclusie van repliek had opgemerkt, heeft betrokken. Naar vaste rechtspraak kan een stelling uit het laatste processtuk niet als vaststaand worden aangemerkt, tenzij de wederpartij in een daarop volgend processtuk in de gelegenheid is geweest inhoudelijk te reageren(14).
In dit geval is weliswaar door de vrouw nog een antwoordakte genomen, maar daarin is zij niet ingegaan op de inhoud van de conclusie, omdat zij, hoewel zij voornemens was te reageren op de bij de conclusie overgelegde producties, zich gezien de hoeveelheid en omvang daarvan niet in staat achtte nu zij daarvoor meer tijd nodig had dan haar in het kader van de procedure door de man was toegestaan en zij daartoe bovendien nadere informatie van de man behoefde.
2.19 Daar komt bij dat de man en de vrouw in het principaal en incidenteel hoger beroep naar hun respectievelijke standpunten uit de eerste aanleg hebben verwezen, zodat ook uit het debat in hoger beroep niet kan worden afgeleid dat deze feiten en omstandigheden niet betwist waren.
Reeds om deze reden faalt de klacht.
2.20 Ten overvloede wijs ik op de vaste rechtspraak dat de rechter niet op alle stellingen en argumenten van partijen behoeft in te gaan(15), tenzij het essentiële stellingen betreft. De man heeft niet gesteld dat de in het subonderdeel genoemde feiten en omstandigheden essentiële stellingen betreffen.
2.21 Tenslotte is de motivering van het hof ook in het licht van de door de man genoemde "vaststaande feiten en omstandigheden" niet onbegrijpelijk.
In de eerste plaats ziet het oordeel van het hof omtrent de natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw op de periode april 1980-begin 1983, de periode waarin de grond door de man is gekocht, door hem voor de helft is overgedragen aan de vrouw, en de echtelijke woning is gebouwd(16). Dat betekent dat de door de man aangevoerde en door het hof buiten beschouwing gelaten feiten en omstandigheden, voorzover deze betrekking hebben op een eerdere of latere periode, niet kunnen leiden tot het oordeel dat het hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Het gaat daarbij in ieder geval om de omstandigheden genoemd onder 5-8.
Met betrekking tot de onder 1 en 4 genoemde stellingen geldt daarnaast dat het hof deze omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken.
2.22 Overigens is het oordeel van het hof dat de man geen vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft omdat sprake zou zijn van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, anders dan in subonderdeel 2.12 wordt betoogd, niet uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had om de koopsom te voldoen. De hiervoor onder 2.14 vermelde omstandigheden moeten in onderlinge samenhang worden gelezen en kunnen aldus het oordeel van het hof dragen.
II bouwkosten en arbeidskracht
2.23 Het middel richt zich voorts met een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 4.8 van het bestreden arrest, waarin het hof ten aanzien van de door de man gevorderde vergoeding van de door hem gemaakte bouwkosten heeft overwogen:
"Ook de verrekening terzake de door de man gemaakte bouwkosten stuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis af. Dat betekent dat grief 9 weliswaar slaagt (een deskundigenbericht als door de rechtbank gelast is niet nodig), maar daarbij vindt de man geen baat nu verder inzicht in de bouwkosten thans reeds hierom achterwege kan blijven, omdat deze kosten hoe dan ook niets te verrekenen opleveren. Hiermee is tevens het lot van grief 5 in het incidenteel appel bezegeld, nu deze - ten onrechte - tot uitgangspunt neemt dat de man door hem gemaakte bouwkosten in mindering kan brengen op de door partijen te verdelen opbrengst van de woning."
2.24 Subonderdeel 2.13 bouwt allereerst voort op de hiervoor genoemde klachten tegen het oordeel van hof omtrent de verrekening van de koopprijs en stuit derhalve op het hiervoor overwogene af.
2.25 Voorts klaagt de man dat het hof er ten onrechte aan voorbij ziet dat partijen hebben gekozen voor een gezamenlijke opnaamstelling, waarmee zij uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij wensen dat zij gelijkelijk in de uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke eigendom zullen bijdragen (art. 3:172 BW).
2.26 De klacht faalt.
Zoals hiervoor onder 2.2 vermeld heeft, wanneer echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt voldaan of een van hen de waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed geheel uit eigen middelen heeft bekostigd, deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie, tenzij een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere.
Toepasselijkheid van art. 1:172 BW op de gemeenschap van partijen staat daar niet aan in de weg.
Voor de vraag of met de prestatie is voldaan aan een natuurlijke verbintenis, is niet van belang of de woning op beider naam dan wel alleen op naam van de vrouw heeft gestaan. Weliswaar was de situatie in de arresten Le Miralda en Premiewoning aldus dat de woning alleen op naam van de vrouw stond, maar dat feit werd niet van belang geacht voor beantwoording van de vraag of sprake was geweest van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
2.27 Subonderdeel 2.14 is gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.7 waarin het hof een vergoeding ten aanzien van de arbeidsinspanning bij de bouw heeft afgewezen.
Het hof heeft naar "het vorengaande" verwezen, te weten de rechtsoverwegingen waarin het hof gemotiveerd uiteenzet waarom het van mening is dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. In dit oordeel ligt de verwerping van het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking besloten.
De man heeft geen argumenten naar voren gebracht tegen het aannemen van een natuurlijke verbintenis op het punt van de arbeidsinspanning. In het licht van hetgeen de man in hoger beroep in het algemeen(17) tegen het aannemen van een natuurlijke verbintenis van hem jegens de vrouw heeft aangevoerd, is het oordeel niet onbegrijpelijk.
III contante waarde spaarverzekering
2.28 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.11 omtrent de verrekening van de contante waarde van de spaarverzekering als volgt geoordeeld:
"4.11 Grief 4 in het incidenteel hoger beroep - inzake de contante waarde van de spaarverzekering - komt thans aan de orde. Naar de man reeds in eerste aanleg terzake heeft toegelicht, zijn op de eerste hypothecaire lening na 1983 geen aflossingen meer gedaan en is deze overgesloten en omgezet in een andere aflossingsvrije lening. In verband daarmee heeft hij bij Zurich Leven N.V. een levensverzekeringspolis afgesloten, waarbij hij zelf verzekeringnemer en begunstigde is. Deze verzekering vormde de garantie dat hij tezijnertijd aan zijn hoofdelijke verplichting tot terugbetaling van de geleende hoofdsom zou kunnen voldoen. Bij verkoop van de woning in 1999 is evenwel de totale aflossingsverplichting voldaan, waarna hij onverkort premie uit eigen vermogen is blijven voldoen en nog altijd voldoet, aldus de man, die bij dit alles evenwel nalaat te weerspreken, laat staan te weerleggen het betoog van de vrouw dat hij (ook) bij de door hem verrichte premiebetalingen aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis gevolg gaf en dat die betalingen mede van haar inkomsten zijn gedaan. Waar aldus op zich van de juistheid van hetgeen de man heeft aangevoerd kan worden uitgegaan, geldt zulks evenzeer voor hetgeen de vrouw heeft betoogd, zodat de grief zonder meer slaagt. De contante waarde van de spaarverzekering (ƒ 85.354,--) dient - nu deze alleen aan de man zal toevallen - in mindering te worden gebracht op het door hem ter verrekening op te voeren bedrag."
2.29 Subonderdeel 2.16 klaagt over een onjuiste rechtsopvatting van het hof voorzover het hof met de hiervoor geciteerde rechtsoverweging "bedoelt te zeggen dat
1) het tegenover de enkele blote stellingen van de vrouw, aan de man is om aan te tonen dat hij niet aan een natuurlijke verbintenis heeft willen voldoen;
2) het uitsluitend gaat om de vraag of een prestatie een natuurlijke verbintenis kán opleveren en de vraag of degene op wie die verbintenis geacht wordt te rusten ook iets heeft gedaan waaruit kan worden afgeleid dat hij aan die verbintenis heeft willen voldoen, dus irrelevant is en
3) de vraag naar het bestaan van (en vervolgens het voldoen aan) een natuurlijke verbintenis zou kunnen worden beantwoord, zonder acht te slaan op de wederzijdse welstand en behoefte van partijen."
Daarnaast betoogt het onderdeel dat de beslissing van het hof in het licht van de inhoud van de gedingstukken onvoldoende is gemotiveerd.
2.30 Beide klachten falen.
Het hof heeft geoordeeld dat de man het betoog van de vrouw dat hij (ook) bij de door hem verrichte premiebetalingen aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis gevolg heeft gegeven, niet heeft weersproken laat staan heeft weerlegd.
Dit oordeel, dat berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden interpretatie van de gedingstukken, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
2.31 Deze toets doorstaat het.
De man heeft slechts in het algemeen aangevoerd dat geen sprake is van de voldoening door hem van een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw waar het gaat om de voldoening van de koopsom van de grond, de betaalde bouwkosten en de door hem verrichte arbeidsinspanning ten behoeve van de woning (zie voetnoot 17). Hij bespreekt niet waarom voor het specifieke geval van de premiebetaling geen sprake zou zijn van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis(18), terwijl dit - zoals het hof terecht constateert - nadrukkelijk door de vrouw is gesteld(19). Het oordeel van het hof dat de man de stelling van de vrouw niet heeft weersproken, is dan ook niet onbegrijpelijk.
3. Beoordeling voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1 Nu het principaal cassatiemiddel faalt, behoeft het incidenteel cassatiemiddel geen bespreking.
4. Conclusie in het principaal cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem van 22 augustus 2000 onder 2a t/m 2f, van welke feiten het hof ook is uitgegaan (rov. 3 van zijn arrest van 19 september 2002).
2 In rov. 5.26-5.27 en 5.32 heeft de rechtbank de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding afgewezen.
3 De cassatiedagvaarding is op 18 december 2002 uitgebracht.
4 Het oordeel van de rechtbank en het hof ten aanzien van de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding staat in cassatie niet ter discussie. Het gaat in cassatie uitsluitend om de verdeling, eventuele vergoedingsrechten daaronder begrepen.
5 Conclusie A-G Strikwerda vóór HR 27 februari 2004, C02/311HR, ongepubliceerd (LJN-nr.: AN9689)
6 HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 m.nt. EAAL; HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK; HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK.
7 Zie over de natuurlijke verbintenis in het algemeen Asser-Hartkamp I, 11de druk (2000), nr. 57-87, in het bijzonder nr. 71-75. Zie voorts J. van Duyvendijk-Brand, Afrekenen bij (echt)scheiding, proefschrift 1990, p. 12 e.v.; Van Mourik/Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, derde druk (1997), p. 106-107 .
8 O.m. HR 15 januari 1971, NJ 1971, 187 (de stelling dat een natuurlijke verbintenis tot toekenning van een pensioen alleen mag worden aangenomen voor zover de werknemer behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud, vindt geen steun in het recht) en HR 9 november 1990, NJ 1992, 212 m.nt. WMK (of iemand jegens een ander een natuurlijke verbintenis heeft dient te worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen; daarin ligt besloten dat bij beantwoording van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd).
9 De arresten Premiewoning en Le Miralda zijn door C.A. Kraan besproken in het Echtscheidingsbulletin: Natuurlijke verbintenis tot huisvesting, EB 1999, nr. 1, p. 3-6.
10 Zie o.m. het reeds genoemde arrest Premiewoning en HR 14 december 2001, C00/070HR (jol 2001, 753).
11 In eerste aanleg en in hoger beroep was tussen partijen daarnaast nog in geschil: het op de te verdelen gemeenschap in mindering brengen van de schuld waarvoor de tweede hypotheek op de onroerende zaak is verstrekt; verrekening van een bedrag van ƒ 20.995 voor aflossingen op de eerste hypothecaire schuld en verrekening van ƒ 17.797,30 aan extra verkoopkosten (zie voor de vaststelling van de tussen partijen bestaande geschilpunten rov. 5.5 van het vonnis van de rechtbank van 22 augustus 2000; zie voorts de cassatiedagvaarding onder 1.4 en 2.15).
12 Voorzover het middel er over klaagt dat onbegrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen oordelen dat de man aan deze natuurlijke verbintenissen heeft voldaan, behoeft het geen bespreking nu deze klacht niet verder wordt uitgewerkt.
13 Zie voorts recent HR 27 februari 2004, C02/311, niet gepubliceerd (LJN-nr.: AN9689).
14 Zie o.m. HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379; HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114. Verg. voorts HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114; HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186 en HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691; HR 30 januari 2004, RvdW 2004, 28.
15 Zie o.m. HR 9 april 1954, NJ 1954, 268; HR 5 maart 2004, C02/188HR (jol 2004, 120).
16 Zie bv. CvA onder 4, de cassatiedagvaarding onder 2.13 en de s.t. namens de vrouw onder 14. Overigens heeft de rechtbank in zijn opdracht aan de deskundige, zoals geformuleerd in het vonnis van 3 juli 2001, voor de door de man en de vrouw te verrekenen bouwkosten de periode van 25 april 1980 tot 1 juli 1999 willen bezien. De rechtbank ging echter niet uit van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, maar had vastgesteld dat de uitgaven van elk der partijen voor de bouw moesten worden aangemerkt als een schuld die voor rekening van de gemeenschap komt (rov. 5.16 vonnis 22 augustus 2000).
17 In de MvA in het incidenteel appel onder 7 verwijst de man voor zijn betwisting van het bestaan van een natuurlijke verbintenis naar hetgeen hij in de CvD in eerste aanleg onder 6-13 heeft gesteld. Aldaar wordt betwist dat de man jegens de vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis met betrekking tot de koopsom van de grond, de gemaakte kosten voor de bouw van de woning en de arbeidsinspanning. De man bespreekt de drie onderdelen gezamenlijk en gaat niet in op de mogelijkheid dat voor het een wel een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, maar voor het andere niet.
18 In de cassatiedagvaarding wordt verwezen naar onderdeel 16 e.v. van de MvA in het incidenteel appel, maar aldaar wordt niet ingegaan op de vraag of al dan niet is voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
19 MvA, tevens incidenteel appel, onder 15. Zie ik het goed dan wordt daar ook in de s.t. van de man naar verwezen in voetnoot 20.