HR, 21-04-2006, nr. C04/196HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU8938
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2006
- Zaaknummer
C04/196HR
- LJN
AU8938
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8938, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8938
ECLI:NL:PHR:2006:AU8938, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8938
- Vindplaatsen
FJR 2006, 93 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2018/80 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
FJR 2006, 93 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2018/80 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 21‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over verdeling van hun gemeenschap van vruchten en inkomsten; toepassing van art. 3:166 BW, meerwaarde van de gezamenlijk in eigendom verkregen woning, verdeling naar evenredigheid van aandeel in de gemeenschap en niet van hetgeen ten behoeve van de verkrijging is besteed uit privé-vermogen.
21 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/196HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
voorheen wonende te [woonplaats], thans wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. J. van Duijvendijk-Brand, vanaf 7 januari 2005 zonder advocaat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 28 september 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - onder versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling te bepalen dan wel de verdeling zelf vast te stellen van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] met dien verstande dat deze aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de taxatiewaarde van ƒ 790.000,-- dan wel tegen een door de rechtbank vast te stellen prijs op basis van een in opdracht van de rechtbank uit te brengen deskundigenbericht, met dien verstande dat de vrouw alsdan aan de man verschuldigd wordt zijn inbreng van ƒ 90.000,-- alsmede een gedeelte groot 90:390 dan wel 107:445 van de overwaarde van ƒ 336.000,--, met dien verstande dat dit bedrag eerst zal behoeven te worden betaald zodra de vrouw de beschikking heeft gekregen over haar privé-vermogen alsmede haar aandeel in de gemeenschap van vruchten en inkomsten dan wel een aanmerkelijk voorschot daarop, subsidiair te bepalen dat de woning zal moeten worden verkocht en de opbrengst daarvan zal worden verrekend in overeenstemming met hier hiervoor gestelde, kosten rechtens.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 2001 de gemeenschap tussen de partijen, bestaande uit voormelde onroerende zaak, zo verdeeld dat deze onroerende zaak wordt toebedeeld aan de man en dat de man terzake aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van ƒ 603.811, welk bedrag door hem aan de vrouw dient te worden betaald uiterlijk bij het passeren van de notariële akte ter zake van de overdracht, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem, en, kort gezegd, gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gemeenschap tussen partijen, bestaande uit voormelde onroerende zaak, zo te verdelen dat deze onroerende zaak aan de vrouw wordt toegedeeld en dat de vrouw terzake aan de man verschuldigd is een bedrag van ƒ 178.045,--, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
De vrouw heeft het beroep bestreden en van haar kant geconcludeerd voormeld vonnis slechts te vernietigen voor zover dit betreft de waarde van de voormalige echtelijke woning, de toedeling aan de man en de verdeling van de overdrachtskosten met dien verstande dat de waarde van het pand alsnog dient te luiden ƒ 890.000,--, dat de toedeling van de onroerende zaak geschiedt aan de vrouw in plaats van aan de man en dat de kosten van de overdracht voor 2/3 gedeelte voor rekening van de vrouw en 1/3 voor rekening van de man, en voorts de man te veroordelen aan de vrouw terug te betalen ƒ 40.242,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2001 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
Bij arrest van 24 februari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd behalve ten aanzien van de kosten en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vrouw veroordeeld om aan de man ter zake van de toescheiding aan de vrouw van voormelde woning te betalen € 34.033,51, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na 24 februari 2004, dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft zich op 7 januari 2005 onttrokken in die hoedanigheid.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn van 21 september 1988 tot 10 augustus 2000 gehuwd geweest onder huwelijkse voorwaarden welke een gemeenschap van vruchten en inkomsten inhielden.
(ii) Zij zijn op 31 augustus 1992 gezamenlijk en ieder voor de helft eigenaar geworden van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). Op grond daarvan bestaat tussen hen een ten opzichte van de gemeenschap van vruchten en inkomsten afzonderlijke gemeenschap met betrekking tot de woning.
(iii) De koopprijs van de woning bedroeg ƒ 454.000,--.
(iv) Voor de aankoop van de woning heeft de vrouw ƒ 330.000,-- uit haar privé-vermogen besteed en de man ƒ 90.000,-- uit zijn privé-vermogen. ƒ 34.000,-- is betaald vanuit een gemeenschappelijke bankrekening.
(v) Partijen hebben bij overeenkomst van 19 juli 2001 de woning aan de vrouw toegedeeld tegen de per 1 september 2001 op ƒ 890.000,-- vastgestelde waarde.
3.2 In deze procedure is tussen partijen in het kader van de verdeling van de gemeenschap met betrekking tot de woning uitsluitend in geschil hoe tussen hen de verdeling dient plaats te vinden van het bedrag van ƒ 470.000,-- (door partijen en hierna aangeduid als: de meerwaarde) dat het verschil uitmaakt tussen de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde waarde van de woning en het totaal van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde betalingen uit privé-vermogen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij naar rato van haar besteding aanspraak heeft op een deel van de meerwaarde, terwijl de man vindt dat hij recht heeft op de helft van de meerwaarde, nu partijen voor gelijke aandelen gerechtigd zijn tot de gemeenschap.
3.3 De rechtbank stelde de vrouw in het gelijk, het hof echter de man. Het heeft daartoe, voorzover thans van belang, in rov. 4.6 van het bestreden arrest overwogen:
"Ingevolge artikel 3:166 BW zijn de aandelen van deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. De vrouw stelt niet dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar. Het enkele feit dat de aankoop van de woning voor een groter deel is gefinancierd door de vrouw maakt niet dat daarmee uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Verwijzing naar de regeling van de verrekenbedingen (artikel 1:136 BW) en naar HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 baat de vrouw niet omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een verrekenbeding maar van een verdeling van een gemeenschap. Ook een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan de vrouw niet baten nu zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die - mits bewezen - mee zouden kunnen brengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen reden is de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte tussen partijen te verdelen."
3.4.1 Hiertegen keert zich het cassatiemiddel. Onderdeel 1 bevat een ongemotiveerde algemene rechtsklacht zonder zelfstandige betekenis naast de hierna te behandelen klachten. De onderdelen 2-4 bevatten geen klachten.
3.4.2 De onderdelen 5 en 6 klagen dat het hof zich ten onrechte op art. 3:166 BW beroept voor zijn oordeel dat de meerwaarde van de woning bij helfte tussen partijen behoort te worden verdeeld. Het feit dat de aandelen van de beide echtgenoten gelijk zijn "in juridische zin", houdt nog niet in dat ook de meerwaarde gelijkelijk moet worden verdeeld, zo betoogt onderdeel 6.
3.4.3 De klacht faalt, want het bestreden oordeel van het hof is juist. Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.
Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is - hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.
3.4.4 Hierop strandt ook het betoog van de onderdelen 5, 7, 8, 9 en 10, samengevat, dat uit de rechtsverhouding van partijen, en de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst, voortvloeit dat de meerwaarde naar evenredigheid van hun inbreng wordt verdeeld. Opmerking verdient nog dat aan de verwijzing in onderdeel 8 naar art. 1:87 van het wetsvoorstel Aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 867, nr. 1, gewijzigd bij tweede en derde nota van wijziging, Kamerstukken II, 2005/06, respectievelijk nr. 9 en nr. 12), moet worden voorbijgegaan reeds omdat het in deze zaak niet gaat om een wettelijke gemeenschap van goederen als waarop het wetsvoorstel betrekking heeft.
Voorzover in onderdeel 10 meer in het bijzonder wordt opgekomen tegen 's hofs oordeel "dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die - mits bewezen - mee zouden kunnen brengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend", voldoet het onderdeel niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.
Conclusie 21‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over verdeling van hun gemeenschap van vruchten en inkomsten; toepassing van art. 3:166 BW, meerwaarde van de gezamenlijk in eigendom verkregen woning, verdeling naar evenredigheid van aandeel in de gemeenschap en niet van hetgeen ten behoeve van de verkrijging is besteed uit privé-vermogen.
Rolnummer C04/196HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 23 december 2005
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1. Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Inzet van dit geding is de verdeling van de voormalige echtelijke woning, die een aparte gemeenschap vormt die is uitgezonderd van de gemeenschap van vruchten en inkomsten van partijen. In cassatie gaat het nog slechts om de vraag hoe de meerwaarde van de woning tussen partijen moet worden verdeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de meerwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld nu de vrouw niet heeft gesteld dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar en nu de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen meebrengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Het cassatiemiddel van de vrouw strekt ten betoge dat de meerwaarde moet worden verdeeld in verhouding tot ieders kapitaalinbreng.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 3 van het beroepen arrest van het hof):
i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest onder huwelijkse voorwaarden inhoudende een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Zij zijn op 21 september 1988 gehuwd; het huwelijk is op 10 augustus 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
ii) Partijen zijn sinds 31 augustus 1992 gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (verder te noemen: de woning). Nadat de rechtbank in haar vonnis in het onderhavige geding in eerste aanleg deze woning aan de man had toegedeeld, zijn partijen bij overeenkomst van 19 juli 2001 overeengekomen dat de woning wordt toebedeeld aan de vrouw tegen de waarde die per 1 september 2001 bindend zal worden vastgesteld door [A] Makelaardij te [plaats] en dat de vrouw ter gelegenheid van de levering f 250.000,- zal betalen aan de man in afwachting van de definitieve vaststelling - in rechte of in onderling overleg - van hetgeen ter zake van de woning dient te worden verrekend.
iii) Genoemde makelaar heeft de waarde van de woning per 1 september 2001 getaxeerd op f 890.000,-. De aankoopsom van de woning bedroeg f 454.000,-. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 van zijn beroepen - in cassatie onbestreden - overwogen dat de vrouw voor de aankoop van de woning f 330.000,- uit haar privé-vermogen heeft besteed en dat de man uit zijn privévermogen f 90.000,- heeft besteed, zodat de meerwaarde van de woning f 470.000,- bedraagt.
iv) De levering van de woning aan de vrouw heeft op 30 november 2001 plaatsgevonden en de vrouw heeft op diezelfde datum aan de man een voorschot betaald van f 250.000,-.
3. Bij exploot van 28 september 2000 (dat wil zeggen vóór het sluiten van voormelde overeenkomst van 19 juli 2001) heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. Zij heeft verdeling van de woning gevorderd, met toedeling aan haar, met dien verstande dat aan de man zijn inbreng dient te worden uitgekeerd alsmede zijn aandeel in de meerwaarde die - aldus de vrouw - moet worden verdeeld in verhouding tot ieders kapitaalinbreng.
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat toedeling van de woning aan hem meer in de rede ligt; hij heeft voorts bestreden dat de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte moet worden verdeeld.
4. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 2001 vooropgesteld dat de woning een aparte gemeenschap vormt, uitgezonderd van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen waren gehuwd. Zij heeft overwogen dat toedeling van de woning aan de man in de rede ligt alsmede dat zij het in de omstandigheden van partijen redelijk en billijk acht dat ieder zijn eigen kapitaalinbreng ter verkrijging van het pand terugkrijgt en dat de meerwaarde wordt verdeeld naar verhouding van ieders kapitaalinbreng. Vervolgens heeft de rechtbank (uitgaande van een waarde van de woning van f 790.000,-) de gemeenschap in dier voege verdeeld dat de woning is toegedeeld aan de man met bepaling dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van f 603.811,-.
5. De man is van dit vonnis in beroep gekomen bij het hof te Arnhem. Onder overlegging van de hiervoor onder 2 genoemde overeenkomst van 19 juli 2001 heeft hij gevorderd dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld. Hij heeft voorts - evenals in eerste aanleg - betoogd dat de meerwaarde van de woning tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld; hij heeft zich in dat verband beroepen op het arrest van uw Raad van 10 januari 1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Het hof heeft bij arrest van 24 februari 2004 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw veroordeeld om aan de man f 75.000,00 (EUR 34.033,51) te voldoen ter zake van de toescheiding van de woning aan haar. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt na te hebben vooropgesteld dat het de woning aan de vrouw zal toedelen nu partijen omtrent de toedeling reeds overeenstemming hebben bereikt en deze toedeling ook is geëffectueerd, en dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de woning een aparte gemeenschap vormt, uitgezonderd van de gemeenschap van vruchten en inkomsten:
"De meerwaarde wordt gevormd door de getaxeerde waarde van f 890.000 verminderd met de bedragen die partijen uit hun privé vermogen hebben besteed voor de aankoop, f 90.000 door de man en f 330.000 door de vrouw samen f 420.000 zodat de meerwaarde bedraagt f 470.000. Ingevolge artikel 3:166 BW zijn de aandelen van deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. De vrouw stelt niet dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar. Het enkele feit dat de aankoop van de woning voor een groter deel is gefinancierd door de vrouw maakt niet dat daarmee uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Verwijzing naar de regeling van de verrekenbedingen (artikel 1:136 BW) en naar HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 baat de vrouw niet omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een verrekenbeding maar van verdeling van een gemeenschap. Ook een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan de vrouw niet baten nu zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die - mits bewezen - mee zouden kunnen brengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen reden is de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte tussen partijen te verdelen. Dit betekent dat grief 2 van de man in zoverre slaagt en dat de man van de meerwaarde toekomt f 235.000."
Het hof is tot de slotsom gekomen dat de man recht heeft op een bedrag van f 325.00,- (f 235.000,- ter zake van de meerwaarde en f 90.000,- ter zake van zijn inbreng uit zijn privé-vermogen) en dat na aftrek van het ontvangen voorschot van f 250.000,- resteert een bedrag van f 75.000,- (EUR 34.033,51). Het hof heeft ten slotte het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw veroordeeld ter zake van de toescheiding van de woning aan haar, aan de man te betalen een bedrag van EUR 34.033,51, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na datum uitspraak.
7. De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Aan de advocaat van de man is akte van onttrekking verleend, waarop de advocaat van de vrouw arrest heeft gevraagd.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel is gericht tegen 's hofs oordeel dat er geen reden is de meerwaarde van de woning tussen partijen anders dan bij helfte te verdelen. Middelonderdeel 1 bevat een inleidende klacht; de onderdelen 2 en 3 stellen vast dat de woning valt in een aparte gemeenschap, dat voor de aanschaf van de woning door de man uit zijn privé-vermogen f 90.000,- is betaald en door de vrouw f 330.000,- en voorts dat de meerwaarde f 470.000,- bedraagt; middelonderdeel 4 onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het in de omstandigheden van partijen redelijk en billijk is dat de meerwaarde wordt verdeeld in verhouding tot ieders kapitaalinbreng.
Middelonderdeel 5 bevat drie klachten die in de daarop volgende middelonderdelen nader worden uitgewerkt. De eerste klacht, die wordt uitgewerkt in onderdeel 6, luidt dat het hof heeft miskend dat art. 3:166 BW niet meebrengt dat bij de verdeling van de opbrengst van de woning aan ieder der partijen de helft van de meerwaarde toekomt; geklaagd wordt dat de omstandigheid dat de aandelen van de echtgenoten in juridische zin gelijk zijn, niet inhoudt dat de opbrengst gelijkelijk moet worden verdeeld en dat deze consequentie ook door het hof niet wordt getrokken nu het terecht ervan uitgaat dat in ieder geval de investeringen aan partijen moeten worden terugbetaald. De tweede klacht, die wordt uitgewerkt in de onderdelen 7 e.v., luidt dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat de meerwaarde naar evenredigheid van de inbreng wordt verdeeld. Betoogd wordt dat onder meer het beginsel van zaaksvervanging meebrengt dat de meerwaarde dient te worden afgerekend naar rato van de door ieder der partijen geïnvesteerde bedragen nu in economische zin ieder der partijen naar rato van het door hem/haar geïnvesteerde bedrag een aandeel heeft verkregen in de waarde van het aangekochte pand, dat zulks ook aansluit bij de regeling van het wetsvoorstel aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen inzake de vergoedingsplicht van de ene echtgenoot jegens de andere die heeft geïnvesteerd in een goed dat tot zijn vermogen behoort, dat dit beginsel ook tot uitdrukking komt in art. 1:136 BW ten aanzien van verrekenbedingen en in HR 26 oktober 2001, 2002, 83. Ook de omstandigheid dat de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid brengt - aldus het middel - onherroepelijk met zich mee dat de meerwaarde moet worden verdeeld naar rato van ieders aandeel; in dat verband verwijst het middel naar de rechtbank, die verwijst naar alle omstandigheden van het geval zoals deze kunnen worden afgeleid uit de processtukken. Geklaagd wordt ook nog dat 's hofs oordeel onredelijk zou zijn ingeval van een waardedaling van de woning. De derde klacht die inhoudt dat partijen rechtens naar rato van hun inbreng aanspraak hebben op de meerwaarde, mist zelfstandige betekenis naast de tweede klacht.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Onbestreden staat tussen partijen vast dat in casu sprake is van een afzonderlijke eenvoudige gemeenschap van een onroerende zaak, de (voormalige) echtelijke woning, die los staat van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen waren gehuwd. Art. 3:166 BW bepaalt dat de aandelen van de deelgenoten in een gemeenschap van een of meer goederen gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. In de MvA II (Parl. Gesch. Boek 3, p. 579) wordt erop gewezen dat de term "rechtsverhouding" is gebezigd omdat niet alleen uit een rechtshandeling van de deelgenoten maar ook uit een bijzondere wetsbepaling of uit een rechtshandeling van de gemeenschappelijke rechtsauteur der deelgenoten of van een derde kan volgen dat de aandelen niet gelijk zijn, waarbij men kan denken aan het erfrecht bij versterf en aan een uiterste wilsbeschikking of aan een vervreemding naderhand die meer aandelen in een hand brengt. Een aandeel is een vermogensrecht; het is afzonderlijk overdraagbaar. De vraag welk aandeel een deelgenoot in de gemeenschap heeft verkregen, is een goederenrechtelijke kwestie. Voor de beantwoording van deze vraag is niet relevant hoeveel de deelgenoten hebben bijgedragen in de verkrijging van dat goed; dat is slechts anders ingeval op basis van die bijdragen een verhouding in aandelen tussen de deelgenoten is gerealiseerd. Ingeval de aandelen van twee deelgenoten in een gemeenschap van een goed gelijk zijn, zijn de deelgenoten ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd in dat goed; dit brengt mee dat de deelgenoten bij verkoop van het goed ieder voor de helft gerechtigd zijn in de opbrengst van dat goed en dat bij toedeling van het goed aan een van de deelgenoten de helft van de waarde van het goed aan de andere deelgenoot moet worden uitbetaald. Zie in dit verband de losbladige editie Vermogensrecht (Lammers), aant. 10 bij art. 3:166 met verdere verwijzingen.
Heeft een van de deelgenoten meer bijgedragen in de kosten voor de verwerving van het goed dan de andere deelgenoot, dan heeft hij op de andere deelgenoot een vergoedingsrecht - zoals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van de gemeenschap kunnen ontstaan - dat in beginsel strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan "het meerdere" dat destijds ten laste van deze deelgenoot voor de financiering van het goed is gebezigd ("nominaliteitsbeginsel"), aldus HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL onder verwijzing naar HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL (Smit/Kriek) waar een vergoedingsrecht werd aanvaard dat strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. De deelgenoten in een goed delen aldus naar rato van hun aandeel in de waardestijging dan wel waardedaling van het gemeenschappelijk goed terwijl zij ten aanzien van de verwervingskosten een nominale vordering hebben. Partijen kunnen overigens anders overeenkomen; zie ook losbladige editie Vermogensrecht (Lammers), aant. 10 bij art. 3:166 met verdere verwijzingen.
10. Het derde lid van art. 3:166 BW bepaalt dat op de rechtsbetrekking tussen deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is: de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten worden aldus beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid ook voorzover zij niet van verbintenisrechtelijke aard zijn. In bovengenoemd arrest van 12 juni 1987 (Kriek/Smit) - waarin het ging om een geval waarin de echtgenoten elke gemeenschap hadden uitgesloten en de vrouw een aandeel in de waardevermeerdering van de op naam van de man staande echtelijke woning vorderde naar rato van haar bijdrage in de koopsom van de woning - oordeelde uw Raad dat niet geheel is uitgesloten dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat slechts plaats is voor een overeenkomstig vergoedingsrecht en dat in het bijzonder een uitzondering op haar plaats kan zijn in een geval waarin de desbetreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop onvoorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden, dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding, het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het, aldus uw Raad, aankomen op de vraag of de desbestreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.
In het arrest van 10 januari 1992, waarin het - zoals ook in casu - ging om een voormalige echtelijke woning die op naam van beide echtgenoten ieder voor de helft was verkregen terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten is gefinancierd, heeft uw Raad geoordeeld dat ook in een zodanige situatie niet geheel is uitgesloten dat op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat er slechts plaats is voor een "overeenkomstig vergoedingsrecht", doch dat er geen plaats is voor een uitzondering op de grond dat zich op de Nederlandse onroerend goed-markt de laatste tientallen jaren een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor een op beider naam verkregen woning sterk in waarde is gestegen of gedaald. Wanneer de echtgenoten een goed op beider naam, ieder voor de helft, verkrijgen, is dat goed - aldus uw Raad - in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten, hetgeen tot gevolg heeft dat een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. Uw Raad overwoog in dat verband voorts nog dat evenbedoelde ontwikkeling ook niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid die aanleiding zou kunnen geven tot het maken van een uitzondering als hiervoor bedoeld omdat partijen door verkrijging bij helfte het risico van waardestijgingen en -dalingen verdisconteren.
11. De in het middel vervatte klachten moeten in het licht van het hiervoor opgemerkte alle falen. Het hof is in cassatie onbestreden ervan uitgegaan dat in casu sprake is van een afzonderlijke eenvoudige gemeenschap van één onroerende zaak, de voormalige echtelijke woning, die los staat van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen gehuwd zijn geweest. Het hof is tevens ervan uitgegaan dat partijen ieder voor de helft in deze gemeenschap gerechtigd zijn aangezien de vrouw niet heeft gesteld dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar; daarbij heeft het hof - terecht - in aanmerking genomen dat het enkele feit dat de aankoop van de woning voor een groter deel is gefinancierd door de vrouw niet maakt dat daarmee uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. (Terzijde zij opgemerkt dat zich bij het taxatierapport dat door de man bij memorie van grieven in het geding is gebracht, een kopie bevindt van de door de Dienst van het kadaster en de openbare registers verschafte gegevens uit de kadastrale registratie inhoudende dat aan partijen ieder "1/2 eigendom" van de woning toebehoort.) Overwegende dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, mits bewezen, zouden kunnen meebrengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend - een overweging die moet worden gelezen in het licht van het hiervoor besproken arrest van uw Raad van 10 januari 1992 - heeft het hof terecht geconcludeerd dat er geen reden is de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte te verdelen.
Met betrekking tot de afzonderlijke klachten merk ik nog het volgende op. De klacht dat art. 3:166 BW niet meebrengt dat bij de verdeling van de opbrengst van de woning aan de man en de vrouw ieder de helft van de meerwaarde toekomt en dat de omstandigheid dat de aandelen van de echtgenoten in juridische zin gelijk zijn, niet inhoudt dat de opbrengst gelijkelijk moet worden verdeeld, vindt geen steun in het recht. De klacht dat deze consequentie ook door het hof niet wordt getrokken, mist feitelijke grondslag; miskend wordt dat de vraag in hoeverre de gedane investeringen aan ieder der partijen moeten worden terugbetaald, een andere vraag is dan de vraag voor welk aandeel partijen gerechtigd zijn in de gemeenschap. De klacht dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat de meerwaarde naar evenredigheid van de inbreng wordt verdeeld en dat onder meer het beginsel van zaaksvervanging meebrengt dat de meerwaarde dient te worden afgerekend naar rato van de door ieder der partijen geïnvesteerde bedragen nu in economische zin ieder der partijen naar rato van het door hem/haar geïnvesteerde bedrag een aandeel heeft verkregen in de waarde van het aangekochte pand, vindt evenmin steun in het recht. Met zijn beroep op de regeling van het wetsvoorstel aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen inzake de vergoedingsplicht van de ene echtgenoot jegens de andere die heeft geïnvesteerd in een goed dat tot zijn vermogen behoort en met zijn beroep op art. 1:136 BW ten aanzien van verrekenbedingen en op HR 26 oktober 2001, 2002, 83, ziet het middel eraan voorbij dat het in casu gaat om een geval waarin de echtgenoten een goed op beider naam, ieder voor de helft, verkrijgen waarmee dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten is met als gevolg dat een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. De klacht dat de omstandigheid dat de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid "onherroepelijk" met zich meebrengt dat de meerwaarde moet worden verdeeld naar rato van ieders aandeel, ziet eraan voorbij dat slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat geen plaats is voor verrekening van de waardestijging; de klacht ziet voorts eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, die - mits bewezen - zouden kunnen meebrengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Voorover het middel tegen dat oordeel zou willen opkomen, voldoet het niet aan de eisen die daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. moeten worden gesteld.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden