Hof Leeuwarden, 07-02-2012, nr. 200.067.420-01
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV3082
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
07-02-2012
- Zaaknummer
200.067.420-01
- LJN
BV3082
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV3082, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 07‑02‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Samenleven zonder samenlevingsovereenkomst. Vergoedingsrechten ter zake in de onroerende zaak van partijen geïnvesteerd vermogen.
Partij(en)
Arrest d.d. 7 februari 2012
Zaaknummer 200.067.420/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres, respectievelijk geopposeerde,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. T.A. van der Meer, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde, respectievelijk opposant,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de volgende door de rechtbank Leeuwarden gewezen vonnissen:
- -
een bij verstek gewezen vonnis van 4 februari 2009;
- -
een vonnis in verzet van 3 maart 2010.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 mei 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 3 maart 2010, hierna ook te noemen: het verzetvonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 9 juni 2010.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, sector Civiel Recht van 3 maart 2010 met zaak/rolnummer: 95468/HA ZA 09-227, tussen partijen gewezen, zonodig onder verbetering der gronden, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, appellante ontvankelijk te verklaren in haar vordering en deze alsnog toe te wijzen, althans zodanig te beslissen als uw Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties."
[appellante] heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"1.
Appellante in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans dat aan haar de vordering zal worden ontzegd.
2.
Appellante te veroordelen in de kosten van het geding, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
- 1.
Over de weergave van de vaststaande feiten in het bestreden vonnis van 3 maart 2010 bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
- 1.1.
Partijen hebben vanaf medio 2001 tot en met maart 2008 een affectieve relatie gehad en samengewoond zonder schriftelijk samenlevingscontract.
Partijen hebben sinds 12 maart 2004 in mede-eigendom het woonhuis/bedrijfspand aan de Wjitteringswei 12 te Aldeboarn, hierna: de onroerende zaak. De koopsom bedroeg € 145.217,00. Vóór de eigendomsoverdracht huurden partijen de onroerende zaak. Van deze huurovereenkomst blijkt uit een op 29 oktober 2002 verleden notariële akte. In deze akte is een koopoptie opgenomen ten behoeve van partijen voor een koopsom groot € 152.924,00.
- 1.2.
De onroerende zaak was ingericht als garagebedrijf met (voormalige) showroom. [geïntimeerde] heeft in de onroerende zaak van begin af een "doe-het-zelf-garage" geëxploiteerd. Daarnaast is [geïntimeerde] eind december 2004 gestart met installatiewerkzaamheden.
- 1.3.
Tijdens de huurperiode zijn partijen begonnen met het verbouwen van een deel van de onroerende zaak tot woning.
- 1.4.
Er rust een recht van hypotheek op de onroerende zaak tot zekerheid van de door partijen aangegane hypothecaire geldlening ter hoogte van € 158.500,00.
- 1.5.
De waarde van de onroerende zaak is op 4 maart 2008 getaxeerd op een bedrag van € 187.500,00.
De procedure in eerste aanleg
- 2.
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank en heeft gevorderd te bepalen dat de onroerende zaak aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld alsmede "de omvang van de hypothecaire schuld aan [geïntimeerde] toe te scheiden, onder de verplichting om aan [appellante] een bedrag van € 14.500,-wegens overbedeling te voldoen" en [geïntimeerde] te veroordelen tot medewerking hieraan, op straffe van een dwangsom.
- 3.
Bij verstekvonnis van 4 februari 2009 zijn de vorderingen van [appellante] toegewezen, waarbij de dwangsom is beperkt en gemaximeerd.
- 4.
[geïntimeerde] is tegen dit vonnis in verzet gekomen en heeft gevorderd dat hij zal worden ontheven van de veroordelingen die tegen hem zijn uitgesproken, met name van de verplichting om bij "toescheiding van de hypothecaire schuld" aan hem binnen 31 dagen nadat het verstekvonnis is gewezen een bedrag van € 14.500,00 aan [appellante] te voldoen wegens overbedeling en om eveneens binnen 31 dagen zijn medewerking te verlenen aan de toedeling van de onroerende zaak aan hem.
- 5.
Bij vonnis van 3 maart 2010 heeft de rechtbank het verstekvonnis van 4 februari 2009 vernietigd en [geïntimeerde] ontheven van de daarin uitgesproken veroordelingen. Daarbij zijn de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder zijn of haar eigen proceskosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Het geschil
- 6.
Uit het appelpetitum en de grieven, één en ander in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het hof af dat de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellante], die bij het verzetvonnis zijn afgewezen, opnieuw in hoger beroep aan de orde zijn.
- 7.
Partijen zijn het erover eens dat de onroerende zaak aan [geïntimeerde] moet worden toegedeeld tegen een waarde van € 187.500,-- onder de verplichting voor hem om de hypothecaire schuld van € 158.500,-- voor zijn rekening te nemen.
- 8.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij een bedrag van € 29.431,63 in de onroerende zaak heeft geïnvesteerd en wenst ter gelegenheid van de verdeling van de onroerende zaak te dier zake af te rekenen. [appellante] heeft op haar beurt aangevoerd dat zij een bedrag van € 26.670,67, zijnde een gedeelte van de verkoopopbrengst van haar eigen woning, eveneens in de onroerende zaak heeft geïnvesteerd en wenst daarom zulks evenzo af te rekenen.
- 9.
Partijen hanteren beiden het uitgangspunt dat, indien en voor zover één van hen vermogen heeft geïnvesteerd in de onroerende zaak een vergoedingsrecht bestaat ter hoogte van het destijds geïnvesteerde bedrag.
- 10.
Het hof overweegt als volgt.
- 11.
[appellante] heeft in grief 1 bestreden het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] het door hem gestelde bedrag van € 29.000,00 uit zijn privévermogen heeft aangewend ten behoeve van de onroerende zaak. Ter onderbouwing van zijn stelling dienaangaande heeft [geïntimeerde] een kostenoverzicht met facturen en bankafschriften in het geding gebracht. De daarin opgenomen kosten bedragen in totaal € 23.431,63. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld een totaalbedrag van € 6.000,00 aan contante betalingen te hebben gedaan voor door familie en vrienden in het kader van de verbouwing verrichte werkzaamheden. Uit de door hem overgelegde bankafschriften blijkt volgens hem van zeven daarvoor gedane kasopnamen met een totaalbedrag van € 6.000,00.
- 12.
[appellante] heeft betwist dat het door [geïntimeerde] gestelde bedrag van € 29.431,63 is aangewend voor de verbouwing van de onroerende zaak. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat uit de bankafschriften en facturen niet kan worden afgeleid dat de bestelde goederen en materialen zijn gebruikt voor de verbouwing van de onroerende zaak. Volgens [appellante] heeft een groot deel van de door [geïntimeerde] overgelegde facturen betrekking op goederen die zijn geleverd ten behoeve van de doe-het-zelfgarage van [geïntimeerde] en door hem zijn gebruikt in het kader van zijn onderneming en/of dagelijkse werkzaamheden. Tevens heeft [appellante] betwist dat de facturen, althans op één factuur van AWB CV-ketels na, zijn betaald uit het vermogen van [geïntimeerde]. [appellante] heeft daarnaast aangevoerd dat de door familie en vrienden verrichte werkzaamheden een vriendendienst vormden en dat niet is afgesproken dat hiervoor zou worden betaald. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt volgens [appellante] niet dat de kasopnamen zijn gedaan voor die betalingen.
- 13.
Het hof constateert allereerst dat [geïntimeerde] in zijn kostenoverzicht een bedrag van € 7.715,10 heeft opgevoerd wegens "Van den Krieke, overname inventaris". Uit de stellingen van [geïntimeerde] (onderdeel 2 memorie van antwoord) volgt dat hij geen vergoeding van dit bedrag vordert. Het hof zal dit bedrag dan ook niet betrekken bij de vaststelling van het door [geïntimeerde] volgens zijn stellingen in de onroerende zaak geïnvesteerde bedrag.
- 14.
[appellante] heeft de betaling door [geïntimeerde] aan AWB CV-ketels niet betwist, zij het dat zij uitgaat van een bedrag groot € 695,00 en [geïntimeerde] in zijn kostenoverzicht van een bedrag groot € 854,42. Uit het door [geïntimeerde] als productie III bij verzetdagvaarding overgelegde gedeelte van de factuur van AWB CV-ketels blijkt dat het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 854,42 betrekking heeft op de nettoprijs van de ketel € 695,00 vermeerderd met de kosten voor "vracht man". Uit de overgelegde kopie van het rekeningafschrift van de bankrekening van [geïntimeerde] volgt dat hij op die factuur het bedrag van € 854,42 heeft betaald. Het hof zal daarom het gehele met de aanschaf van de cv-ketel gepaard gaande bedrag groot € 854,42 als investering door [geïntimeerde] in de onroerende zaak in aanmerking nemen.
- 15.
De in het kostenoverzicht opgenomen betaling aan Trip advocaten & notarissen groot € 1.284,87 acht het hof niet aangetoond. Uit het door de [geïntimeerde] overgelegde bankafschrift en de als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde afrekening blijkt dat juist een bedrag van Trip advocaten & notarissen is ontvangen.
- 16.
Ter staving van (een aantal van) de in het kostenoverzicht genoemde investeringen in de periode na eind december 2004 heeft [geïntimeerde] facturen in het geding gebracht. Met de factuur van Weiland Vloerenbedrijf B.V. acht het hof de investering in de onroerende zaak voor het gefactureerde bedrag € 833,00 aangetoond. Het hof is voor het overige van oordeel dat, nu [geïntimeerde] zelf stelt dat hij vanaf eind december 2004 bedrijfsmatig installatiewerkzaamheden is gaan verrichten, het gezien de aard van dit bedrijf op zijn weg had gelegen nader te specificeren waarop de door hem vanaf eind december 2004 gestelde gedane aankopen betrekking hebben gehad. De enkele stelling dat al die aankopen betrekking hebben gehad op de onroerende zaak acht het hof, in het licht van de betwisting door [appellante], daarvoor niet voldoende, mede nu niet valt uit te sluiten dat die aankopen zijn gedaan ten behoeve van derden in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf. Het hof zal daarom de overige door [geïntimeerde] opgevoerde bestedingen die zijn gedaan na eind december 2004 niet aanmerken als door [geïntimeerde] in de onroerende zaak gedane investeringen.
- 17.
Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gestelde investeringen in de onroerende zaak - zowel in het bedrijfsgedeelte als in het woongedeelte - in de periode tot en met 2004, overweegt het hof voorts het volgende.
- 18.
Het hof is van oordeel dat, voor zover [geïntimeerde] de door hem gestelde betalingen in die periode enkel heeft willen aantonen met bankafschriften, dit onvoldoende is. Uit die bankafschriften blijkt niet dat deze betalingen zien op zaken die bij een verbouwing plegen te worden gebruikt.
- 19.
[geïntimeerde] heeft de door hem gestelde investeringen in de onroerende zaak tevens gestaafd met facturen van Technische Unie, de toenmalige werkgever van [geïntimeerde], waarop de betaling (contant en pin) van die facturen is aangetekend, tot een totaalbedrag van € 4.154,39, een factuur van J&S Glaszetters van 13 november 2003 voor € 29,75 en een factuur van NVB Vermeulen van 28 oktober 2002 voor € 1.124,84. Deze aankopen hebben betrekking op de periode dat [geïntimeerde] alleen een doe-het-zelf-garage dreef. Gezien de aard van die onderneming is niet direct aannemelijk dat de in die facturen genoemde aankopen (mede) betrekking hebben gehad op die onderneming en/of door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. [appellante] heeft ook erkend dat de onroerende zaak - in de periode waarop deze facturen betrekking hebben - is verbouwd. In het licht daarvan acht het hof voldoende aangetoond dat de in de facturen genoemde aankopen zijn gedaan ten behoeve van de onroerende zaak. Voor zover [appellante] heeft betwist dat de betaling van die facturen ten laste van [geïntimeerde] zijn gekomen, acht het hof die betwisting - mede in het licht van de omstandigheid dat, zoals onweersproken vaststaat, dat partijen hun financiën gescheiden hebben gehouden - onvoldoende.
- 20.
Op grond van het vorenstaande dienen de voormelde in het kostenoverzicht opgevoerde facturen van Weiland Vloerenbedrijf B.V., Technische Unie, J&S Glaszetters, NVB Vermeulen en AWB CV-ketels in ieder geval in aanmerking te worden genomen als door [geïntimeerde] in de onroerende zaak gedane investeringen. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 6.142,98.
- 21.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord (onderdeel 3) gesteld dat de oorspronkelijke in de huurovereenkomst afgesproken koopsom groot € 152.924,00 is verminderd met het door hem betaalde bedrag aan huur tot een bedrag van € 145.217,00. Omdat de betaalde huur op de koopsom in mindering is gebracht is hier volgens [geïntimeerde] ook sprake van kosten die hij ten behoeve van de gemeenschap heeft gemaakt.
- 22.
Het hof constateert dat het kennelijk gaat om het tussenliggende bedrag van € 7.707,00. Dit bedrag is niet opgenomen in het kostenoverzicht waarmee [geïntimeerde] het door hem gestelde bedrag van € 29.431,63 heeft onderbouwd. Het hof begrijpt dit aldus dat [geïntimeerde] in hoger beroep zijn vordering wijzigt in die zin dat hij een subsidiaire grondslag geeft voor zijn vordering. [appellante] heeft zich tegen deze wijziging van eis op zichzelf niet verzet. Omdat het hof ook ambtshalve niet van bezwaren is gebleken, zal het hof recht doen op basis van de gewijzigde eis.
- 23.
Dat [geïntimeerde] de huur heeft betaald en dat de betaalde huur in mindering is gebracht op de koopprijs van de onroerende zaak is in eerste aanleg aan de orde geweest. [appellante] heeft tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen ook erkend dat de huur op de koopsom in mindering is gebracht. [appellante] heeft echter nog niet kunnen reageren op de in memorie van antwoord opgeworpen stelling van [geïntimeerde] dat dit ook leidt tot een recht op vergoeding aan hem van dit bedrag. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen hierop bij akte te reageren, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte zal mogen nemen.
- 24.
De door [geïntimeerde] gestelde betalingen voor door familie en vrienden verrichte werkzaamheden en de grondslag daarvoor zijn gemotiveerd door [appellante] betwist. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankrekeningafschriften met de voornoemde zeven kasopnamen kan niet blijken waaraan de opgenomen gelden zijn besteed en nadere gegevens waaruit dat kan blijken zijn door [geïntimeerde] niet verstrekt. Het hof acht deze door [geïntimeerde] gestelde betalingen dan ook niet aangetoond.
- 25.
Met grief 2 komt [appellante] op tegen de verwerping door de rechtbank van haar stelling dat zij van de genoemde verkoopopbrengst van haar eigen woning groot € 32.852,73 een bedrag van € 26.670,67 heeft gebruikt voor de financiering van verbouwing van de onroerende zaak en voor de aanschaf van goederen voor het minderjarige kind van partijen. De in de onroerende zaak gedane investeringen heeft zij gesteld voor een groot deel contant te hebben gedaan. Van het grootste gedeelte van de bestedingen bij diverse bouwmarkten ten behoeve van de verbouwing heeft zij gesteld geen facturen meer te hebben. Verder heeft zij een gedeelte van het bedrag van € 32.852,73 benut voor de aanschaf van een auto, die feitelijk werd gebruikt door [geïntimeerde].
- 26.
Het hof overweegt dat het feit dat [appellante] een auto heeft aangeschaft van haar eigen geld, die feitelijk is gebruikt door [geïntimeerde], geen recht op vergoeding oplevert vanwege een investering in de onroerende zaak. Het hof zal deze stelling daarom verder onbesproken laten.
- 27.
[geïntimeerde] heeft betwist dat de overige door [appellante] gestelde investeringen zijn gedaan ten behoeve van de verbouwing van de onroerende zaak. De investeringen in de babykamer en de aankleding van het woongedeelte van de onroerende zaak kunnen volgens hem niet als zodanig worden aangemerkt. Hetzelfde geldt naar de mening van [geïntimeerde] voor de uitgaven bij Lukas Klamer. Volgens hem had [appellante] ten tijde van de aanschaf van de onroerende zaak niet of nauwelijks vermogen meer. Hij heeft erop gewezen dat uit de door [appellante] overgelegde rekeningafschriften een saldo op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst volgt van slechts € 1.149,00. De overwaarde van de eigen woning van [appellante] is volgens [geïntimeerde] verder opgegaan aan de auto, aan de aflossing van de resterende persoonlijke schulden van [appellante] en de reiskosten in het kader van de omgangsregeling met haar kinderen uit een eerdere relatie.
- 28.
Voor zover [appellante] een deel van de door haar gestelde bestedingen, te weten de aankopen in 2003 en 2004 bij Karwei, Praxis, Bouwmarkt, Fixet en Formido, heeft aangetoond met bankafschriften, acht het hof dit in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] een onvoldoende onderbouwing van een ter zake voor [appellante] bestaand vergoedingsrecht. Uit die bankafschriften blijkt immers niet dat deze betalingen zien op zaken die bij een verbouwing plegen te worden gebruikt. Het hof zal die bestedingen daarmee niet aanmerken als investeringen in de onroerende zaak.
- 29.
De betalingen die [appellante] anderszins heeft gesteld te hebben verricht, zoals voor kraamzorg, aan Babyland Drachten, voor aanschaf babykamer en geboortekaartjes, aan bestedingen bij Lukas Klamer, voor het sparen voor de zoon van partijen en voor de aanschaf van een verlovingsring, leiden niet tot het hier in geding zijnde recht op vergoeding wegens investering in de onroerende zaak. Voor zover de aanschaf van de babykamer mocht zien op investeringen in de onroerende zaak is de door [appellante] in verband daarmee opgevoerde betaling van € 666,50 niet aangetoond.
- 30.
Tot slot volgt uit de door [appellante] overgelegde rekeningafschriften een saldo op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst van slechts € 1.149,00. Dat [appellante] op dat moment nog over het volgens haar stellingen in de onroerende zaak geïnvesteerde bedrag groot € 26.670,67 beschikte, hetgeen reeds in eerste aanleg door [geïntimeerde] betwist, is niet door [appellante] aangetoond.
- 31.
Het door [appellante] aangeboden bewijs ziet niet specifiek op de door haar gestelde investeringen in de onroerende zaak en haar vermogen bij aanvang van de huurovereenkomst zodat hieraan voorbij zal worden gegaan.
- 32.
Het hof komt tot de slotsom dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij investeringen in de onroerende zaak heeft gedaan die ter gelegenheid van de verdeling van de onroerende zaak in aanmerking dienen te worden genomen.
- 33.
Grief 2 faalt.
Slotsom
- 34.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden totdat [appellante] een akte en [geïntimeerde] een antwoordakte hebben genomen, zoals hiervoor is overwogen.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6 maart 2012 teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen bij akte zich uit te laten zoals hiervoor onder 23 overwogen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, K.M. Makkinga en
B.J.H. Hofstee, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 7 februari 2012 in bijzijn van de griffier.