Hof 's-Hertogenbosch, 23-11-2021, nr. 200.278.341/01
ECLI:NL:GHSHE:2021:3511, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
200.278.341/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3511, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1571, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:3704
ECLI:NL:GHSHE:2020:3704, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑12‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:3511
- Vindplaatsen
Notamail 2022/82
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.278.341/01
arrest van 23 november 2021
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest in het incident van 1 december 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/336344/HA ZA 18-469 gewezen vonnis van 25 maart 2020.
5 De zaak in het kort
De man en de vrouw hebben vanaf 1999 een affectieve relatie gehad. Zij zijn lange tijd informeel samenlevenden geweest. Zij waren dus niet gehuwd en zij hadden ook geen geregistreerd partnerschap. Uit de affectieve relatie zijn twee dochters geboren. In 2015 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. De affectieve relatie en de samenleving zijn zo rond begin 2018 geëindigd (daarover verschillen partijen van mening). Het geschil van partijen ziet op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving.
6. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 1 december 2020, met de daarin genoemde stukken, waarbij het hof het incidentele verzoek van de vrouw om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep heeft afgewezen;
- -
de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
- -
de brief van de advocaat van de man van 30 december 2020;
- -
het H16-formulier van de advocaat van de man van 9 februari 2021;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties;
- -
de mondelinge behandeling op 16 juni 2021;
- -
de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 24 juni 2021.
Bij brief van 4 juni 2021 heeft de advocaat van de vrouw de producties 19 t/m 29 bij het hof ingediend. De brief met producties is op 8 juni 2021 bij de advocaat van de man bezorgd. De advocaat van de man heeft dezelfde dag, bij faxbericht van 8 juni 2021, bezwaar gemaakt tegen toelating van de brief en de daaraan gehechte producties, omdat de tien dagen-termijn van art. 87 lid 6 Rv en art. 4.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven niet in acht is genomen. Het hof acht dit bezwaar gegrond. Het hof zal de brief met de producties daarom buiten beschouwing laten. De advocaat van de vrouw heeft nog aangevoerd dat de termijn doorliep tot maandag, dat in het geding brengen betekent: bij het hof en dat dit tijdig is gedaan, dat de wederpartij niet in zijn belangen is geschaad omdat hij nog ruim de tijd had om van de stukken kennis te nemen, dat de stukken bovendien grotendeels bekend waren tussen partijen, dat het de laatste feitelijke instantie betreft waarbij het gehele dossier moet worden meegenomen en dat in het uiterste geval de wederpartij tijd moet krijgen om bij akte te reageren, maar deze omstandigheden brengen niet mee dat de goede procesorde zich verzet tegen het buiten beschouwing laten van de bedoelde stukken. In het bijzonder is niet aangevoerd dat het om, samengevat, recente stukken gaat die niet eerder overgelegd hadden kunnen worden.
Bij de mondelinge behandeling op 16 juni 2021 heeft de man zijn verzoek dat de punten 15 tot en met 42 van de memorie van antwoord buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens, samengevat, strijd met de twee conclusie-regel, ingetrokken en ermee ingestemd dat deze in de beoordeling door het hof mogen worden betrokken.
Het hof heeft bij de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg
7. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.
In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten.
a. Partijen hebben vanaf eind 1999 een affectieve relatie gehad. Uit de relatie van partijen zijn geboren;
- [dochter 1] , op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [dochter 2] , op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen woning: de vrouw een woning aan de [adres 3] te [plaats 1] ; de man bezat een woning aan de [adres 4] te [plaats 2] .
De vrouw heeft haar woning te [plaats 1] in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).
Partijen hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] gekocht, waarin zij zijn gaan wonen. Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,--. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.
De man heeft zijn woning te [plaats 2] op 30 januari 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79.
Vervolgens is de overbruggingslening van € 214.000,-- afgelost.
Op 27 maart 2015 hebben partijen de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] gekocht. Voor de daarvoor aangegane lening is een hypotheek gevestigd op de gezamenlijke woning aan het [adres 1] te [woonplaats] . De woning aan de [adres 2] hebben partijen eerst verhuurd en daarna op 15 mei 2018 verkocht. De opbrengst is bij helfte tussen hen verdeeld.
Partijen zijn op 24 november 2015 een samenlevingsovereenkomst aangegaan. Deze samenlevingsovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“EIGENDOM
Artikel 1
1. Ieder van partijen behoudt zijn eigen vermogen, zulks met inachtneming van het hierna in dit artikel bepaalde.
2. De inboedel aangeschaft of aan te schaffen voor de gemeenschappelijke huishouding, zal partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren, met uitzondering van het hierna in dit artikel bepaalde.
Voor zover nodig leveren partijen bij deze (bij voorbaat) aan elkaar en aanvaarden over en weer de onverdeelde helft in voormelde inboedel.
3. Onder inboedel als in lid 2 bedoeld wordt verstaan het geheel van huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van:
a. boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, een en ander als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek;
b. die roerende zaken, welke dienstbaar zijn aan of gebruikt worden voor de hobby, het beroep of het ambacht van één van de partijen;
c. die roerende zaken, welke zijn verkregen door erfenis, legaat, lastbevoordeling of schenking.
4. (…)
5. In afwijking van het hiervoor in dit artikel bepaalde, blijft iedere partij eigenaar van alle goederen waarvan partijen hebben vastgelegd dan wel zullen vastleggen dat zij privé-eigendom blijven van één van hen.
6. In alle gevallen waarin tussen partijen verschil van mening bestaat over de eigendom van een roerende zaak en geen van beiden het eigen recht daarop kan bewijzen, wordt die roerende zaak geacht gemeenschappelijk eigendom te zijn; ieder voor de onverdeelde helft. Het enkele feit dat één van partijen na het einde van de samenleving goederen onder zich heeft, kan die partij geen bewijsrechtelijk voordeel opleveren.
(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 3
1. a. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…)
Iedere partij laat het inkomen zoals hiervoor bedoeld overboeken ten gunste van een gemeenschappelijke rekening; hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe.
Indien voormeld inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
3. Het recht tot het vorderen van het teveel bijgedragene in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vervalt één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. Deze vordering moet direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
(…)
5. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden onder meer gerekend alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van partijen, de kosten van gezamenlijke vakanties, de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen (…), waaronder begrepen de kosten van kinderopvang, de kosten door beiden gebruikte vervoermiddelen (…), de kosten van gebruikelijke verzekeringen.
6. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom dan worden tot die kosten tevens gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering. De aflossing van voormelde geldlening alsmede alle buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 Burgerlijk Wetboek komen ten laste van degene die de eigendom heeft van voormelde woning of zaken respectievelijk door ieder van partijen in de verhouding waartoe zij gerechtigd zijn tot voormelde woning of zaken.
7. Indien partijen in verband met de financiering van de gemeenschappelijke woning een levensverzekering op het leven van één van beiden hebben gesloten komt de contante waarde van het spaardeel hen gezamenlijk toe in de verhouding waartoe zij gerechtigd zijn tot voormelde woning, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt.
LEVENSVERZEKERING
Artikel 4
Premies en koopsommen van een levensverzekering -zowel die met betrekking tot een risicoverzekering als die met betrekking tot het risico-deel van een gemengde verzekering- die van een ongevallenverzekering daaronder begrepen, en al hetgeen in verband hiermee is verschuldigd, behoren niet tot de kosten van de huishouding en worden gedragen door diegene van partijen die deze krachtens de polis verschuldigd is. Deze premies en koopsommen zijn en blijven uitsluitend voor rekening van de premieplichtige en komen dus niet ten laste van de gemeenschappelijke rekening en/of kas.
(…)
EINDE VAN DE SAMENLEVING
Artikel 6
Indien de samenleving eindigt, worden de goederen die aan hen gemeenschappelijk toebehoren, waaronder begrepen de gemeenschappelijke kas of bankrekening, gedeeld in de verhouding waartoe zij gerechtigd zijn tot voormelde goederen, voorzover in deze overeenkomst niet anders bepaald. (…)
(…)
ONTBINDEN OVEREENKOMST
Artikel 8
Deze overeenkomst wordt -voorzover uit de aard daarvan niet anders blijkt- ontbonden doordat de samenleving van partijen eindigt (…)”
De vrouw heeft de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen. De waarde van deze woning is, op initiatief van de vrouw, op 3 januari 2018 door de makelaar geschat op een bedrag van € 510.000,.
De procedure voor de rechtbank
7.2.
De vrouw vordert in conventie -samengevat- :
veroordeling van de man tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan het [adres 1] ;
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning, na aflossing van de hypothecaire lening en eventuele kosten van makelaar en notaris, bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
veroordeling van de man tot betaling van een gebruiksvergoeding voor de woning aan het [adres 1] van € 500,-- per maand vanaf 1 maart 2018;
te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering ieder voor de helft toekomt;
vast te stellen dat de caravan gezamenlijk eigendom is van partijen en de verkoop te bepalen;
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de caravan bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
de inboedelgoederen overeenkomstig productie 6 aan de vrouw toe te bedelen en te bepalen dat de inboedel hierna gelijkelijk over partijen verdeeld is;
veroordeling van de man in de proceskosten en de wettelijke rente daarover.
De vrouw heeft haar eis bij akte voorwaardelijk vermeerderd. Als een van de vorderingen van de man in reconventie wordt toegewezen, vordert zij -samengevat- eveneens:
- -
de man te veroordelen tot betaling van € 55.981,17 te vermeerderen met 4 procent rente;
- -
voor recht te verklaren dat de postzegelverzameling gemeenschappelijk eigendom van partijen is en de man te veroordelen de helft daarvan af te geven aan de vrouw;
- -
vast te stellen dat de vrouw ter aflossing van de hypothecaire geldleningen van partijen in totaal € 74.000,-- heeft voldaan en te bepalen dat de vrouw voor dit bedrag een vordering heeft op de gemeenschap, dan wel dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw moet vergoeden dan wel dat de vrouw dit bedrag mag verrekenen met enige vordering van de man;
- -
voor recht te verklaren dat de Philips tv en de Miele vaatwasser eigendom zijn van de vrouw en de man te veroordelen deze aan de vrouw af geven.
7.3.
De man vordert in reconventie, na eiswijzigingen, bij akte van 20 februari 2019 -samengevat:
1. te verklaren voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 149.763,23 (de helft van € 214.000,-- + € 17.508,45 + € 25.000,-- + € 18.500,-- + € 19.518,--) ter zake door hem gedane investeringen in de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] ;
2. te verklaren voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 96.460,-- ter zake van de spaarzeker-verzekering, nog te vermeerderen met de waardestijging tot de dag van de verdeling;
3. te verklaren voor recht dat hij de hem toekomende bedragen mag verrekenen met de aan de vrouw toekomende overbedelingsuitkering en/of haar aandeel in de waarde van de eenvoudige gemeenschap;
4. veroordeling van de vrouw tot betaling van € 34.932,67 ter zake door hem te veel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017;
5. te verklaren voor recht dat de vrouw gehouden is tot betaling aan hem van € 12.360,02 ter zake eigenaarslasten van de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] ;
6. te verklaren voor recht dat de saldi van de girorekening met nummer [nummer 2] en de Raborekening met nummer [nummer 1] aan hem toekomen;
7. te verklaren voor recht dat de stacaravan in eigendom enkel aan hem toebehoort;
8. de wijze van verdeling van de woning vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 40 van de conclusie van antwoord;
9. de wijze van verdeling van de spaarzeker-verzekering vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 62 van de conclusie van antwoord;
10. de wijze van verdeling van de inboedel vast te stellen zoals door hem opgenomen in productie 49.
7.4.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 25 maart 2020 – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - :
- -
bepaald dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt;
- -
als wijze van verdeling van de onroerende zaak aan het [adres 1] te [woonplaats] gelast dat de onroerende zaak binnen een maand na het vonnis wordt getaxeerd door een door partijen in gezamenlijk overleg te kiezen makelaar, waarna de man tot vier maanden na datum taxatie de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen onder de verplichting de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen en vergoeding aan de vrouw van de helft van de overwaarde daarna en de helft van de waarde van de van de spaarzeker-verzekering;
o wanneer de man niet in staat zal zijn binnen vier maanden na taxatie de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen, dan wel de vrouw niet kan worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld, partijen een in gezamenlijk overleg gekozen makelaar zullen inschakelen en opdracht zullen geven tot verkoop van de woning;
- -
voor recht verklaard dat de saldi van de rekeningen met de nummers eindigend op * [nummer 2] en * [nummer 1] aan de man toekomen en dat het saldo van de rekening met het nummer eindigend op * [nummer 3] aan de vrouw toekomt;
- -
voor recht verklaard dat de caravan gemeenschappelijk eigendom van partijen is en deze aan de man toegedeeld onder de verplichting daarvoor wegens overbedeling € 1.875,-- aan de vrouw te voldoen;
- -
de man veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 15.491,--;
- -
de vrouw veroordeeld om aan de man te voldoen een bedrag van € 34.932,67 en € 10.178,94 (minus het fiscale voordeel dat de man heeft genoten over de in dit bedrag opgenomen hypotheekrente);
- -
bepaald dat de door partijen overgelegde inboedellijsten dienen te worden samengevoegd waarna ieder van hen om beurten een daarop vermeld goed kiest, waarvan hij/zij eigenaar wordt, totdat alle goederen zijn verdeeld. De tv en vaatwasser maken onderdeel uit van deze lijst;
- -
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- -
het meer of anders gevorderde afgewezen.
7.5.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
De procedure in hoger beroep
7.6.
In hoger beroep vordert de man het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling/verbetering van gronden:
A. De vorderingen van de man alsnog geheel toe te wijzen alsmede de vorderingen van de vrouw alsnog geheel af te wijzen en aldus:
voor recht te verklaren dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van € 149.763,23 (1/2 van € 214.000,-- + € 17.508,45 + € 25.000,-- + € 43.018,--) ter zake de door de man gedane investeringen in de woning aan het [adres 1] en de [adres 2] te [woonplaats] , althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
voor recht te verklaren dat de volledige waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis met nummer [nummer 4] aan de man toekomt zonder verrekening met de vrouw, althans subsidiair voor recht te verklaren, dat aan de vrouw maximaal toekomt de helft van het verschil tussen de waarde van deze polis op 24 november 2015 en 1 december 2017 nog te verminderen met de helft van de betaalde premies over deze periode, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
te verklaren voor recht dat de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van € 11.669,82 (€ 7.981,37 aangaande de investeringen in [onderneming] , te vermeerderen met € 1. 590 ,88 aangaande betalingen door de man voor onderhoud van de (zakelijke) auto van de vrouw, te vermeerderen met € 1.769,-- aangaande de door de man betaalde verwarmingsketel van de woning aan het [adres 1] en € 328,57 aangaande OZB en waterschapslasten voor de [adres 2] , althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
te verklaren voor recht dat de man de aan hem toekomende bedragen mag verrekenen met de aan de vrouw toekomende overbedelingsvergoeding en/of het aan de vrouw toekomende aandeel in de waarde van de betreffende eenvoudige gemeenschap, althans een verklaring voor recht met deze strekking;
de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.932,67 in verband met de door de man voor de vrouw voldane kosten van de huishouding over de jaren 2016 en 2017, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
te verklaren voor recht dat de vrouw gehouden is tot betaling aan de man van een bedrag van € 14.553,08 in verband met de eigenaarslasten van de onroerende zaak staande en gelegen aan het [adres 1] over de periode 1 december 2017 tot en met 1 juli 2020, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
te bepalen dat de vrouw gehouden is om vanaf 1 juli 2020 tot aan de dag van verdeling van de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] maandelijks een bedrag van € 301,44 aan de man te voldoen ter zake de helft van de hypothecaire rente van de op dit pand rustende gemeenschappelijke hypotheken, althans de man toe te staan, om voor zover de vrouw deze betalingen niet aan hem doet, de helft van de door hem betaalde hypotheekrente vanaf 1 juli 2020 te verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw heeft te voldoen vanwege toedeling van de woning aan hem dan wel met enige andere betalingsverplichting van de man jegens de vrouw te mogen verrekenen;
te verklaren voor recht dat de saldi van de girorekening met nummer [nummer 2] en de Raborekening met nummer [nummer 1] aan hem toekomen, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking zoals het hof juist acht;
voor recht te verklaren dat de stacaravan en TV in eigendom alleen aan de man toebehoren, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking als het hof juist acht;
te verklaren voor recht dat de vaatwasser onderdeel uitmaakt van de onroerende zaak aan het [adres 1] te [woonplaats] en om die reden niet als afzonderlijk inboedelgoed voor verdeling in aanmerking komt, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking als het hof juist acht;
de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de onroerende zaak staande en gelegen aan het [adres 1] te [woonplaats] , vast te stellen en deze woning toe te delen aan de man, zoals opgenomen in de memorie van grieven met inachtneming van de hierin naar voren gebrachte vergoedingsrechten, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht;
de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de spaarzeker-verzekering vast te stellen zoals opgenomen in alinea 99 van de memorie van grieven, althans zoals opgenomen in de toelichting op grief XI, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht;
de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de inboedel vast te stellen zoals opgenomen in productie 11, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht;
de vrouw te veroordelen al hetgeen zij uit hoofde van het petitum van de man heeft te voldoen aan de man binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van betaling.
B. de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de vrouw heeft voldaan aan de vrouw terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
C. de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de procedure in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het te wijzen arrest, althans te bepalen dat de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest voldaan moeten zijn en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest, een en ander steeds tot de dag der algehele voldoening.
7.7.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel zijn grieven af te wijzen, vanwege het ontbreken van een rechtens te respecteren belang, dan wel de grieven van de man allemaal ongegrond te verklaren op de gronden zoals vermeld in de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep en de processtukken in eerste aanleg en de man te veroordelen in de proceskosten welke aan de zijde van de vrouw in hoger beroep zijn gevallen.
In hoger beroep vordert de vrouw in incidenteel appel bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank op de hierna genoemde punten te vernietigen en vervolgens bij arrest het volgende te bepalen;
voor recht te verklaren dat de man geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij zijn beroep en te bepalen dat partijen tot een finale afwikkeling van hun samenleving zijn gekomen middels de akte van levering van 13 juli 2020;
Incidenteel beroep
1. grief I: te bepalen dat de man met ingang van 11 maart 2018 tot 13 juli 2020, aan de vrouw een gebruiksvergoeding verschuldigd is van € 725,-- per maand, dan wel € 700,-- per maand, dan wel € 550,-- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht aan gebruiksvergoeding en de man te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan de vrouw,
dan wel te bepalen dat de man de volledige eigenaarslasten van de woning, waaronder de hypothecaire geldlening (rente en aflossing) alsmede de premie van de spaarzeker-verzekering dient te voldoen en de man in dat geval te veroordelen tot het terugbetalen aan de vrouw van al hetgeen zij in dat kader al heeft voldaan, te weten € 9.178,34;
2. grief II: de man te veroordelen uitvoering te geven aan de door de rechtbank in haar vonnis van 25 maart 2020 bepaalde wijze tot verdeling van de inboedelgoederen, en vast te stellen dat deze verdeling plaats dient te vinden in het bijzijn van één van de deurwaarders van [gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders te [vestigingsplaats] binnen drie weken na de datum van het door het hof te wijzen arrest,
te bepalen dat de kosten van de deurwaarder door de man gedragen dienen te worden en voor zover nodig daar een executoriale titel voor te verlenen en te bepalen dat, indien de man weigert medewerking te verlenen aan deze verdeling, binnen de genoemde termijn van drie weken, hij een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,-- per dag verbeurt, dan wel een ander bedrag dat het hof juist acht aan dwangsom, dan wel een andere periode waarbinnen de verdeling plaats dient te vinden;
de man te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw voor het gebruik van de inboedel van partijen, met ingang van 11 maart 2018 tot het moment dat de inboedel feitelijk is verdeeld, ter hoogte van € 500,-- per maand, dan wel een andere ingangsdatum, dan wel een ander door het hof te bepalen bedrag;
3. grief III: het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van de gezamenlijke woning te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van het door de vrouw in de periode van 11 maart 2018 tot 13 juli 2020 betaalde bedrag aan hypothecaire lasten, rente, OZB, spaarzeker-verzekering, opstalverzekering, ter hoogte van € 9.178,34 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot het moment der algehele voldoening, dan wel een ander bedrag dat het hof juist acht;
als het hof van oordeel is dat de vrouw wel de helft van de aan de woning verbonden lasten over genoemde periode dient te voldoen, te bepalen dat de vrouw maximaal de helft van de door de man daadwerkelijk betaalde kosten dient te voldoen, verminderd met het door de man genoten belastingvoordeel zoals weergegeven in punt 69, te weten € 2.037,-- en de man te veroordelen het meerdere, € 7. 141 ,34 aan de vrouw (terug) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot het moment van de algehele voldoening;
4. grief IV: tevens aanvullend verzoek, de man te veroordelen tot vergoeding van de door de vrouw geleden schade doordat de man is gestopt met het betalen van de premie voor de spaarzeker-verzekering, welke schade € 6.850,-- bedraagt, dan wel een ander door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020, dan wel een andere door het hof te bepalen datum, tot aan het moment van algehele voldoening;
5. grief V: het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de rechtbank bepaalde waarde van de caravan te vernietigen en de waarde van de caravan van partijen vast te stellen op € 25.000,-- en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.500,--, als aandeel in de waarde van de caravan aan de vrouw, waarbij het bedrag van € 12.500,-- vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2020, te weten het moment waarop de rechtbank de caravan aan de man heeft toebedeeld, tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel een ander bedrag, dan wel ingangsdatum ten aanzien van de te betalen rente, dan wel percentage aan rente als het hof juist acht;
6. grief VI: het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de vrouw te betalen kosten van de huishouding aan de man te vernietigen en de man te veroordelen om de door de vrouw aan hem uit hoofde van het vonnis van 25 maart 2020 betaalde kosten van de huishouding ter hoogte van € 34.932,67 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening, aan de vrouw te betalen, dan wel een ander, door het hof te bepalen bedrag, ingangsdatum, dan wel percentage aan rente;
7. grief VII: te bepalen dat de postzegelverzameling gezamenlijk eigendom van partijen is, deze verzameling aan de man toe te delen en de man te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde van deze verzameling aan de vrouw te weten € 60.000,-- dan wel een ander door het hof te bepalen bedrag, dan wel een deskundige aan te stellen die de waarde van de verzameling bepaalt;
8. grief VIII: het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de toedeling van de saldi van de en/of-rekening te vernietigen en de man te veroordelen tot het verstrekken van inzage aan de vrouw in het saldo van rekeningnummer [nummer 2] op de peildatum van 1 maart 2018, binnen 14 dagen na dagtekening van het door het hof te wijzen arrest onder overlegging van het bankafschrift, aan de vrouw te overhandigen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de man nalaat deze gegevens aan de vrouw te verstrekken; de man te veroordelen tot betaling van de helft van het op 1 maart 2018 aanwezige saldo op dit bankrekeningnummer aan de vrouw en wel binnen een maand na het door het hof te wijzen arrest dan wel een andere door het hof te bepalen peildatum, dan wel een andere door het hof te bepalen dwangsom en/of termijn;
de man te veroordelen tot het verstrekken van inzage in het rekeningnummer [nummer 1] en het saldo van die rekening op de peildatum van 1 maart 2018, binnen 14 dagen na dagtekening van het door het hof te wijzen arrest onder overlegging van het bankafschrift, aan de vrouw te overhandigen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man nalaat deze gegevens aan de vrouw te verstrekken; de man te veroordelen tot betaling van de helft van het op 1 maart 2018 aanwezige saldo op dit bankrekeningnummer aan de vrouw en wel binnen een maand na het door het hof te wijzen arrest dan wel een andere door het hof te bepalen peildatum, dan wel een andere door het hof te bepalen dwangsom en/of termijn;
9. grief IX: de man te veroordelen om over te gaan tot verkoop en levering van de woning gelegen aan het [adres 1] te [woonplaats] ;
de man te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man de woning niet meer te koop aanbiedt via een door de NVM goedgekeurde makelaar;
de man te veroordelen tot het verstrekken van een machtiging aan de verkopende makelaar om alle informatie omtrent de verkoop te verstrekken aan de vrouw, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de man hier niet aan voldoet;
de man te veroordelen tot betaling van de helft van het bedrag dat de woning in het kader van de verkoop meer opbrengt dan € 504.677,-- aan de vrouw, te voldoen op het moment van levering van de woning;
te bepalen dat de kosten van de verkoop en levering voor rekening en risico van de man komen en de man te veroordelen deze kosten te voldoen;
dan wel een te bepalen regeling ten aanzien van de verkoop en waardering van de gezamenlijke woning die het hof juist acht;
indien het hof de man niet veroordeelt tot het verkopen van de woning, verzoekt de vrouw het hof de waarde van de woning te bepalen op € 569.000,--, te weten het bedrag waarvoor de woning in de verkoop is geplaatst en de man te veroordelen tot betaling van € 32.161,50, te weten de helft van deze meerwaarde aan de vrouw, dan wel een ander door het hof te bepalen bedrag;
10. grief X: het oordeel van de rechtbank op grond waarvan zij de vordering van de man ter hoogte van € 21.509,-- toewijst, te vernietigen, de vordering van de man alsnog af te wijzen en de man te veroordelen om dit bedrag binnen 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest aan de vrouw te betalen;
10. grief XI: als voorwaardelijke grief, indien het hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man te veroordelen tot betaling van € 70.000,-- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest.
7.8.
De man voert verweer. Hij verzoekt het hof de vrouw in haar vorderingen in hoger beroep in incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren en haar deze als zijnde ongegrond en onbewezen te ontzeggen en de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding in beide instanties, waaronder begrepen de nakosten. Ten aanzien van de aanvullende vordering verzoekt de man het hof hem ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en over te gaan tot inhoudelijke beoordeling hiervan.
7.9.
De grieven van de man zien op de volgende onderwerpen:
(I en XIV) de inboedel,
(II-VII) de aflossing van het overbruggingskrediet van € 214.000,--;
(VIII) de verbouwingskosten;
(IX) de aflossing op de lening van de woning aan de [adres 2] ;
(X) de aflossing van € 74.000,-- op de hypotheekleningen;
(XI) de Spaarzeker-verzekering;
(XII) de woonlasten van de woning aan het [adres 1] ;
(XIII) de caravan, tv en vaatwasser;
(XV) verzamelgrief;
(XVI) de overige verrekenposten.
De grieven van de vrouw zien op de volgende onderwerpen:
(I) gebruiksvergoeding,
(II) de inboedel (inclusief aanvullend verzoek);
(III) de woonlasten van de woning aan het [adres 1] ;
(V) de caravan (inclusief aanvullend verzoek);
(VI) de kosten van de huishouding;
(VII) de postzegelverzameling (inclusief aanvullend verzoek);
(VIII) de saldi van de en/of rekeningen;
(IX) de woning aan het [adres 1] (inclusief aanvullend verzoek);
(X) de aflossing van de hypothecaire schuld van € 43.018,--.
Daarnaast heeft de vrouw een aanvullend verzoek gedaan met betrekking tot (IV) de Spaarzeker-verzekering en een voorwaardelijke grief geformuleerd voor het geval het hof de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst.
“Akte van verdeling en levering” van 13 juli 2020.
7.10.
Alvorens de grieven te bespreken, zal het hof eerst op het verweer van de vrouw ingaan, dat zij bij het door haar opgeworpen incident heeft gevoerd. Dat verweer is gebaseerd op de “Akte van verdeling en levering” van 13 juli 2020.
7.11.
In het arrest in incident van 1 december 2020 heeft het hof geoordeeld dat hetgeen de vrouw in het door haar opgeworpen incident heeft aangevoerd – kort gezegd dat de man geen belang meer heeft bij het hoger beroep – dient te worden gekwalificeerd als een inhoudelijk verweer tegen de door de man ingestelde vorderingen in hoger beroep. Dat verweer dient nu eerst te worden besproken.
7.12.
De vrouw verzoekt het hof vast te stellen dat partijen middels de akte van verdeling en levering van 13 juli 2020 waarin zij uitvoering hebben gegeven aan het vonnis van de rechtbank van 25 maart 2020, tot een definitieve afwikkeling zijn overgegaan, dat die notariële akte de afwikkeling van het volledige vonnis omvat en dat geen der partijen dus nog het recht heeft en/of de mogelijkheid heeft en/of belang heeft om in hoger beroep te komen van het vonnis van de rechtbank, omdat die afwikkeling onherroepelijk heeft plaatsgevonden. Het hof wordt verzocht voor recht te verklaren dat de man geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij het ingestelde beroep.
Voor de toelichting op haar standpunt verwijst het hof naar zijn arrest van 1 december 2020. Zakelijk weergegeven, voert de vrouw aan dat partijen met de overeenkomst definitief hebben afgerekend, de financiële afwikkeling voltooid is en partijen ter zake niets meer van elkaar te vorderen hebben en de man afstand heeft gedaan van zijn recht om in hoger beroep te komen. De beslissingen van de rechtbank waarop partijen de verrekening hebben gestoeld, kunnen niet meer ter discussie worden gesteld in hoger beroep.
Partijen hebben elkaar in art. 7 van de akte “kwitantie verleend” en hebben afstand gedaan van het recht op enige grond ontbinding of vernietiging van de overeenkomst en de verdeling te vorderen. De notaris heeft desgevraagd aangegeven dat onder kwitantie wordt verstaan: “Dat u [de vrouw] verklaart dat u niets meer te vorderen heeft van [de man] en de [man] verklaart dat hij niets meer van [de vrouw] te vorderen heeft”.
De notariële akte heeft niet alleen betrekking op de levering van de woning maar ook op de financiële afwikkeling, waaronder ook de verrekenvordering zoals opgenomen in het bestreden vonnis. Doordat partijen elkaar kwijting en kwitantie hebben verleend, is dat punt daarmee afgewikkeld.
Wanneer de man de afwikkeling van de verdeling had willen laten plaatsvinden onder het voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, had de man dat moeten melden en in de akte moeten laten opnemen. De vrouw heeft dat gedaan voor de waarde van de woning.
7.13.
De man is het daar niet mee eens. Voor de toelichting op zijn standpunt verwijst het hof naar zijn arrest van 1 december 2020. Zakelijk weergegeven beroept de man zich erop dat met de notariële akte de woning en de spaarzekerverzekering goederenrechtelijk zijn verdeeld en geleverd. Dit is conform hetgeen de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. De man had geen keuze om niet mee te werken aan de uitvoering van het vonnis en de levering van de woning aan hem omdat in het vonnis onder 5.2 een reële executie was opgenomen en de woning anders aan derden zou worden verkocht en geleverd (zonder verdere inspraak/medewerking van de man). De man heeft meegewerkt aan het vonnis ervan uitgaande en door de notaris ervan overtuigd zijnde dat hij hierbij alle rechten met betrekking tot het hoger beroep zou behouden. Aan die verdeling wil de man ook niets veranderen in hoger beroep. Tijdens het passeren van de akte heeft de notaris nog uitdrukkelijk te kennen gegeven dat een hoger beroep ongeacht het passeren van de akte nog steeds mogelijk was c.q. doorgang zou vinden. De vrouw geef een verkeerde uitleg aan de bepaling “kwitanties/uitsluiting ontbinding” op pagina 7 van de akte. Partijen hebben slechts de goederenrechtelijke verdeling van de woning en de spaarzekerverzekering beoogd. Ook de notaris is van mening dat deze bepaling zich beperkt tot de levering en verdeling van de gemeenschappelijke woning en de spaarzekerverzekering. De man heeft op geen enkel moment zijn mogelijkheden in hoger beroep prijsgegeven.
7.14.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben hiermee een geschil over hetgeen zij zijn overeengekomen en, in dat verband, over de uitleg van de akte van verdeling en levering. Uitleg dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
De akte van verdeling en levering van 13 juli 2020 houdt het volgende in:
“INLEIDING
(…)
Blijkens een aan deze akte gehecht vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant, kenmerk C/01/336344/ HA Za 18-469, zijn de deelgenoten gehouden over te gaan tot de verdeling van ondermeer het hierna te omschrijven registergoed en de rechten voortvloeiende uit na te melden polis, hierna te noemen: “de overeenkomst”. Zij wensen de overeenkomst van verdeling bij deze akte vast te leggen en de verdeling en levering te doen plaatsvinden.
Deze verdeling betreft de verdeling tussen partners die beoogd hebben in het registergoed als gezamenlijk hoofdverblijf duurzaam samen te wonen, welke verdeling plaats vindt in het kader van de beëindiging van de samenwoning.
(…)
VERDELING
De deelgenoten gaan hierbij over tot verdeling van het registergoed en delen het registergoed met ingang van heden, deze datum hierna te noemen: “de overnamedatum”, toe aan verkrijger (hof: de man).
Vervolgens verklaarden de deelgenoten bij deze alle rechten voortvloeiende uit de polis te cederen aan de verkrijger, die verklaarde deze cessie aan te nemen. (…)
Bovengemelde verdeling, cessie en de overige verdeling zoals blijkt uit de overeenkomst, is gedaan onder de verplichting voor verkrijger:
om met ingang van de overnamedatum voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen alle aan het registergoed verbonden schulden, met name alle verplichtingen voortvloeiende uit de aan de hiervoor vermelde akten van hypotheekvestiging ten grondslag liggende overeenkomsten van geldlening, welke verplichtingen hierna worden aangeduid als “de hypotheekschuld”;
wegens overbedeling aan vervreemder (hof: de vrouw) te voldoen een bedrag in geld groot eenhonderdzesentachtigduizend vijfhonderdzestig euro (€ 186.560,00).
Voorts dienen de deelgenoten volgens de overeenkomst een aantal bedragen te verrekenen. De vervreemder dient aan de verkrijger een bedrag te voldoen ad vijfentwintigduizend vijfhonderdvierenzestig euro en veertig eurocent (€ 25.564,40). Gezien vorenstaande verrekening dient verkrijger aan vervreemder te betalen een bedrag groot eenhonderdzestigduizend negenhonderdvijfennegentig euro en zestig eurocent (€ 160.995,60).
(…)
KWITANTIE/UITSLUITING ONTBINDING
De deelgenoten hebben ieder het hen toekomende ontvangen.
De deelgenoten verlenen elkaar met betrekking tot de verdeling van het registergoed en de polis over en weer kwitantie.
Ieder van de deelgenoten aanvaardt de verdeling te zijnen bate of schade. De deelgenoten doen afstand van het recht om op enige grond ontbinding of vernietiging van de overeenkomst en verdeling te vorderen, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van het registergoed.
(…)”
Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe de deelgenoten medewerken en krachtens welke een van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de ander verkrijgt (art. 3:182 BW). Van de bedoelde verdeling is sprake ten aanzien van de woning en de polis. De notaris heeft deze rechtshandeling bestempeld als “overeenkomst van verdeling” (akte, inleiding, sub 2). Partijen zijn het bij de verdeling ook eens geworden over hetgeen de man uit hoofde van zijn overbedeling aan de vrouw dient te betalen. Dat partijen daarbij (over en weer) afstand zouden hebben gedaan van in het bijzonder eventuele vergoedingsrechten is onvoldoende gebleken. De man heeft in zijn memorie van grieven van 30 juni 2020 nog verscheidene vergoedingsrechten geclaimd en verrekenvorderingen ingesteld en waarom hij zo kort daarna, bij het passeren van de akte op 13 juli 2020 daarvan afstand zou hebben gedaan, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. De man heeft daarentegen voor zijn ondertekening van de akte de verklaring gegeven dat hij dat alleen heeft gedaan om de woning en de polis aan hem geleverd te krijgen en een andere weg dan de overbedeling te betalen, hem niet openstond. Die verklaring vindt daarin steun dat het bestreden vonnis erin voorziet dat de woning op enig moment ook verkocht kon worden aan derden (en dat zelfs zonder medewerking van de man). De man noemt in dat verband het vooruitzicht van reële executie.
De vrouw heeft zich nog beroepen op de correspondentie met de notaris. In een e-mail van 13 juli 2020 vraagt de vrouw, onder meer, wat wordt bedoeld met “over en weer kwitantie”, daarbij verwijzend naar pagina 7 (het hof begrijpt: van de akte). De notaris heeft daarop geantwoord “Dat u verklaart dat u niets meer vorderen heeft van de heer [de man] en de heer [de man] verklaart dat hij niets meer van u te vorderen heeft”. Ook daaruit blijkt niet dat de man afstand heeft gedaan van zijn recht om hoger beroep in te stellen van het vonnis van de rechtbank en daarbij met name vergoedingsrechten aan de orde te stellen. De volledige zin in de akte luidt immers: “De deelgenoten verlenen elkaar met betrekking tot de verdeling van het registergoed en de polis over en weer kwitantie”. Ook in de kwitantie en de in samenhang daarmee te lezen verklaring van de notaris gaat het dus alleen om verdeling (daaronder begrepen hetgeen uit hoofde van overbedeling moet worden betaald); niet om vergoedingsrechten. De vrouw heeft zelf inderdaad een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de waarde van de woning, maar dat aspect (de waarde) betreft juist de verdeling (en hetgeen partijen uit hoofde van de verdeling moeten betalen); het gaat daarbij niet om eventuele vergoedingsrechten. Het voorbehoud dat de vrouw heeft gemaakt, is dus eerder een bevestiging van de lezing die de man voorstaat, dan dat dit daaraan afdoet.
De overeenkomst houdt verder in dat partijen een aantal bedragen dienen te verrekenen en wel aldus dat de vrouw aan de man in totaal een bedrag van € 25.564,40 dient te voldoen (akte, verdeling, sub b).
Volgens de vrouw heeft “de verrekening plaatsgevonden conform de bedragen die in het vonnis zijn opgenomen”. Bij de mondelinge behandeling heeft het hof de vrouw gevraagd om welke in het vonnis opgenomen bedragen het gaat. Daarop heeft de vrouw verklaard dat het gaat om:
- € 15.491,-- door de man aan de vrouw te betalen;
- € 34.932,67 door de vrouw aan de man te betalen;
- € 10.178,84 minus het fiscaal voordeel door de vrouw aan de man te betalen;
- € 1.875,-- door de man aan de vrouw te betalen.
Deze bedragen leiden niet tot het bedrag van € 25.564,40. De verrekening is dus niet (of niet volledig) conform het vonnis (althans, dat heeft de vrouw onvoldoende toegelicht) en het argument van de vrouw dat de akte de afwikkeling van het volledige vonnis omvat, gaat dus niet op.
De man heeft weliswaar ingestemd met de betaling van het te verrekenen bedrag van € 25.564,40, maar hij heeft daarvoor, zoals al overwogen, de verklaring gegeven dat hij dat alleen heeft gedaan om de woning en de polis aan hem geleverd te krijgen en een andere weg, dan dat bedrag te betalen hem niet openstond. Partijen hebben elkaar hoe dan ook geen kwitantie verleend voor, samengevat, het te verrekenen bedrag (de kwitantie ziet alleen op de verdeling van de woning en de polis).
De vrouw heeft zich nog beroepen op de passage uit de akte: “De deelgenoten doen afstand van het recht om op enige grond ontbinding of vernietiging van de overeenkomst en verdeling te vorderen” (akte, kwitantie/uitsluiting ontbinding, sub 3), maar ontbinding of vernietiging van de overeenkomst heeft de man niet gevorderd. Het is de man daar ook niet om te doen. Zijn standpunt is dat hem meer toekomt dan enkel het bedrag van € 25.564,40.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat de akte en de daarin gegeven kwitantie alleen ziet op de toedeling en levering van de woning en de polis aan de man, maar niet op eventuele vergoedingsrechten noch op het te verrekenen bedrag. De man heeft ook geen afstand heeft gedaan van zijn recht om in hoger beroep te komen en de akte staat daaraan ook niet in de weg. Dat is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de akte mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De man is dan ook ontvankelijk in het hoger beroep. Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
7.15.
Voordat het hof aan de beoordeling van de grieven toekomt, overweegt het in meer algemene zin als volgt.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of er een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt.
Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander. (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
Inboedel (grieven I en XIV van de man, grief II van de vrouw)
7.16.
De rechtbank heeft bepaald dat de door partijen overgelegde inboedellijsten dienen te worden samengevoegd waarna ieder van hen om beurten een daarop vermeld goed kiest, waarvan hij/zij eigenaar wordt, totdat alle goederen zijn verdeeld. De tv en vaatwasser maken onderdeel uit van deze lijst. Partijen komen beiden in hoger beroep van de beslissing van de rechtbank over de inboedel.
7.17.
De vrouw wil uitgaan van de samengestelde lijsten die door partijen zijn ingebracht. Productie 11 van de man kan niet leidend zijn omdat de goederen niet voldoende gespecificeerd zijn zodat de vrouw niet weet waar de man het over heeft. Daar waar de man opmerkt dat de vrouw al goederen in haar bezit heeft, is dat onjuist. De slaapkamers van de kinderen moeten ook in de verdeling van de inboedel worden betrokken: de kamer van [dochter 2] kan aan de man worden toebedeeld en de kamer van [dochter 1] aan de vrouw.
De vrouw voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft gekoppeld aan de beslissing over de inboedel. De inboedel is nog altijd niet verdeeld, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de vrouw daartoe. Ten slotte verzoekt de vrouw het hof een gebruiksvergoeding voor de inboedel vast te stellen van € 500,-- per maand met ingang van maart 2018.
7.18.
De man wil de inboedel verdelen conform de door hem als productie 11 overgelegde inboedelgoederenlijst. De gevorderde dwangsom moet worden afgewezen omdat de vrouw tot verdeling/afgifte van inboedelgoederen wil komen die zij reeds heeft meegenomen en omdat de man zich heeft ingespannen om tot een verdeling van de inboedel te komen. Een aanleiding voor een gebruiksvergoeding ontbreekt.
7.19.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben beiden de verdeling van de inboedel aan het hof voorgelegd. In art. 1 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de inboedel partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoort. Dat de inboedel gemeenschappelijk is, is ook het standpunt van partijen. Daarvan dient het hof dus uit te gaan. Bij verdeling dienen partijen ieder een gelijke waarde van de (inboedel)zaken toegedeeld te krijgen. Bij de bepaling van de waarde gaat het niet om de aanschaf- of de vervangingswaarde van de inboedel maar om de waarde in het economisch verkeer. Over die waarde hebben partijen zich niet concreet uitgelaten, waardoor een verdeling waarbij beide partijen qua waarde een even groot deel van de inboedel krijgen, al niet mogelijk is. Partijen konden bovendien niet volstaan met het overleggen van een eigen inboedellijst; zij hadden per zaak op de stelling daarover van de ander moeten reageren, in het bijzonder of die zaak, zoals de ander stelt, wel tot de te verdelen inboedel behoort (en, als gezegd, wat de waarde daarvan dan is), in hoeverre de lijsten voorts overeenkomen (wat de tot de inboedel behorende zaken betreft) en of er overeenstemming is over de verdeling van de op de lijsten opgenomen zaken. Uit de afzonderlijke lijsten van partijen is dat voor het hof niet af te leiden. Het ligt ook op de weg van partijen om geschilpunten voldoende concreet naar voren te brengen (daarvan is wat de inboedel betreft, dus geen sprake). De vaststelling van de verdeling van de inboedel, zoals door de man verzocht, is daardoor niet mogelijk (petitum, pt. A13). Gelet op het voorgaande dienen, zoals de rechtbank ook heeft beslist, de door partijen overgelegde inboedellijsten (nog steeds) te worden samengevoegd waarna ieder van hen om beurten een daarop vermeld goed kiest, waarvan hij/zij eigenaar wordt, totdat alle goederen zijn verdeeld. Op de tv en vaatwasser (petitum man, pt. A9 en A10) wordt hierna nog afzonderlijk ingegaan.
De grieven van partijen falen. De vordering van de man onder punt 13 van zijn petitum zal worden afgewezen. Het door de vrouw onder punt 2 van haar petitum gevorderde, waaronder de verlangde dwangsom en de medewerking aan de verdeling in het bijzijn van een deurwaarder, wordt afgewezen. De man heeft de stelling van de vrouw dat de man niet meewerkt aan de wijze van verdeling van de inboedel gemotiveerd betwist. Daarbij komt dat, zoals hiervoor is overwogen, de samenvoeging van de lijsten niet heeft plaatsgevonden, waardoor niet duidelijk is welke inboedel moet worden verdeeld.
Ook de door de vrouw verlangde gebruiksvergoeding (petitum sub 2)moet worden afgewezen. De vrouw heeft de waarde van de inboedel op geen enkele manier onderbouwd zodat het hof geen gebruiksvergoeding kan vaststellen.
Het overbruggingskrediet van € 214.000,-- (grieven II tot en met VII van de man)
7.20.
De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing uit eigen middelen heeft voldaan. De man komt echter geen vorderingsrecht op de vrouw toe op grond van art. 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, art. 3:172 BW, ongerechtvaardigde verrijking, onrechtmatige daad en de redelijkheid en de billijkheid.
De man heeft zijn vordering ook gebaseerd op art. 6:6 BW en 6:10 BW, stellende dat hij, omdat hij meer dan zijn aandeel (de helft) heeft afbetaald op de gemeenschappelijke schulden voor de woning, voor het meerdere een vordering op de vrouw heeft. De rechtbank heeft daarover echter geoordeeld dat de regresvordering in 2004 is ontstaan en omdat de man niet binnen vijf jaar daarna een rechtsvordering heeft ingesteld, het verweer van de vrouw dat de vordering van de man op basis van deze grondslag is verjaard, gehonoreerd.
7.21.
De man komt met de grieven II tot en met VII op tegen de afwijzing van zijn vordering dat de vrouw hem de helft van € 214.000,-- moet vergoeden voor de aflossing van het overbruggingskrediet van partijen met privévermogen. De man beroept zich er op dat hem een vergoedingsrecht toekomt (hij verwijst daartoe naar Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (mvg, pt 46)).
De man beroept zich voorts nog op de volgende grondslagen. Bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst was het ook de bedoeling dat ieder van partijen zijn of haar eigen vermogen zou behouden en dat dientengevolge ieder van partijen zijn of haar investeringen in het vermogen van de ander dan wel in gemeenschappelijk vermogen terug zou krijgen. De man verwijst naar art. 1 van de samenlevingsovereenkomst en de e-mail van de notaris van 14 februari 2019. De man biedt aan om de notaris te doen horen over de bedoeling bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben hun mening mede gevormd en hun keuzes mede gemaakt op basis van de juridische interpretatie van de artikelen zoals de notaris die voorstond.
Vast staat dat partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] en dat de oorspronkelijke (hypothecaire) geldlening € 420.000,‑- bedroeg. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Een andere draagplicht is in strijd met de samenlevingsovereenkomst, art. 6:6 lid 1 BW en art. 6:10 lid 2 BW. Art. 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst is een vertaling van de artt. 6:6 jo. 6:10 BW. De samenleving van partijen is in november 2017 geëindigd, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar op dat moment is gaan lopen. Subsidiair kan op grond van artt. 6:6 jo 6:10 BW geredeneerd worden dat de regresvordering pas opeisbaar wordt wanneer de relatie ten einde komt ofwel de woning (met winst ) wordt verkocht aan een derde. De man meent dat op grond van de redelijkheid en billijkheid tussen deelgenoten, ingevolge art. 6:2 BW moet gelden dat de relatie onnodig onder druk zou zijn gezet indien de man tijdens de samenleving met de vrouw de regresvordering te gelde had moeten maken.
De man verwijst naar uitspraken van gerechtshof Den Haag, 7 december 2006, ECLI:NL:GHDHA:2016:4050 en Hoge Raad, 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 en hij stelt dat hij aanspraak kan maken op het vermogen dat hij vanuit privé heeft geïnvesteerd in de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] en in de spaarzeker-verzekering.
Ten slotte beroept de man zich op ongerechtvaardigde verrijking.
7.22.
De vrouw voert verweer. Uit art. 1 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst blijkt niet dat partijen ook vorderingsrechten hebben op elkaar, ten aanzien van de door de man gedane investeringen in de gezamenlijke woning. De gelden die partijen hebben geïnvesteerd in de gezamenlijke woning, zijn gemeenschappelijk geworden. Het vermogen van partijen is opgegaan in een gemeenschappelijk goed, “te weten de gemeenschappelijke woningen” (mva, pt. 118). De man heeft ook geen vergoedingsrecht. Vergoedingsrechten vloeien voort uit overeenkomst of uit de wet. Er is hier geen overeenkomst die een vergoedingsrecht vaststelt. Er zijn ook geen wettelijke bepalingen die partijen een vergoedingsrecht toekennen (mva, pt. 121). De vrouw had de overwaarde van haar woning geïnvesteerd in de woning van de man “vanaf dat moment de woning van partijen” (mva, pt. 122). Als partijen ten aanzien van de investeringen een verrekenvordering hadden willen overeenkomen, dan hadden zij dat met elkaar moeten regelen. Ook de verklaring van de notaris biedt geen bewijs voor de stelling van de man dat partijen verrekenvorderingen zijn overeengekomen. Als er al een vordering zou zijn, dan is deze in 2004 ontstaan en in 2009 verjaard. De aflossing van het overbruggingskrediet valt niet onder art. 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid door de man, is in strijd met de keuzes die partijen zelf bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben gemaakt. Ook het beroep op een natuurlijke verbintenis gaat niet op. Daarmee zou de man de verjaring omzeilen. De betaling is bovendien al door de man verricht. De man dient te bewijzen dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de man. De man heeft dat niet bewezen. Deze vordering is bovendien eveneens verjaard.
Partijen spraken af dat zij samen met elkaar zouden leven, dat ze voor elkaar zouden zorgen en dat ieder zijn steentje zou bijdragen. De vrouw zou voor de kinderen zorgen, de man zou werken. In de samenlevingsovereenkomst uit 2015 regelen zij niets over het verleden. Dat hoefde ook niet. Voor partijen was duidelijk: alle inkomsten, het vermogen, de schulden uit het verleden zijn partijen samen aangegaan. Ze hebben dat vermogen door hun onderlinge verhouding samen weten op te bouwen. Het is niet de bedoeling geweest van partijen om vergoedingsrechten te hebben. Zij hebben de zaken laten vermengen.
7.23.1
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.
De man beroept zich op Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938), (mvg, pt 46). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:
“Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is - hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”
De woning aan het [adres 1] te [woonplaats] is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, hiervóór al aangehaald, rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (o.m. mva, pt. 121 en hb. prod. 7, pt. 39) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,--.
7.23.2.
Omdat de grieven van de man op dit punt slagen, moet het hof de verweren van de vrouw uit de eerste aanleg beoordelen (de zogenoemde devolutieve werking).
7.23.3.
Samengevat, luiden de verweren van de vrouw uit de eerste aanleg als volgt (deze verweren komen deels overeen met die in hoger beroep).
Uit de wijze waarop partijen met elkaar samenwoonden, vanaf 1999, blijkt dat zij hun financiën volledig door elkaar hebben laten lopen. Partijen hebben en/of rekeningen, ieder privérekeningen, de betalingen lopen over en weer door elkaar. Partijen doen overschrijvingen naar elkaars rekeningen, doen bepaalde uitgaven van elkaars rekeningen (bijv. aankoop postzegelverzameling), uitgaven winkel, lening vrienden, kosten kinderen etc. Vanaf de geboorte van [dochter 1] (de oudste dochter van partijen) heeft de vrouw jaren niet gewerkt. De man voldeed de kosten. Dat was de afspraak. Partijen zagen elkaars vermogen “als één”. De vrouw heeft de verkoopopbrengst van haar woning ook aangewend voor (gedeeltelijke) aflossing van de hypothecaire schuld op de woning van de man en voor aflossing van zijn studieschuld. Het was de bedoeling dat ieder van partijen de helft van de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning zou toekomen; het was niet de bedoeling dat uitgaven vorderingsrechten zouden opleven; partijen “zagen elkaars vermogen als één”; “zij hebben hun financiën op één hoop gegooid” (hb, prod. 7, pt. 7-10). Verschillende kleuren knikkers zijn door elkaar gekomen. De gevolgen: de vorderingen die de man en de vrouw op elkaar menen te hebben zijn niet voor toewijzing vatbaar (aldus de spreekaantekeningen gehecht aan het pv van de comparitie).
De verkoopopbrengst van de [adres 4] (waarmee het overbruggingskrediet voor de woning aan het [adres 1] dan zou zijn afgelost) komt ook de vrouw toe, omdat zij op de hypothecaire lening op de woning aan de [adres 4] een bedrag van € 55.981,17 heeft afgelost (hb, prod. 9 t/m 11). De verkoopopbrengst van de [adres 4] betreft ook gemeenschappelijk vermogen.
De samenlevingsovereenkomst is niet relevant voor de aflossing van het krediet. De samenlevingsovereenkomst, die in 2015 is aangegaan, ziet niet op rechtshandelingen die in het verleden zijn verricht (pt. 13).
Een verdeling anders dan bij helfte is ook niet redelijk en billijk. Partijen hebben geen afspraken gemaakt. Daar is bewust voor gekozen. Het was niet de bedoeling dat de een of de ander nog een vorderingsrecht heeft. Partijen waren ieder voor de helft eigenaar en ieder voor de helft draagplichtig voor de hypothecaire schuld (pt. 23).
7.23.4.
De man heeft daartegen het volgende aangevoerd. Het is altijd de bedoeling geweest dat de geïnvesteerde bedragen zouden komen bij degene die het geld heeft geïnvesteerd. Er is geen sprake van een wirwar bij de financiën. Puur voor de pasjes is er een e/o-rekening geopend. De bedoeling van partijen was ook niet om samen vermogen op te bouwen. Er is geen sprake van “knikkers die door elkaar zijn gaan lopen”. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over hun samenleving. De vrouw heeft niet de hoofdzorg voor de kinderen gehad. Partijen vonden niet dat al het vermogen gezamenlijk was. Er is tijdens de relatie altijd een duidelijke scheiding geweest van de financiën. De financiën van de vrouw bestonden uit de inkomsten van haar winkel en vanuit deze winkel zijn er nooit inkomsten van zakelijk naar privé gevloeid. Er heeft geen vermenging plaatsgevonden.
De man heeft bij gelegenheid van de comparitie voor de rechtbank verklaard: “ik kan mij niet herinneren wat met het geld is gebeurd, zo’n € 55.000,-- dat mevrouw heeft verkregen naar aanleiding van de transactie met betrekking tot haar eigen woning (…) ik betwist dat mevrouw geïnvesteerd zou hebben in de woning.” En verder: “er wordt betwist dat mevrouw een dergelijk bedrag heeft voldaan (…). Meneer kan het zich niet herinneren”.
7.23.5.
Het hof oordeelt als volgt. De afspraken of (stilzwijgende) overeenkomsten waarop de vrouw zich beroept, die samengevat inhouden dat er één vermogen was (in verbintenisrechtelijke zin of anderszins) zijn niet komen vast te staan. Dit geldt ook voor de beweerde vermenging en voor de afspraak dat (of met het gevolg dat) er geen vergoedingsrechten zouden zijn. De man heeft dit een en ander voldoende gemotiveerd betwist. De omstandigheid dat de vrouw zou hebben afgelost op de hypothecaire schuld die rustte op de woning van de man, brengt niet mee dat de vrouw daarmee mede-eigenaar is geworden van die woning (of dat de verkoopopbrengst van die woning haar voor de helft zou toekomen; nader over die aflossing hieronder). De woning aan de [adres 4] was van de man; er was geen eenvoudige gemeenschap (en van een daaruit voortvloeiend vergoedingsrecht kan dus geen sprake zijn). De vergoedingsrechten waarop gehuwden een beroep kunnen doen, gelden evenmin voor informeel samenlevenden (en deze zijn ook niet van overeenkomstige toepassing). Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar het al eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Ook de verdere omstandigheden waarop de vrouw zich beroept, heeft de man voldoende gemotiveerd betwist, zodat die niet zijn komen vast te staan. De vrouw heeft van de omstandigheden waarop zij zich beroept ook geen bewijs aangeboden. Ten slotte is de verdeling niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De feiten die de vrouw daaraan ten grondslag legt, zijn niet komen vast te staan, terwijl de omstandigheid dat partijen ieder voor de helft eigenaar waren van de woning en zij ook voor de helft draagplichtig waren voor de hypothecaire schuld niet meebrengt dat de man op die grond geen vergoedingsrecht heeft (of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij op zijn vergoedingsrecht een beroep doet).
De andere grondslagen waarop de man zijn vordering heeft gebaseerd, en waarop de vrouw haar verweer toespitst, behoeven dan geen bespreking meer. Hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
7.24.
De slotsom van het bovenstaande is dat de door de man verlangde verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van € 107.000,-- (1/2 van € 214.000,--) ter zake van de door de man gedane investeringen in de woning aan het [adres 1] (petitum sub A1), zal worden toegewezen. Het hof zal voorts vordering A14 van het petitum van de man gedeeltelijk toewijzen en de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van het bedrag van € 107.000,--. Voor toewijzing van de wettelijke rente is geen plaats, nu het hof de ingangsdatum daarvan al niet duidelijk is gemaakt (de man spreekt over: “vanaf de dag van betaling tot de dag van betaling”.
De verbouwingskosten ten bedrage van € 8.754,23 (grief VIII van de man)
7.25.
Ter zitting heeft de man verklaard dat de schade die is ontstaan na de sloopwerkzaamheden is vergoed door de verzekeraar. Waarom de man dan nog enige vordering zou hebben op de vrouw, heeft hij nagelaten toe te lichten. In het petitum heeft de man hier ook geen vordering aan verbonden. Grief VIII van de man faalt.
De aflossing op de lening van de woning aan de [adres 2] (grief IX van de man)
7.26.
De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen omdat er geen wettelijk vergoedingsrecht geldt en partijen voor deze investering in hun samenlevingsovereenkomst geen regeling hebben getroffen. Art. 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst geldt niet ten aanzien van de woning aan de [adres 2] omdat dit geen gezamenlijk te bewonen (of bewoonde) woning was.
7.27.
Met grief IX komt de man op tegen de afwijzing van zijn vordering ter zake van de aflossing op de lening van de woning aan de [adres 2] . De man voert ter toelichting het volgende aan.
De man heeft tien dagen voor de levering van de woning € 25.000,-- vanuit zijn eigen bonusrekening via de en/of-rekening overgemaakt naar het notariskantoor waar de leveringsakte is gepasseerd. De man verwijst voor de toelichting naar de toelichting op grieven IV en V hiervóór. De man verzoekt te verklaren voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van de helft van € 25.000,-- (petitum sub A1).
7.28.
De vrouw voert verweer. Als al juist is dat is afgelost met privévermogen, dan ontbreekt de grondslag voor de vordering. De vordering kan niet zijn gebaseerd op art. 3:172 BW. Ook een beroep op art. 6:6 juncto 6:10 BW gaat niet op. De man heeft geen gezamenlijke schuld betaald. Hij heeft een deel van de koopprijs van de woning betaald. De koopprijs is geen schuld. Ook een beroep op de samenlevingsovereenkomst gaat niet op. Deze is aangegaan na de aanschaf van genoemde woning. Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking.
7.29.
Het hof overweegt als volgt.
Op 27 maart 2015 hebben partijen de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] gekocht. Voor de daarvoor aangegane lening is een hypotheek gevestigd op de gezamenlijke woning aan het [adres 1] te [woonplaats] . De woning aan de [adres 2] hebben partijen eerst verhuurd en daarna op 15 mei 2018 verkocht. De opbrengst is bij helfte tussen hen verdeeld.
De man heeft tien dagen voor de levering van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] € 25.000,-- overgemaakt naar de notaris. De man heeft dit bedrag van zijn privé-rekening overgemaakt naar de en/of-rekening van partijen en vervolgens op de rekening van de notaris gestort.
De man betoogt onder punt 76 van de MvG dat hij met privévermogen heeft afgelost op gemeenschappelijk vermogen: de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] . Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus dat hij ook ten aanzien van deze betaling een beroep doet op HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór). Dat beroept slaagt. De woning aan de [adres 2] te [woonplaats] is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad (en dat van de Hoge Raad van 10 mei 2019, hiervóór reeds aangehaald) volgt dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. De man heeft aldus recht op vergoeding door de gemeenschap van € 25.000,--.
Dat de betaling via de en/of-rekening van partijen is gegaan maakt het voorgaande niet anders. De en/of-rekening is slechts gebruikt als tussenrekening.
Bij de verdeling van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] is met het vergoedingsrecht van de man geen rekening gehouden. De woning is verkocht voor € 285.000,--. De woning is aangekocht voor € 205.000,-- (hypotheek € 180.000,-- en eigen geld man € 25.000,--). De verkoopopbrengst na aflossing van de hypotheek bedraagt dus € 105.000,--. Van deze verkoopopbrengst krijgt de man eerst zijn vergoedingsrecht van € 25.000,-- waarna het restant, te weten € 80.000,-- bij helfte moet worden gedeeld, zodat ieder € 40.000,-- uit de verkoopopbrengst ontvangt. De vrouw heeft echter, evenals de man, € 52.500,-- ontvangen. De man heeft € 12.500,-- te weinig ontvangen, terwijl de vrouw € 12.500,-- te veel heeft ontvangen. Zij dient dit bedrag aan de man te vergoeden. Hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Grief IX van de man slaagt derhalve.
Het hof zal de voor de man verlangde verklaring voor recht (petitum sub A1) toewijzen, aldus dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van € 12.500,--, ter zake van door de man gedane investeringen in de woning aan de [adres 2] . Het hof zal voorts vordering A14 van het petitum van de man gedeeltelijk toewijzen en de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van het bedrag van € 12.500,--. Voor toewijzing van de wettelijke rente is geen plaats, nu het hof de ingangsdatum daarvan al niet duidelijk is gemaakt (“vanaf de dag van betaling tot de dag van betaling”).
De aflossing van € 74.000,-- op de bestaande hypotheeklening(en) van partijen (grief X van de man)
7.30.
De rechtbank overweegt dat de man niet heeft betwist dat de vrouw vanuit haar vermogen € 74.000,-- heeft afgelost op de bestaande hypotheeklening(en) van partijen. De man dient daarin voor de helft bij te dragen dus voor € 37.000,--. Omdat de man een vordering ter zake van zijn aflossing (rov. 4.16 van het bestreden vonnis) heeft op de vrouw van € 21.509,--, moet de man na verrekening nog een bedrag van € 15.491,-- aan de vrouw voldoen.
7.31.
De man komt met grief X op tegen het oordeel van de rechtbank. Hij voert ter toelichting het volgende aan.
De man heeft wel degelijk betwist dat de vrouw uit haar vermogen € 74.000,-- heeft afgelost op de bestaande hypotheeklening(en) van partijen. Dat blijkt ook niet uit productie 19, waarop de vrouw zich heeft beroepen. De Rabobank kan er ook niets van terugvinden in hun dossiers. De vrouw werkte in die tijd niet, zodat betalingen van de vrouw ook bijdragen geweest kunnen zijn voor kost en inwoning. De betalingen zijn immers gedaan van de en/of rekening. De aflossingen kunnen niet zijn gedaan uit de winsten die de vrouw stelt te hebben behaald nu de vrouw ook een auto van € 25.000,-- en andere spullen voor haar zaak heeft aangeschaft in de betreffende jaren.
De man betwist de vordering van € 15.000,--. De betaling van 17 maart 2015 was een inbreng van partijen om de hypotheek lager te krijgen. Het bedrag is eerst van een ING Toprekening naar een ING betaalrekening overgemaakt. De vrouw heeft niet aangetoond dat deze rekening en het vermogen dat erop staat, privévermogen van de vrouw is. Als het hof voor het bedrag van € 15.000,-- tot een ander oordeel komt, dan meent de man dat deze vordering alleen kan worden toegewezen/verrekend als de vordering van de man onder grief IX van € 25.000,-- wordt toegewezen. Het betreft immers een inbreng die op dezelfde datum en voor dezelfde doeleinden is betaald aan de notaris.
De man merkt ten slotte op dat een mogelijke vordering van de vrouw dient “te worden verrekend met de door [de man] gedane aflossingen, die in eerste aanleg zijn komen vast te staan en ook aan [de man] zijn toegewezen. Zo heeft de man de navolgende aflossingen gedaan (productie 22)” [volgt een opsomming van verscheidene aflossingen, hof]. “Dit komt neer op een totaalbedrag van € 23.500,--” (mvg, pt. 88).
“Daarnaast heeft de man vanuit zijn privevermogen ook de volgende reguliere aflossingen verricht” [volgt een opsomming van verscheidene aflossingen, hof]. “Dit komt neer op een totaalbedrag van € 19.517,98.” (mvg. pt. 89).
“Gedurende de samenleving heeft [de man] (…) aldus een bedrag van € 43.017,98 afgelost op de woning aan de [adres 2] ”.
In het verweer van de man tegen grief X van de vrouw in het incidentele hoger beroep verklaart de man in dit verband nog dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de hij recht heeft op het bedrag van € 43.018,-- (vanwege zijn aflossingen op “de hypothecaire lening”; die zijn voldaan vanaf rekening * [nummer 2] ; die door de man is gevoed) en dat daaruit voortvloeit dat de vrouw de helft van dit bedrag ad € 21.509,-- aan de man moet vergoeden. Het is de man met deze opmerking er kennelijk om te doen dat het hof voor recht verklaart dat aan hem ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van de helft van € 43.018,-- (petitum sub A1), maar daarmee gaat de man voorbij aan hoe de rechtbank heeft beslist over het geheel van aflossingen van partijen (en daarvoor één veroordeling heeft uitgesproken) en aan het feit dat de vrouw een grief heeft gericht tegen de aflossingen door de man (grief X). Het hof verwijst daarnaar. Voor toewijzing van de aldus verzochte verklaring voor recht is in dat licht geen plaats.
7.32.
De vrouw voert verweer. De man erkent dat de vrouw deze aflossing heeft gedaan. Hij kan daar niet meer op terugkomen. Zij heeft wel degelijk door overlegging van de afschriften bewezen dat zij een bedrag van € 74.000,-- heeft betaald.
7.33.
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst zal het hof ingaan op het verweer van de vrouw dat de man heeft erkend dat de vrouw deze aflossing heeft gedaan. Indien sprake is van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in art. 154 lid 1 Rv is die partij daar ook in een verdere instantie aan gebonden. Daarvoor is vereist dat sprake is van een uitdrukkelijk ondubbelzinnig erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank overweegt immers dat de man niet heeft betwist dat de vrouw met privévermogen heeft afgelost. Dit is dus niet een erkentenis waaraan een partij in een volgende instantie gebonden is. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verwezen naar de akte vermeerdering van eis van 7 februari 2019, punten 5 en 6, maar daarin ziet het hof geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige erkenning. Het staat de man in hoger beroep dan ook vrij om alsnog verweer te voeren tegen de stelling van de vrouw dat zij met privévermogen € 74.000,-- heeft afgelost op de bestaande hypotheeklening(en) van partijen.
De vrouw verwijst voor deze stelling naar productie 19 die zij bij de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis heeft overgelegd. Daaruit blijkt het volgende.
Op 17 maart 2015 is blijkens productie 19 van de Toprekening een bedrag van € 15.000,-- overgemaakt naar de rekening eindigend op * [nummer 3] . Vervolgens is dit bedrag overgemaakt naar de rekening van [notaris] N.V. eindigend op * [nummer 5] met als omschrijving “Dossier nr. [dossier] ”.
Op 17 juli 2015 is een bedrag van € 8.000,-- van de rekening van [onderneming] (de eenmanszaak van de vrouw) eindigend op * [nummer 6] overgemaakt naar de rekening eindigend op * [nummer 3] en vervolgens overgeboekt naar de rekening van Rabobank [vestiging] eindigend op * [nummer 7] met als omschrijving “Vrijwillige extra aflossing Lening nr. [nummer 8] ”.
Van de rekening van [onderneming] eindigend op * [nummer 6] is overgemaakt aan Rabobank [vestiging] :
- -
op 21 oktober 2016 met omschrijving ‘ [omschrijving 1] ’ € 10.000,--
- -
op 26 april 2017 met omschrijving ‘ [omschrijving 2] ’ € 10.000,--
Van de rekening van [onderneming] eindigend op * [nummer 6] is overgemaakt aan Rabobank [vestiging] :
- -
op 7 oktober 2015 met omschrijving ‘Vrijwillige extra’ € 15.000,--
- -
op 1 december 2015 met omschrijving ‘Vrijwillige extra’ € 6.000,--
- -
op 16 mei 2016 met omschrijving ‘Vrijwillige extra’ € 10.000,--.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hiermee voldoende aangetoond dat zij met privévermogen voor € 74.000,-- heeft afgelost op de bestaande hypotheek lening(en). De overboekingen zijn afkomstig van de eenmanszaak van de vrouw, terwijl de betwisting door de man van de Toprekening ontoereikend is. De Toprekening is gekoppeld aan rekening * [nummer 3] waarover de rechtbank al heeft beslist dat deze met privé-inkomen van de vrouw is gevoed (vs. 4.22). Ook de man verklaart te hebben afgelost via de notaris. Het had in het licht hiervan op de weg van de man gelegen zijn verweer nader te onderbouwen. Dit heeft de man nagelaten. De man heeft de stellingen van de vrouw hiermee onvoldoende gemotiveerd betwist. Hier komt nog het volgende bij. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat de bankafschriften van de hypotheek zich bij de man bevinden omdat de post op dat adres aankwam en omdat de man de hypotheek heeft doorbetaald. Dat is door de man niet weersproken. Indien de man van mening is dat de hiervoor genoemde betalingen niet zijn gedaan ter aflossing van de hypotheek lening(en), had het op zijn weg gelegen de bankafschriften van de hypotheek over te leggen, wat hij heeft nagelaten.
Grief X van de man faalt.
De spaarzeker-verzekering (grief XI van de man, grief IV van de vrouw)
7.34.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de polis spaarzeker-verzekering een eenvoudige gemeenschap is waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn. Omdat partijen geen vergoedingsrechten zijn overeengekomen, heeft de man geen recht op teruggave van zijn investering hierin en komt de waarde bij verdeling hen ieder voor de helft toe. De rechtbank heeft de polis spaarzeker-verzekering aan de man toegedeeld als hij de woning overneemt onder de verplichting de helft van de waarde van deze verzekering op dat moment aan de vrouw te vergoeden.
7.35.
De man komt met grief XI op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij voert ter toelichting het volgende aan.
Dat partijen in 2003 de tenaamstelling van de polis hebben gewijzigd en dat de vrouw als tweede verzekeringnemer en als tweede verzekerde is toegevoegd is juist. De man meent echter dat dit niet meebrengt dat de volledige waarde van de polis aan beide partijen bij helfte toekomt. De man heeft de polis op 1 juli 1998 afgesloten, ruim voor de relatie van partijen. Op het moment dat partijen de polis gezamenlijk aangingen op 1 november 2003 vertegenwoordigde deze een waarde van € 40.232,--.
De man is ervan uitgegaan dat de waarde van de verzekering, althans de waarde van de polis voor zover de man die had opgebouwd, ook van hem was en zou blijven.
De tenaamstelling verandert niets aan de gerechtigdheid tot de waarde van de polis. De man verwijst naar het schrijven van de notaris. De premiebetalingen die de man na november 2017, toen de samenleving is geëindigd, voor zijn rekening heeft genomen dient de man vergoed te krijgen van de vrouw.
Primair komt de vrouw niets van de waarde toe omdat zij nooit één premiebetaling heeft gedaan. Over de periode van 24 november 2015 tot 1 december 2017 kan de vrouw zich niet beroepen op art. 3 lid 7 van de samenlevingsovereenkomst nu het uitdrukkelijk de bedoeling was dat ieder zijn/haar eigen vermogen zou behouden en voorts in art. 4 van de samenlevingsovereenkomst en de polisvoorwaarden uitdrukkelijk is opgenomen, dat de premies voor de verzekering niet tot de kosten van de huishouding behoren en door de verzekeringnemers (kruislings) dienen te worden betaald. De vrouw heeft nooit premies voor deze polis voldaan. Subsidiair kan de vrouw hooguit aanspraak maken op de helft van de waardevermeerdering over de periode 24 november 2015 tot en met 1 december 2017 als de vrouw de helft van de betaalde premie aan de man vergoedt. Meer subsidiair heeft de vrouw hooguit recht op de helft van de waarde per november 2017 minus de waarde op het moment dat partijen de verzekering samen aangingen. Uiterst subsidiair heeft de vrouw recht op de helft van de waarde van de polis op datum verdeling van de woning en de polis minus de aanvangswaarde van de polis en de helft van de betaalde premies in de periode van november 2017 tot datum verdeling.
Als verweer op de grief van de vrouw voert de man aan dat de vrouw geen schade heeft geleden doordat de man gestopt is met het betalen van de premie.
7.36.
De vrouw voert als verweer en ter toelichting op haar grief – dat de man vanaf juni 2018 de premie niet meer heeft betaald en de vrouw daardoor schade heeft geleden – het volgende aan.
De man dient de schade die de vrouw heeft geleden doordat de man is gestopt met het betalen van de premie voor de spaarzeker-verzekering aan haar te betalen. De vrouw gaat er vanuit dat de waarde per 13 juli 2020 bij het juist betalen van de premie € 120.000,-- zou zijn geweest. De vrouw heeft recht op de helft, ofwel € 60.000,--. De man dient de vrouw nog € 6.850,-- te betalen.
Beide partijen zijn verzekeringnemer van de polis en gerechtigd tot de opbrengst van de polis. Partijen hebben ook geen andere afspraken gemaakt over de inbreng van een of ander en over vergoedingsrechten. De premie is van de en/of rekening betaald. De vrouw heeft dus ook betaald aan de premies. Een juridische grondslag voor vergoeding van de inbreng van de man in de polis heeft de man niet gegeven. Partijen zijn dit ook niet overeengekomen. Als er al een vergoedingsrecht is, dan is de vordering verjaard. De vrouw verwijst naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst waarin de polis is geregeld.
7.37.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (van 13 juli 2020, waarover hiervóór). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.
Het beroep van de vrouw op verjaring gaat niet op. Bij verdeling van de polis heeft de man recht op zijn investering. Vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen, laat de vrouw na duidelijk te maken. De verwijzing naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst is ontoereikend. De samenlevingsovereenkomst is pas in 2015 gesloten en deze werkt niet terug (dat is ook het standpunt van de vrouw); bovendien verwijst art. 3.7 van de overeenkomst niet naar de onderhavige polis (de onderhavige polis is overigens ook niet afgesloten in verband met de financiering van de woning in 2003, maar al jaren daarvoor).
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting onbetwist verklaard dat de polis voor een bedrag van € 106.308,-- in de verdeling van de gemeenschap is betrokken. De man heeft recht op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--, zodat een bedrag van € 66.076,-- (106.308,-- minus 40.232,--) ieder bij helfte toekomt. De man komt dan toe 40.232 + (de helft van 66.076,-- =) 33.038 = € 73.270,--. De vrouw komt dan een bedrag van € 33.038,-- toe. Hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof zal de subsidiaire vordering van de man onder A2 van zijn petitum in zoverre gedeeltelijk toewijzen en voor recht verklaren dat van de waarde van de spaarverzekeringspolis hem een bedrag toekomt groot € 73.270,--. Het verzoek van de man onder A12 van zijn petitum zal worden afgewezen; partijen hebben de polis inmiddels verdeeld en geleverd. Omdat de vrouw niet uit hoofde van het petitum van de man iets aan hem heeft te voldoen, zal het verzoek van de man onder A14 worden afgewezen. Het is het hof ten slotte onvoldoende duidelijk geworden of de vrouw ter zake van de polis (met name uit hoofde van de akte van verdeling en levering) enig bedrag heeft ontvangen van de man, zodat het verzoek opgenomen in het petitum sub B ook zal worden afgewezen.
De man wenst bij de waarde van de polis nog te betrekken door hem verrichte premiebetalingen (mvg. pt. 101 en 102), maar daarin kan de man niet worden gevolgd. Bij de akte van verdeling en levering is de polis verdeeld (en niet op een eerder tijdstip, waarvan de man nu wenst uit te gaan) tegen een waarde van € 106.308,-- (en voor die verdeling met die waarde hebben partijen elkaar “kwitantie” verleend (zie hiervóór). Het uiterst subsidiaire verzoek van de man is dat hij vergoeding wil door de vrouw van de premies die hij heeft betaald van november 2017 (de datum van het einde van de samenleving) tot de datum van verdeling van de polis (hof: 13 juli 2020). Volgens de vrouw is de samenleving echter pas in februari 2018 geëindigd (waarover nader hieronder) én heeft de man “vanaf 1 juli 2018” de premies niet meer betaald. De vrouw heeft daarmee de stelling van de man wat betreft de relevante periode, voldoende gemotiveerd betwist. De man beroept zich er wel op dat hij “altijd” de premiebetalingen heeft voldaan, dus ook na 1 juli 2018, en dat dit blijkt uit de “in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken”, maar hij laat na een vindplaats te noemen in dit omvangrijke dossier, zodat hij in zoverre zijn stelling dat hij ook voor de periode vanaf 1 juli 2018 aanspraak kan maken op (mee)betaling door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Het gaat dus alleen om de premiebetalingen over de vier maanden maart t/m juni 2018. De man heeft betoogd dat de maandelijkse premie € 73,20 bedraagt (mvg, pt. 101). Over de bedoelde periode van vier maanden is het totaalbedrag aan betaalde premie (4 x 73,20 =) € 292,89. Het hof begrijpt het verzoek van de man sub A1, mede in het licht van het voorgaande aldus, dat hij een verklaring voor recht wenst die inhoudt dat de vrouw de man ter zake van de premies een bedrag van € 146,40 verschuldigd is. Het aldus begrepen verzoek zal het hof toewijzen. Het hof zal voorts vordering A14 van het petitum van de man gedeeltelijk toewijzen en de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van het bedrag van € 146,40. Voor toewijzing van de wettelijke rente is geen plaats, nu het hof de ingangsdatum daarvan al niet duidelijk is gemaakt (“vanaf de dag van betaling tot de dag van betaling”).
Grief IV van de vrouw faalt. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt waarom zij niet is overgegaan tot betaling van de premie toen de man met die betaling is gestopt. Ook de vrouw is verzekeringnemer op de polis en als gevolg daarvan gehouden tot betaling van de premies. Vordering 4 in het petitum van de vrouw zal worden afgewezen.
De woonlasten van de woning aan het [adres 1] na het vertrek van de vrouw (grief XII van de man, grief III van de vrouw)
7.38.
De rechtbank heeft de vordering van de man ter zake van eigenaarslasten van de woning aan het [adres 1] toegewezen over de periode maart 2018 (omdat de vrouw ter zitting heeft gesteld dat partijen de samenleving in februari 2018 feitelijk hebben beëindigd) tot en met april 2019, voor € 10.178,84. De vrouw heeft erkend dat zij de helft van de door de man betaalde lasten van de woning van € 1.454,12 per maand dient te dragen (de berekening luidt dan als volgt: (14 maanden x 1.454,12) : 2. In het dictum heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld het bedrag van € 10.178,84 aan de man te voldoen “minus het fiscale voordeel dat de man heeft genoten over de in dit bedrag opgenomen hypotheekrente”.
7.39.
De vrouw voert als verweer en ter toelichting op haar grief III– dat zij ten onrechte gehouden is de helft van de hypothecaire lasten, eigenaarslasten en premie van de spaarzeker-verzekering te voldoen alsmede dat van de werkelijk betaalde kosten moet worden uitgegaan – het volgende aan.
Indien het verzoek tot toekenning van een gebruiksvergoeding wordt afgewezen, moet het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van de helft van de eigenaarslasten van de gezamenlijke woning worden afgewezen. In de periode waarop de vordering van de man ziet, heeft de vrouw de woning niet gebruikt terwijl zij wel mede-eigenaar is en aanspraak maakt op de overwaarde. De vrouw dient een vergoeding te ontvangen voor het feit dat zij het genot van de woning mist. De man dient, nu hij de woning met uitsluiting van de vrouw gebruikt, de eigenaarslasten voor zijn rekening te nemen.
Als de vrouw deze lasten wel dient te betalen dan dient rekening te worden gehouden met de werkelijk door de man betaalde kosten. De vrouw gaat hier nader op in onder punt 65 ev van de MvA tevens IA en aanvullend beroep.
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt in het licht van hetgeen zij betoogt onder punt 71-74, vernietiging van het vonnis van de rechtbank waar het betreft haar veroordeling tot betaling van het bedrag van € 10.178,84 en te bepalen dat de man de volledige lasten van de woning moet voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente. De vrouw formuleert in haar petitum sub 3 “Grief III” nog een verzoek ter zake van door de vrouw betaalde bedragen, maar in de toelichting op de grief heeft het hof daarover niets teruggevonden, zodat het hof dat verzoek zal afwijzen
7.40.
Met grief XII komt de man op tegen de periode waarover de rechtbank de vordering heeft toegewezen, te weten maart 2018 tot en met april 2019 en het oordeel dat het fiscaal voordeel dat de man heeft genoten op het aan de man toegekende bedrag in mindering strekt. Ter toelichting voert de man in de kern genomen aan dat de ingangsdatum voor vergoeding van de door de man betaalde termijnen 1 oktober 2017 dient te zijn en niet 1 maart 2018, omdat de samenleving in november 2017 is geëindigd. De man verwijst naar art. 6 van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw kan zich niet beroepen op art. 8 van de samenlevingsovereenkomst. Daarin staat het volgende “(…) Indien tussen partijen verschil van mening bestaat wanneer de samenleving is geëindigd, wordt deze geacht te zijn geëindigd op de dag, waarop een van hen bij aangetekend schrijven te kennen geeft de samenleving als geëindigd te beschouwen.”.
Ook de betalingen die de man na april 2019 heeft gedaan komen voor vergoeding in aanmerking. Alleen als de man het volledige fiscaal voordeel bij uitsluiting van de vrouw zou hebben genoten, dient dit in mindering te strekken op het aan de man toegekende bedrag.
Als verweer op de grief van de vrouw voert de man aan dat de vrouw als mede-eigenaar is de gehouden de helft van de kosten van de woning te voldoen. De man ontkent dat hij is gestopt met betalen en dat hij de hypotheekvorm zonder medeweten van de vrouw zou hebben gewijzigd. Wettelijke rente is de man niet verschuldigd.
7.41.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op het bepaalde in art. 6:10 BW en nu de man met uitsluiting van de vrouw de woning bewoont, gaan, in hun onderlinge verhouding, de eigenaarslasten van de woning alleen de man aan. In zoverre slaagt de grief van de vrouw en zal het vonnis op dit punt worden vernietigd. Uitzondering hierop zijn de aflossing op de hypothecaire geldlening en de premie spaarzeker-verzekering, nu daarmee vermogen wordt opgebouwd en de vrouw daar ook in deelt. Dat de vrouw erkent dat zij jegens derden verantwoordelijk is voor betaling van de hypothecaire lening en de Spaarzeker-verzekering maakt het voorgaande niet anders.
Niet valt in te zien waarom (voor de aflossing op de hypothecaire geldlening en de premie spaarzeker-verzekering) art. 8 van de samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing moet blijven. De man had het in dat artikel bedoelde aangetekende schrijven moeten overleggen, ter staving van zijn betoog dat de samenleving al in november 2017 was geëindigd. Omdat de vrouw evenwel in eerste aanleg ter zitting heeft verklaard dat de samenleving in februari 2018 is geëindigd, zal het hof, evenals de rechtbank, van beëindiging van de samenleving in februari 2018 uitgaan.
De vrouw stelt onder punt 66 e.v. MvA dat de hypotheekvorm is gewijzigd. De man erkent dit onder punt 40 e.v. van de MvA in IA. Het hof gaat uit van de bedragen zoals deze door de vrouw zijn genoemd. (De man verwijst wel naar zijn berekening onder grief XII (punt 104 ev MvG) maar stukken ter onderbouwing van die lasten ontbreken; de vrouw betoogt ook alleen dat de man moet bewijzen “wat” hij heeft betaald, niet dat hij heeft betaald). De “aflossing” op de hypothecaire geldlening bedroeg van maart 2018 tot en met juni 2018 € 519,24 per maand, van juli 2018 tot en met november 2018 € 109,12 per maand en van 1 december 2018 tot en met juni 2020 € 139,12 per maand. In totaal heeft de man over deze periode aan aflossing voldaan € 3.705,12 (4 x € 519,14, 6 x € 109,12 en 7 x € 139,12).
Over de premie van de spaarzeker-verzekering heeft het hof hiervoor geoordeeld. Het hof zal, als eerder overwogen, met deze premie rekening houden van maart 2018 tot en met juni 2018. In totaal heeft de man over deze periode aan premies voldaan € 294,-- (4 x € 73,50).
Aldus heeft de man € 3.705,12 voldaan (met het bedrag van € 294,-- is hiervoor reeds rekening gehouden) en dient de vrouw de helft daarvan, ofwel € 1.852,56 aan de man te voldoen.
Uit het voorgaande volgt dat grief III van de vrouw gedeeltelijk slaagt en grief XII van de man faalt. Hetgeen partijen voorts (ook in eerste aanleg) hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen.
Het hof zal de door de man onder 6 van zijn petitum verlangde verklaring voor recht gedeeltelijk toewijzen, aldus dat voor recht zal worden verklaard dat de vrouw gehouden is tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.852,56 in verband met de woning aan het [adres 1] . Het hof zal voorts vordering A14 van het petitum van de man gedeeltelijk toewijzen en de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van het bedrag van € 1.852,56. Voor toewijzing van de wettelijke rente is daarbij geen plaats, nu het hof de ingangsdatum daarvan al niet duidelijk is gemaakt (“vanaf de dag van betaling tot de dag van betaling”).
De vordering onder 7 van het petitum van de man zal worden afgewezen; de woning is inmiddels verdeeld en geleverd.
De caravan, de tv en de vaatwasser (grief XIII van de man, grief V van de vrouw)
7.42.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken aan wie de caravan, tv en vaatwasser zijn geleverd en om die reden niet kan worden vastgesteld wie daarvan eigenaar is zodat deze geacht worden gemeenschappelijk eigendom te zijn. Partijen kunnen de tv en de vaatwasser bij de verdeling van de inboedel betrekken. De rechtbank heeft de caravan aan de man toegedeeld onder de verplichting daarvan de helft van de dagwaarde te vergoeden, ofwel een bedrag van € 1.875,--.
7.43.
Met grief XIII komt de man op tegen dit oordeel. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De caravan en de tv zijn door de man betaald en aan hem geleverd. De vaatwasser is vast onderdeel van de keuken en kan niet als separaat inboedelgoed beschouwd worden. De man verwijst naar de door hem als productie 27 bij de MvG overgelegde koopovereenkomst van de caravan. De vrouw heeft hierover ter zitting nog opgemerkt “[de man] is de koopovereenkomst gaan tekenen”. Hieruit blijkt duidelijk aan wie de caravan is geleverd.
Als verweer op de grief van de vrouw brengt de man naar voren dat hij de waarde van de caravan heeft onderbouwd met stukken. De waarde op de peildatum is relevant. Dat zich jaren na de verbreking van de samenleving een waardestijging voordoet, is niet meer relevant. De waardestijging is te danken aan het feit dat de man de caravan na het verbreken van de samenleving heeft opgeknapt. De man heeft de caravan verkocht voor € 15.000,-- inclusief een jaarhuur (die de man al betaald had) van € 3.000,--.
7.44.
De vrouw voert als verweer en ter toelichting op haar grief – dat de caravan voor een bedrag van € 3.750,-- aan de man wordt toegedeeld – het volgende aan.
De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat als de rechtbank van oordeel is dat de caravan gemeenschappelijk eigendom is, deze voor een bedrag van € 6.000,-- aan hem moet worden toegedeeld. De rechtbank kon dus niet van een lagere waarde uitgaan.
De vrouw blijft van mening dat de caravan gemeenschappelijk eigendom is. De man heeft de caravan inmiddels verkocht. In de online bieding is te zien dat de hoogste bieding € 20.000,-- bedraagt. De caravan zal voor een hoger bedrag zijn verkocht. Hieruit volgt dat de caravan meer waard was dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. De vrouw stelt dat de caravan een waarde heeft van € 25.000,-- en dat de man haar een bedrag van € 12.500,-- moet betalen.
De vaatwasser en de tv zijn betaald door de vrouw.
7.45.
Het hof overweegt als volgt.
De man beroept zich op de door hem als productie 27 bij de MvG overgelegde koopovereenkomst van de caravan. Daaruit blijkt dat de man de koopovereenkomst heeft ondertekend en dat de overdracht heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst zodat bepalingen in de samenlevingsovereenkomst niet ten aanzien van de caravan gelden. In de ondertekening door alleen de man van de koopovereenkomst, ligt een voldoende aanwijzing besloten dat de caravan ook aan de man is geleverd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de caravan eigendom is van de man en dat de waarde van de caravan niet tussen partijen moet worden gedeeld. Wie de caravan heeft betaald, is niet van belang voor de vraag wie eigenaar is.
Omdat tussen partijen verschil van mening bestaat over de eigendom van de TV en geen van beiden het eigen recht daarop kan bewijzen, wordt de TV geacht gemeenschappelijk eigendom te zijn. Voor zover de TV is geleverd na de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst volgt dit ook uit het bewijsvermoeden van art. 1 lid 6 van die overeenkomst. De TV dient bij de verdeling van de inboedel te worden betrokken (waarvoor het hof volstaat met een verwijzing naar hetgeen hiervóór is overwogen over de verdeling van de inboedel).
De vaatwasser is naar verkeersopvatting bestanddeel van de woning zodat deze niet voor separate verdeling in aanmerking komt.
Grief XIII van de man slaagt ten aanzien van de caravan en de vaatwasser. Hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het bestreden vonnis zal op deze punten worden vernietigd. De man is niet gehouden de waarde van de caravan met de vrouw te delen. De door de man onder A9 (voor wat betreft de caravan) en A10 van zijn petitum verlangde verklaring voor recht zal worden toegewezen, aldus dat voor recht zal worden verklaard dat de stacaravan in eigendom alleen aan de man toebehoort en dat voor recht zal worden verklaard dat de vaatwasser onderdeel uitmaakt van de woning aan het [adres 1] .
Grief V van de vrouw faalt nu de waarde van de caravan niet tussen partijen moet worden verdeeld. De door de vrouw onder 5 van haar petitum ingestelde vordering wordt afgewezen.
7.46.
Grief XV is een verzamelgrief tegen rov. 4.31 waarin de rechtbank samenvat wat de rechten en verplichtingen van partijen zijn. Deze grief behoeft geen afzonderlijke bespreking.
De overige verrekenposten (grief XVI van de man)
7.47.
De rechtbank heeft de woning aan het [adres 1] – kort gezegd – toegedeeld aan de man tegen de getaxeerde waarde. Daarnaast heeft de rechtbank in rov. 3.4 overwogen dat de man zijn aanvankelijke vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling van € 23.121,93 ter zake van overige verrekenposten niet meer heeft opgenomen in zijn laatste akte om welke reden de rechtbank die vordering buiten beschouwing laat.
7.48.
Met grief XVI komt de man op tegen de wijze van toedeling van de woning aan hem en de afwijzing van zijn vordering van € 23.121,93. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De man heeft geen afstand gedaan van zijn vordering ad € 23.121,03 ter zake “overige verrekenposten en verrekenposten ten aanzien van de [adres 2] en het [adres 1] te [woonplaats] ”. Dat de vordering in het petitum van zijn laatste akte niet meer terugkwam, is een kennelijke verschrijving. Deze vordering valt onder punt 3 van het petitum.
Het is de man te doen om de alinea’s 84 t/m 89 van zijn eis in reconventie (mvg, pt. 129) . Daar stelt de man dat hij “investeringen” in de winkel van de vrouw [onderneming] ” heeft verricht. Hij stelt inkopen voor die winkel te hebben betaald (€ 7.981,37). Verder heeft de man het onderhoud van de auto van de vrouw voldaan (€ 1. 590 ,88).
De man beroept zich er verder nog op dat hij de onroerende zaaksbelasting van € 284,54 en de waterschapslasten van € 44,03 bij de verkoop van de woning aan de [adres 2] heeft voldaan, terwijl de verkoopopbrengst van de woning bij helfte is gedeeld.
Ten slotte heeft de man de kosten voor vervanging van de verwarmingsketel van de woning aan het [adres 1] ad € 1.769,-- voldaan.
7.49.
De vrouw voert als verweer en ter toelichting op haar grief – dat de woning is toegedeeld aan de man – het volgende aan.
De man heeft de door hem gestelde vordering van € 23.121,93 niet bewezen. Zij betwist de bedragen ook schuldig te zijn.
7.50.
Het hof overweegt als volgt.
De woning is op 13 juli 2020 aan de man geleverd. Het hof begrijpt dat voor zover de grief zag op de wijze van toedeling van de woning aan hem, dit niet langer aan de orde is. Voor wat betreft de verdeling van de overwaarde van de woning is daarop bij de betreffende grieven (waaronder de grieven over de spaarzeker-verzekering) al ingegaan.
Het hof begrijpt de grief aldus dat de man opkomt tegen de afwijzing van zijn vordering ad € 23.121,03.
Ter toelichting op de grief verwijst de man naar de alinea’s 84 tot en met 89 van de eis in reconventie d.d. 4/5 september 2018 met de bijhorende producties.
Voor zowel de inkopen voor de winkel als voor de auto, geldt dat de betalingen door de man op zichzelf niet meebrengen dat de vrouw ter zake iets aan de man verschuldigd is. Ook voor de onroerende zaakbelasting en de waterschapslasten geldt dit. De enkele omstandigheid dat de man deze heeft betaald, is daartoe onvoldoende. Dat de verkoopopbrengst van de woning is gedeeld, betekent niet dat de genoemde lasten ook voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft komen. Waarom de vrouw de helft van de kosten voor vervanging van de ketel voor haar rekening moet nemen, heeft de man evenmin duidelijk gemaakt. Ook daarvoor geldt dat de enkele betaling daarvan onvoldoende is. De slotsom is dat de grief van de man faalt. Vordering A3 in het petitum van de man zal worden afgewezen.
De gebruiksvergoeding (grief I van de vrouw)
7.51.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen omdat de vrouw stelt noch onderbouwt welke schade zij concreet lijdt en niet duidelijk maakt dat en op grond waarvan het redelijk is de vergoeding gelijk te stellen aan de (helft van de) huurwaarde.
7.52.
Met grief I komt de vrouw tegen dit oordeel van de rechtbank. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
Op grond van art. 3:169 BW heeft de vrouw recht op een gebruiksvergoeding. De schade die de vrouw lijdt bestaat uit de woning die zij moet huren. De vrouw betaalde de huur en 50% van de hypothecaire lasten. Voor de hoogte van de vergoeding dient gekeken te worden naar de huurprijs van een dergelijke woning in de vrije markt. De huurwaarde bedraagt € 1.450,--. De vrouw verwijst naar een uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 januari 2011, ECLI:NL:GHARL:2011:BP4844. Als van een percentage van de overwaarde wordt uitgegaan, dan moet een percentage van 4 worden gehanteerd. De vrouw becijfert de vergoeding in dat geval op € 700,-- per maand. Meer subsidiair meent de vrouw dat de man de volledige kosten van de woning voor zijn rekening moet nemen.
7.53.
De man voert verweer. De vrouw heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat zij schade heeft geleden en zo ja welke schade zij zou lijden. Ook heeft zij nagelaten correcte stellingen in te nemen over de verschuldigdheid en de hoogte van een dergelijke vergoeding. De vrouw heeft er zelf voor gekozen zonder betaling langere tijd bij haar zus te wonen. Daardoor heeft zij geen schade geleden.
De man heeft steeds alle kosten van de woning voldaan. Vast staat eigenlijk ook wel dat de woning volledig is gefinancierd door de man. Gezien deze wijze van financiering en nu de man alle doorlopende financiële verplichtingen voor zijn rekening heeft genomen, is de man geen gebruiksvergoeding verschuldigd. De overwaarde is immers tot stand gekomen uit het vermogen en inkomen van de man.
Bij de voor [dochter 2] en [dochter 1] vastgestelde bijdrage is bovendien geen rekening gehouden met een gebruiksvergoeding. Wanneer met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding wordt opgelegd, heeft de man de facto te veel alimentatie betaald en is hij gedwongen om in te teren op zijn vermogen.
Voor wat betreft de hoogte stelt de man dat een vergoeding op basis van de commerciële huurwaarde in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hooguit kan worden gerekend met het forfaitair fiscaal rendement over het deel van de vrouw in de overwaarde van de woning, voor zover gerealiseerd na aftrek van de aan de man toekomende vergoedingsrechten.
7.54.
Het hof overweegt als volgt.
Art. 3:169 BW strekt er onder meer toe de deelgenoot die een goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding De maatstaf die daarbij geldt is die van de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Daarin ligt besloten dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
Het hof wijst de gevorderde gebruiksvergoeding af. Het hof heeft hiervoor in rov. 7.41. geoordeeld dat de eigenaarslasten (met uitzondering van de aflossing op de hypothecaire geldlening en de premie voor de spaarzeker-verzekering) volledig voor rekening van de man komen. Het argument van de vrouw dat zij 50% van de hypothecaire lasten draagt, gaat dus niet op. Evenals de vrouw, betaalt de man voor het eigen woongenot. In hoeverre de vrouw daaraan meer kwijt is dan de man, heeft zij in haar toelichting op haar grief niet gesteld. Bij de berekening van het rendement op de overwaarde (waarop de vrouw zich nog beroept), gaat zij eraan voorbij dat de man de woning voor een aanzienlijk deel heeft gefinancierd met eigen middelen (waarvoor hem een vergoedingsrecht toekomt van € 107.000,-- en de overwaarde, samengevat, haar niet voor de helft toekomt). De slotsom is dat het hof geen aanleiding ziet voor toewijzing van de vordering onder 1 van het petitum van de vrouw. Grief I van de vrouw faalt.
De kosten van de huishouding ad € 34.932,36 (grief VI van de vrouw)
7.55.
De rechtbank heeft art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst toegepast en de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding toegewezen tot een bedrag van € 34.932,36.
7.56.
Met grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
7.57.
De man heeft verweer gevoerd.
7.58.
Het hof overweegt als volgt.
De man beroept zich voor zijn vordering op de samenlevingsovereenkomst. Art. 3 lid 1 onder a. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt als volgt:
“ Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…). Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit werk en woning (…) verminderd met de daarover verschuldigde belastingen (…).
Iedere partij laat het inkomen zoals hiervoor bedoeld overboeken ten gunste van een gemeenschappelijke rekening; hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe. Indien voormeld inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.”
De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. De bepaling is aldus uitgewerkt dat partijen verplicht zijn hun inkomen maandelijks over te boeken naar een gemeenschappelijke rekening. Wat dan overblijft na betaling van de kosten van de huishouding wordt gedeeld (niet naar rato van het inkomen, maar bij helfte). En als er een tekort is, moet ieder naar evenredigheid van zijn/haar vermogen aanvullen. Hieraan gaat de man voorbij. De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen. Ook niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor het hof. De man voldoet ter zake dus niet aan zijn stelplicht en zijn vordering (A5 van het petitum van de man) zal alsnog worden afgewezen en het vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Aan een verrekening van hetgeen is bijgedragen, komt het hof dan ook niet toe. Dat betekent dat de grief van de vrouw slaagt. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het bedrag van € 34.932,36 is bij de levering van de woning aan het [adres 1] in het aan de vrouw toekomende bedrag verrekend. De man heeft dit niet betwist. Die verrekening blijkt nu onjuist te zijn. De man zal daarom overeenkomstig het verzoek van de vrouw (petitum sub 6) worden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.932,36, te vermeerderen met (als onweersproken) de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening. De vordering onder 5 van het petitum van de man wordt afgewezen.
De postzegelverzameling (grief VII van de vrouw)
7.59.
De rechtbank houdt het ervoor dat de postzegels aan de man, die postzegels verzamelt, zijn geleverd en dat hij om die reden de eigenaar van de postzegelverzameling is. De vrouw heeft dus geen recht op de helft daarvan.
7.60.
Met grief VII komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de postzegels zijn geleverd aan de man en dat hij om die reden eigenaar is van de verzameling.
Op grond van de samenlevingsovereenkomst is de inboedel gezamenlijk. Een verzameling van postzegels is hiervan niet uitgezonderd. De postzegelverzameling is inboedel en dus gemeenschappelijk. Als deze niet onder de inboedel valt, dan komt de vrouw nog de helft toe. De postzegels zijn veelal betaald van gemeenschappelijk geld, dan wel geld van de vrouw. De postzegels zijn aan partijen geleverd, de ene keer aan de vrouw, de andere keer aan de man. De man heeft ook niet bewezen dat de postzegels aan hem zijn geleverd. Overigens heeft de man dit ook niet in eerste aanleg gesteld.
Bij de berekening van de kosten van de huishouding dient rekening te worden gehouden met de inkomsten die gegenereerd zijn uit de verkoop van deze postzegelverzameling. De inkomsten heeft de man nooit met de vrouw gedeeld. Het deel dat te koop staat heeft een huidige waarde van € 34.000,--. De vrouw schat de totale waarde van de postzegels op € 120.000,--. De man dient inzage te geven in dit inkomen en zijn financiën. Doet de man dat niet dan moet er van worden uitgegaan dat de man € 10.000,-- per maand aan inkomen geniet uit de verzameling.
De postzegelverzameling dient te worden toegedeeld aan de man onder betaling van € 60.000,-- aan de vrouw.
7.61.
De man voert verweer. De postzegelverzameling valt niet onder art. 1 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. De man heeft van kinds af aan een postzegelverzameling. De waarde van deze verzameling is enkel en alleen ontstaan door uitbreiding van die verzameling. De man heeft hobbymatig postzegels ingekocht en verkocht. Ook uit jurisprudentie volgt dat de verzameling niet onder inboedel valt. Bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst is ten overstaan van de notaris expliciet besproken dat deze verzameling van de man was en bleef. De verzameling hoeft dus niet verdeeld of verrekend te worden. De man verwijst naar artikel 1 lid 3 a en b van de samenlevingsovereenkomst. Er is sprake van een verzameling van kunstwetenschappen of geschiedkundige aard als bedoeld in art. 3:5 BW. De postzegels zijn betaald met privévermogen van de man. De man betwist de door de vrouw gestelde waarde van de verzameling.
7.62.
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij veel van postzegels weet en filatelist is. Dit is het hof ook gebleken blijkens de gedetailleerde verklaringen die de man heeft gegeven over de aard van de verzameling (Duitse oorlogszegels), zijn niet-betwiste verklaring dat hij al van jongs af aan postzegels verzamelt, zijn kennis van eerste dag enveloppen en de prijsontwikkelingen op de postzegelmarkt (ook voor bijzondere collecties). De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling slechts verklaard dat zij er “op een gegeven moment wel klaar mee was”, omdat de postzegelverzameling veel tijd van de man in beslag nam. Het hof is het daarmee voldoende duidelijk geworden dat, zoals de rechtbank overweegt, de postzegels aan de man, die de postzegels verzamelt, zijn geleverd en dat hij om die reden de eigenaar van de postzegelverzameling is. De postzegelverzameling behoeft daarom niet te worden verdeeld. De grief van de vrouw faalt. Vordering 7 van het petitum van de vrouw wordt afgewezen.
De saldi van de en/of-rekeningen (grief VIII van de vrouw)
7.63.
De rechtbank heeft geoordeeld dat en/of-rekeningen oorspronkelijk niet op naam van beide partijen stonden maar op naam van één van hen en dat uit de stukken blijkt dat de en/of-rekeningen eindigend op * [nummer 2] en * [nummer 1] met name door de man uit zijn privé inkomen werden gevoed en die eindigend op * [nummer 3] door de vrouw. De rechtbank heeft om die reden bepaald dat de saldi van eerstgenoemde twee rekeningen ten goede komen aan de man en die van de derde aan de vrouw.
7.64.
Met grief VIII komt de vrouw op tegen dit oordeel, waar het de rekeningen * [nummer 2] en [nummer 1] betreft. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
De vrouw heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er van haar privérekening bij ING gelden zijn overgeboekt naar de en/of rekening eindigend op * [nummer 2] . De vrouw heeft aantoonbaar bewezen dat het saldo van die rekening door beide partijen werd gevoed. Het saldo van deze rekening komt dan ook aan beide partijen toe, ieder voor de helft.
Ook de rekening eindigend op * [nummer 1] werd gevoed vanuit gezamenlijke inkomsten. De huur van de gezamenlijke woning aan de [adres 2] werd op die rekening gestort. Ook het saldo van deze rekening komt aan beide partijen toe, ieder voor de helft.
7.65.
De man voert verweer. De vrouw onderbouwt haar stellingen niet. De rekeningen werden niet gevoed door inkomsten van de vrouw of uit haar vermogen. De door de vrouw in het geding gebrachte cijfers zijn onvolledig. Gedurende de eerste 15 jaar van hun relatie hadden partijen geen gezamenlijke c.q. en/of rekeningen. Pas vanaf 2015 zijn deze rekeningen geopend zodat partijen twee passen ter beschikking hadden.
7.66.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw wil tot verdeling van de banksaldi op de en/of rekeningen eindigend op * [nummer 2] en * [nummer 1] overgaan en heeft daartoe gesteld dat de saldi gemeenschappelijk zijn. Op de vrouw rust de stelplicht. Hiervoor is de tenaamstelling van de bankrekeningen onvoldoende. De tenaamstelling van een bankrekening betreft de verhouding tussen de bank en de rekeningouder(s). Zij geeft aan wie over het saldo op de rekening kan beschikken. Het zegt echter nog niet wie gerechtigd is tot het saldo op een bankrekening.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de tenaamstelling van genoemde rekeningen in 2015 is gewijzigd naar en/of, maar dat deze rekeningen voorheen privérekeningen waren van één van partijen.
De vrouw heeft als productie 8 bij de conclusie van antwoord in reconventie bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er van haar privérekening gelden zijn overgeboekt naar de en/of rekening eindigend op * [nummer 2] . Het hof acht voldoende aangetoond dat de rekening eindigend op * [nummer 2] ook door de vrouw werd gevoed. De gelden op de rekening zijn vermengd, doordat beide partijen de rekening hebben gevoed en niet individualiseerbaar is – althans daarover hebben partijen zich niet uitgelaten – wat ieders aandeel (storting op de rekening) is in het saldo op de peildatum (1 maart 2018). Het saldo op 1 maart 2018 dient dan ook tussen partijen te worden gedeeld bij helfte.
Dit een en ander geldt eveneens voor de rekening eindigend op * [nummer 1] . Daarop werd ook de huur van de gezamenlijke woning aan de [adres 2] gestort waartoe beide partijen gerechtigd waren. Ook het saldo op deze rekening op 1 maart 2018 dient tussen partijen te worden gedeeld bij helfte.
Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Grief VIII van de vrouw slaagt. De man zal worden veroordeeld om binnen veertien dagen na de datum van dit arrest inzage te geven in de saldi op beide rekeningen op 1 maart 2018 door overleggingen van bankafschriften aan de vrouw en de man zal worden veroordeeld tot betaling binnen een maand na de datum van dit arrest van de helft van de op 1 maart 2018 aanwezige saldi op beide rekeningen. De door de vrouw verlangde dwangsommen zullen worden afgewezen. De vrouw heeft deze vordering niet toegelicht en het hof ziet ook geen aanleiding de gevorderde dwangsommen toe te wijzen. De vordering onder A8 van het petitum van de man zal worden afgewezen.
De woning aan het [adres 1] (grief IX van de vrouw).
7.67.
De rechtbank heeft de woning aan het [adres 1] toegedeeld aan de man tegen de getaxeerde waarde onder de verplichting de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen en vergoeding aan de vrouw van de helft van de overwaarde daarna en de helft van de waarde van de spaarzeker-verzekering.
7.68.
Met grief IX komt de vrouw op tegen de toedeling van de woning aan de man. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
De woning is door de rechtbank aan de man toegedeeld, gelet op zijn belang om in de woning te kunnen blijven wonen. Gebleken is dat de man niet van plan was in de woning te blijven wonen, nu hij deze te koop heeft gezet. De rechtbank is foutief geïnformeerd. De vrouw verzoekt het hof alsnog te bepalen dat de woning dient te worden verkocht aan een derde en dat de vrouw betrokken dient te worden in het verkoopproces. Wat de woning meer oplevert dan € 504.677,-- (het bedrag waarvoor de woning aan de man is verkocht en geleverd) dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. In de notariële akte van verdeling en levering heeft de vrouw een voorbehoud gemaakt om de waarde van de woning in hoger beroep ter discussie te stellen. Indien het hof meent dat de man de woning niet hoeft te verkopen dan verzoekt de vrouw het hof de waarde vast te stellen op € 569.000,-- en de man te veroordelen aan de vrouw een bedrag van € 32.161,50 te betalen.
7.69.
De man voert verweer. De woning is, doordat geen rekening is gehouden met vergoedingsrechten die de man jegens de vrouw had met betrekking tot deze woning, voor een te hoge waarde aan hem toegedeeld. De man is vorig jaar zijn baan verloren na een ziekteperiode die is veroorzaakt door de mishandeling door de (familie van de) vrouw. De vrouw heeft de man onder dreiging van reële executie gedwongen om de woning aan zich toe te laten komen. Doordat de man er vervolgens financieel slecht voorstond, had hij geen andere keuze dan de woning te koop aan te bieden. De man is van mening dat de tussen partijen overeengekomen prijs de prijs is voor de woning die tussen partijen dient te worden aangehouden. De woning staat inmiddels voor € 549.000,-- te koop. De man heeft kosten moeten maken om een eventuele verkoopopbrengst te realiseren. Het ziet er niet naar uit dat de man een verkoopopbrengst gaat realiseren van € 505.000,--.
7.70.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft de verdeling van de woning gelast in die zin dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen de getaxeerde waarde onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen en vergoeding aan de vrouw van de helft van de overwaarde daarna en de helft van de waarde van de spaarzeker-verzekering. Partijen hebben aan die beslissing uitvoering gegeven. Over de levering hebben partijen nadere overeenstemming bereikt in de akte van levering. Het hof vermag gelet op dit laatste niet in te zien waarom het de verdeling anders zou dienen te gelasten. In de omstandigheid dat de man de woning al bewoonde ziet het hof overigens voldoende reden om de woning aan hem toe te delen.
In hoger beroep is daarnaast de waarde van de woning in geschil. De woning is in de verdeling betrokken voor € 504.677,--. In de akte van verdeling/levering is opgenomen dat de vrouw zich het recht voorbehoudt om de waarde in hoger beroep ter discussie te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat de woning onder voorbehoud is verkocht voor € 530.000,-- en dat de man nog een stuk grond heeft bijgekocht voor € 3.000,--. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de woning op de markt een waarde vertegenwoordigt van € 527.000,--. Het stuk bijgekochte grond laat het hof buiten beschouwing nu alleen de man daarvan eigenaar was. Nu bij de toedeling van de woning aan de man is uitgegaan van € 504.677,-- dient nog een bedrag van € 22.323,-- te worden verdeeld. De vrouw komt hiervan de helft toe, ofwel € 11.161,50. De man zal tot betaling van dit bedrag aan de vrouw worden veroordeeld. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Grief IX van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
De aanvullende vordering van de vrouw onder 9 van haar petitum wordt aldus gedeeltelijk toegewezen. De vordering van de man onder A11 van zijn petitum wordt afgewezen nu de woning reeds aan de man is toegedeeld.
De aflossingen van de lening(en) ad € 43.018,-- (grief X van de vrouw)
7.71.
De rechtbank overweegt dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij € 43.018,-- heeft afgelost vanaf de en/of-rekening eindigend op * [nummer 2] en dat deze rekening met name door hem is gevoed, dat de vrouw slechts in geringe mate bedragen op deze rekening heeft gestort. “De vrouw dient dan ook de helft van dat bedrag en wel € 21.509,-- te dragen” (vs rov. 4.15). De man dient in de vordering van de vrouw van € 74.000,-- “voor de helft bij te dragen dus voor € 37.000,--. De man heeft (…) ter zake zijn aflossingen een vordering van € 21.509,-- op de vrouw. Na verrekening dient de man dus nog € 15.491,-- aan de vrouw te voldoen. De rechtbank zal dit bedrag bepalen.” (vs rov. 4.17). In het dictum heeft de rechtbank de man veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
7.72.
Met grief X komt de vrouw op tegen dit oordeel van de rechtbank. Zij verzoekt (petitum sub 10) de man te veroordelen het bedrag van € 21.509,-- aan de vrouw te betalen. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
De man stelt dat hij een totaalbedrag van € 23.500,-- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. Hij legt daar bankafschriften van over. De man bewijst niet dat die betalingen op de bankafschriften gebruikt zijn ter aflossing van de hypothecaire lening. Dit is niet te zien op de door de man overgelegde bankafschriften.
De man stelt dat hij het bedrag van € 19.518,-- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening van de bankrekening eindigend op * [nummer 2] . Deze rekening werd gevoed door gezamenlijke inkomsten van partijen. De huur van de woning aan de [adres 2] , die gemeenschappelijk eigendom was, werd ook op deze rekening gestort. De aflossingen zijn voldaan uit gemeenschappelijk geld.
7.73.
De man beroept zich op de “door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte bankafschriften” en op productie 22 bij zijn memorie van grieven (voor de aflossingen van € 23.500,--) en op productie 23 bij zijn memorie van grieven (voor de aflossingen van € 19.518,--). De vrouw kan niet volstaan met een ongemotiveerde betwisting. De vrouw dient ten minste aan te geven waarom hier geen sprake zou zijn geweest van een aflossing c.q. waar het bedrag dan voor zou zijn aangewend en hoe het kan dat exact hetzelfde bedrag van € 23.500,-- is afgelost op de hypotheek. De aflossingen zijn niet gedaan uit gemeenschappelijke inkomsten c.q. gemeenschappelijk eigendom. De man stelt in totaal € 43.017,98 te hebben afgelost.
7.74.
Het hof overweegt als volgt. Met de stukken uit de eerste aanleg heeft de man op het oog hb prod. 4 (prod. 29), (voor het bedrag van € 23.500,--) en prod. 30 voor het bedrag van 19.518,--). Deze producties komen overeen met de producties 22 en 23 waarop de man heeft gewezen in hoger beroep.
Het verweer van de vrouw tegen het bedrag van € 23.500,-- gaat niet op. Uit, zoals de vrouw het zelf ook noemt “de bankafschriften” (prod. 22 en 29) blijkt, anders dan de vrouw meent, wél van een aflossing van € 23.500,--. Het bankafschrift noemt hetzelfde leningnummer ( [nummer 9] ) als waarvoor ook de vrouw een aflossing is toegekend.
Het verweer van de vrouw tegen de aflossing van € 19.518,-- is erop gebaseerd dat deze is verricht vanaf de en/of rekening van partijen eindigend op * [nummer 2] . Zoals het hof hiervoor in rov. 7.66 heeft overwogen, is voldoende aangetoond dat deze rekening ook door de vrouw werd gevoed en dient het saldo op die rekening in de verdeling te worden betrokken. De aflossingen dienen dan ook te worden beschouwd als voldaan uit gemeenschappelijk geld. Waarom dit anders zou zijn, heeft de man nagelaten uit te leggen. De producties 23 en 30 zijn zo omvangrijk (42 pagina’s bankafschriften), dat het hof, zonder toelichting op die bankafschriften (die de man heeft nagelaten te geven), ook niet kan vaststellen dat de man toch uit eigen vermogen zou hebben afgelost voor het bedrag van € 19.518,--. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Grief X van de vrouw slaagt dus gedeeltelijk (namelijk waar het betreft de beslissing van de rechtbank over de aflossing door de man van het bedrag van € 19.518,--). Die aflossing is namelijk niet komen vast te staan. De man heeft ter zake van zijn aflossingen dus nog slechts een vordering van (de helft van 23.500 =) € 11.750. Omdat de man een schuld heeft aan de vrouw van € 37.000,--, resteert er per saldo de verplichting van de man om (37.000 - 11.750 =) € 25.250,-- aan de vrouw te voldoen. Het hof zal, zo begrijpt het hof het verzoek van de vrouw, de man veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen (binnen veertien dagen na het arrest).
Voorwaardelijke grief vrouw
7.75.
De vrouw voert het volgende aan. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 haar vordering vanwege haar investering van ongeveer € 70.000,-- (“door de rechtbank genoemd € 55.981,17”, mvg, pt. 103) afgewezen. De investering betreft een aflossing van een hypotheekschuld op de woning van de man aan de [adres 4] en een aflossing van een studieschuld van de man. Indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw het hof om de man dan ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw. De man is daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, doordat zijn schuld met € 70.000,-- is afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. “In eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling” (mvg. pt. 103).
7.76.
De man voert verweer. De man ontkent dat de vrouw een investering van € 70.000,-- heeft gedaan in zijn woning en/of op zijn studieschuld. De door de vrouw overgelegde bewijsstukken zijn geen bankafschriften maar lijken Excel-sheets waar de vrouw verschillende bedragen op heeft aangegeven. Dat kan niet als bewijs dienen. De man heeft navraag gedaan bij de Rabobank, maar er zijn destijds geen aflossingen gedaan, althans daar is geen informatie over terug te vinden. De vrouw toont niet aan dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt en zij verarmd. Voor de rechtbank heeft de man zich ook verweerd tegen de vordering van de vrouw van € 55.981,17. Bij gelegenheid van de comparitie voor de rechtbank heeft hij verklaard: “ik kan mij niet herinneren wat met het geld is gebeurd, zo’n € 55.000,-- dat mevrouw heeft verkregen naar aanleiding van de transactie met betrekking tot haar eigen woning (…) ik betwist dat mevrouw geïnvesteerd zou hebben in de woning.” En verder: “er wordt betwist dat mevrouw een dergelijk bedrag heeft voldaan (…). Meneer kan het zich niet herinneren.”
7.77.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken hoe zij uitkomt op het bedrag van ongeveer € 70.000,--. De vrouw refereert aan rov. 4.18 van het vonnis van de rechtbank, maar daar gaat het niet om een vordering van “ongeveer € 70.000,--", maar om een door de vrouw ingestelde vordering van € 55.981,17. Van dat laatste bedrag zal het hof dus uitgaan. Dit bedrag betreft voorts alleen de beweerde aflossing van de hypotheek. Ook dat blijkt uit rov. 4.18. De vordering vanwege een of andere aflossing van een studieschuld, die door de man is betwist, zal worden afgewezen. Het bedrag van de vordering is niet gespecificeerd en of deze vordering in eerste aanleg ook is ingesteld en zo ja wat de beslissing van de rechtbank daarop was, heeft de vrouw evenmin duidelijk gemaakt (zodat de verwijzing naar bewijsstukken uit de eerste aanleg ook ontoereikend is; de vrouw had dan een vindplaats moeten noemen in het naar schatting meer dan 1.500 pagina’s tellende dossier).
De vordering van € 55.981,17 is door de vrouw ingesteld bij “conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis”. Dáár heeft de vrouw zich beroepen op de producties 9 t/m 11 (hb prod. 7, pt. 9 en 24). Dit zijn onder meer bankafschriften waarmee de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij het bedrag van € 55.981,17 heeft afgelost. Het verweer van de man daartegen is ontoereikend. Die woning was zijn eigendom en de hypotheek stond op zijn naam, zodat hij ook inzicht had in de aflossingen op die schuld. De man kon niet volstaan met de verklaring “geen herinnering te hebben” aan de beweerde aflossing.
Ook het verweer van de man tegen het beroep van de vrouw op ongerechtvaardigde verrijking schiet tekort. De vrouw heeft ter zake aan haar stelplicht voldaan en het had daartegen op de weg van de man gelegen duidelijk te maken waarom, niettegenstaande de aflossing door de vrouw uit haar eigen vermogen van een eigen schuld van de man, de vrouw daardoor niet verarmd zou zijn en de man daardoor niet verrijkt. Ook maakt de man niet duidelijk wat dan de rechtsgrond voor betaling zou zijn.
De man heeft (niet als verweer op de ongerechtvaardigde verrijking, maar voor zijn vordering inzake het overbruggingskrediet) nog opgemerkt dat “het (…) altijd de bedoeling [is] geweest dat de geïnvesteerde bedragen terug zouden komen bij degene die het geld heeft geïnvesteerd” (pv comp,. p. 3, hb prod. 8). Ook als de man zou hebben aangevoerd dat dáárin (een overeenkomst over investeringen) de rechtsgrond voor betaling zou zijn gelegen, zou de vrouw aanspraak hebben op (terug)betaling van het bedrag van € 55.981,17.
De vordering onder 11 van het petitum van de vrouw wordt daarom toegewezen, aldus dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 55.981,17 . aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van dit arrest.
Overige vorderingen
7.78.
De man heeft onder A4 van zijn petitum gevorderd te verklaren voor recht dat hij “de aan hem toekomende bedragen” mag verrekenen met de “aan [de vrouw] toekomende overbedelingsvergoeding en/of het aan [de vrouw] toekomende aandeel in de waarde van de betreffende eenvoudige gemeenschap”, althans een verklaring voor recht met deze strekking.
De man heeft echter niet duidelijk gemaakt wat wordt bedoeld met “de aan hem toekomende bedragen” de “aan de vrouw toekomende overbedelingsvergoeding” of “het aan de vrouw toekomende aandeel in de waarde van de betreffende eenvoudige gemeenschap”. Bovendien volgt reeds uit de wet dat verrekend kan worden. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Sub “B” van het petitum heeft de man nog gevorderd “ [de vrouw] [de vrouw] te veroordelen om al hetgeen [de man] [de man] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde [de vrouw] heeft voldaan aan [de vrouw] [de vrouw] terug te betalen”, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. Dit verzoek valt zonder nadere toelichting, die de man heeft nagelaten te geven, niet te begrijpen. Ook voor zover het de man te doen zou zijn om terugbetaling aan hem (in plaats van aan de vrouw), kon de man niet volstaan met de enkele, onvoldoende gespecificeerde opmerking “al hetgeen” hij ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan. Hij had hiervan een cijfermatige onderbouwing moeten geven. Ook de vordering sub “B” zal daarom worden afgewezen.
Bewijsaanbiedingen en uitvoerbaarverklaring bij voorraad
7.79.
Het door partijen gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
7.80.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zodat deze in stand blijft. Omdat de vrouw nog heeft verzocht het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal het hof dit uitdrukkelijk opnemen in het dictum.
Proceskosten
7.81.
Naar het oordeel van het hof dienen de proceskosten met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) in beide instanties te worden gecompenseerd – in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft al in die zin beslist, zodat het hof het vonnis van de rechtbank in zoverre zal bekrachtigen.
8. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 25 maart 2020, uitsluitend wat betreft: punt 5.1; punt 5.3; punt 5.5, punt 5.6, punt 5,7, punt 5.8, punt 5.9, maar alleen ten aanzien van de vaatwasser; punt 5.13, maar alleen voor zover dat gevorderde in hoger beroep alsnog is toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van € 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in de woning aan het [adres 1] ;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen dit bedrag van € 107.000,-- binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart voor recht dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van € 12.500,--, ter zake van door de man gedane investeringen in de woning aan de [adres 2] ;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen dit bedrag van € 12.500,-- binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart voor recht dat van de waarde van de Spaarzeker-verzekeringspolis de man een bedrag toekomt groot € 73.270,--;
verklaart voor recht dat de vrouw de man ter zake van de premies Spaarzeker-verzekeringspolis een bedrag van € 146,40 verschuldigd is.
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen dit bedrag van € 146,40, binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart voor recht dat de vrouw gehouden is tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.852,56 ter zake van aflossing op de hypothecaire geldlening;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen dit bedrag van € 1.852,56, binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart voor recht dat de stacaravan in eigendom alleen aan de man toebehoort;
verklaart voor recht dat de vaatwasser onderdeel uitmaakt van de onroerende zaak aan het [adres 1] te [woonplaats] en om die reden niet als afzonderlijk inboedelgoed voor verdeling in aanmerking komt;
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 34.932,67 (ter zake van de kosten van de huishouding), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de man tot het verstrekken van inzage aan de vrouw in de saldi van rekeningnummers [nummer 2] en [nummer 1] op de peildatum van 1 maart 2018 door overlegging van de bankafschriften, binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt de man tot betaling van de helft van de op 1 maart 2018 aanwezige saldi op de rekeningnummers [nummer 2] en [nummer 1] aan de vrouw, binnen een maand na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 11.161,50 ter zake van de toedeling van de woning gelegen aan het [adres 1] aan hem;
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 25.250,-- ter zake van de aflossing van de hypothecaire geldlening(en) van partijen, dit binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 55.981,17 binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige voor zover het aan het oordeel van het hof is voorgelegd;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 november 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.278.341/01
arrest van 1 december 2020
gewezen in het incident in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna: de man,
advocaat: mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 maart 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellant – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/336344/HA ZA 18-469)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 19 september 2018.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de akte rectificatie grief x;
- -
de ‘Incidentele conclusie tot niet ontvankelijk verklaring van appellant, dan wel het afwijzen van het appèl vanwege het ontbreken van een rechtens te respecteren belang’ met producties van de vrouw;
- -
de incidentele conclusie van antwoord met producties van de man.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
In het incident kan worden uitgegaan van het navolgende. Partijen hebben vanaf 1999 een affectieve relatie gehad. Op 24 november 2015 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. De relatie is eind 2017 beëindigd.
3.2.
In de procedure in eerste aanleg hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld ter zake de financiële afwikkeling van de verbreking van de affectieve relatie. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder meer – voor zover in dit incident van belang – de wijze van verdeling van de onroerende zaak aan het [adres 1] te [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning) gelast in die zin dat de man tot vier maanden na datum taxatie (die binnen een maand na de datum van het vonnis moest plaatsvinden) de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen en vergoeding aan de vrouw van de helft van de overwaarde daarna en de helft van de waarde van de spaarzekerverzekering. Ook heeft de rechtbank de vorderingen van de man ter zake de overbruggingsfinanciering, verbouwingskosten en de aflossing van de lening van het gezamenlijke pand aan de [adres 2] afgewezen.
3.3.
De man kan zich niet verenigen met het bestreden vonnis en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw heeft een incidentele vordering ingesteld die inhoudt dat, voordat het beroep van de man inhoudelijk wordt behandeld, op het incident wordt beslist en:
- 1.
de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep, dan wel zijn beroep wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een rechtens te respecteren belang;
- 2.
de procedure in hoger beroep wordt aangehouden tot het moment dat het hof op de incidentele vordering heeft beslist en, indien het hof de incidentele vordering van de vrouw afwijst, de vrouw een nadere termijn wordt gegeven voor het indienen van een memorie van antwoord.
Ter toelichting brengt de vrouw het volgende naar voren.
Na het instellen van het hoger beroep door de man is de woning aan de man geleverd door een notariële akte van verdeling en levering ( productie 1 bij incidentele conclusie van de vrouw)
Op pagina 1 van de akte wordt onder “INLEIDING” punt 2 verwezen naar het vonnis en is opgenomen dat partijen conform het vonnis over zullen gaan tot verdeling. Deze verdeling wordt nader aangeduid als “de overeenkomst”. Dat de term overeenkomst (ook) ziet op de (het hof begrijpt: overige) afwikkeling van het vonnis, blijkt uit hetgeen op pagina 3 van de akte is opgenomen: “Voorts dienen de deelgenoten volgens de overeenkomst een aantal bedragen te verrekenen”. De verrekening heeft plaatsgevonden conform de bedragen die in het vonnis zijn opgenomen. Het vonnis valt onder het in de akte opgenomen begrip “overeenkomst”. Op grond daarvan hebben partijen met elkaar afgerekend.
Partijen hebben elkaar in art. 7 van de akte “kwitantie verleend” en hebben afstand gedaan van het recht op enige grond ontbinding of vernietiging van de overeenkomst en de verdeling te vorderen. De notaris heeft desgevraagd aangegeven dat onder kwitantie wordt verstaan: “Dat u [de vrouw] verklaart dat u niets meer te vorderen heeft van [de man] en de [man] verklaart dat hij niets meer van [de vrouw] te vorderen heeft”.
Door het passeren van de akte van verdeling en levering hebben partijen uitvoering gegeven aan het bestreden vonnis en hebben zij vervolgens afstand gedaan van het recht om ontbinding of vernietiging van de overeenkomst te vorderen. Dit betekent dat het belang van de man bij het door hem ingestelde hoger beroep is komen te vervallen. Als het hof tot een ander oordeel zou komen dan de rechtbank, heeft dat geen gevolg meer voor de reeds gepasseerde akte van verdeling en levering. Partijen zijn gebonden aan de overeenkomst; daar kan een uitspraak van het hof geen verandering in brengen.
De notariële akte heeft niet alleen betrekking op de levering van de woning maar ook op de financiële afwikkeling, waaronder ook de verrekenvordering zoals opgenomen in het bestreden vonnis. Doordat partijen elkaar kwijting en kwitantie hebben verleend, is dat punt daarmee afgewikkeld.
De man wordt bijgestaan door een advocaat. Wanneer hij de afwikkeling van de verdeling had willen laten plaatsvinden onder het voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, had de man dat moeten melden en in de akte op moeten laten nemen. De vrouw heeft dat gedaan voor wat betreft de waarde van de woning.
3.5.
De man voert verweer.
Het is onjuist dat in de notariële akte is opgenomen dat partijen overgaan tot verdeling conform het vonnis. Door de notariële akte is de woning goederenrechtelijk aan de man geleverd en de spaarzekerverzekering goederenrechtelijk verdeeld. Dit was conform hetgeen de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
De man had geen keuze om niet mee te werken aan de uitvoering van het vonnis en de levering van de woning aan hem omdat in het vonnis onder 5.2 een reële executie was opgenomen en de woning anders aan derden zou worden verkocht en geleverd (zonder verdere inspraak/medewerking van de man). Uit de proceshouding van de vrouw, in het bijzonder ook uit uitlatingen na het wijzen van het vonnis, blijkt dat zij de man aan het vonnis zou houden. De man heeft meegewerkt aan het vonnis er van uitgaande en door de notaris ervan overtuigd zijnde dat hij hierbij alle rechten met betrekking tot het hoger beroep zou behouden. Tijdens het passeren van de akte heeft de notaris nog uitdrukkelijk te kennen gegeven dat een hoger beroep ongeacht het passeren van de akte nog steeds mogelijk was c.q. doorgang zou vinden.
Het was de vrouw op het moment van het notariële transport zonder meer duidelijk dat de man het niet eens was met de hoogte van de over en weer vastgestelde vergoedingsrechten en als gevolg daarvan de hoogte van het overbedelingsbedrag dat hij aan de vrouw had te voldoen bij de overname van de woning. Dit is in de onderlinge e-mail-wisseling tussen partijen en advocaten en in de memorie van grieven aangegeven. Op geen enkel moment heeft de man zijn mogelijkheden in hoger beroep prijs gegeven.
Onjuist is dat een verdeling heeft plaatsgevonden die betrekking heeft op alle aspecten waarover in het bestreden vonnis een beslissing is genomen. De akte strekt alleen tot (goederenrechtelijke) verdeling (en levering) van de gemeenschappelijke woning en de spaarzekerverzekering. Aan die verdeling wil de man ook niets veranderen in hoger beroep.
De term “overeenkomst” onder punt 2 van de INLEIDING van de akte heeft uitsluitend betrekking op de overeenkomst om uit hoofde van het vonnis over te gaan tot verdeling van de woning en de polis. Er staat ook duidelijk vermeld dat de deelgenoten gehouden zijn om uit hoofde van het vonnis over te gaan tot verdeling.
Zonder toepassing van de te verrekenen bedragen kon het vonnis niet worden uitgevoerd. Immers, de woning is aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat dit alleen kan indien hij financieel in staat is om de woning daadwerkelijk over te nemen rekening houdende met de overwegingen en bepalingen in het vonnis.
De man heeft de notariële akte niet meer laten toetsen door zijn advocaat omdat hij al veel geld aan zijn advocaat had uitgegeven en de financiering voor overname van de woning amper rond kreeg.
Ten onrechte gaat de vrouw er vanuit dat op grond van de bepaling ‘KWITANTIES/ UITSLUITING ONTBINDING’ op pagina 7 van de akte, partijen afstand hebben gedaan van het recht om op enige grond ontbinding of vernietiging van de overeenkomst (afwikkeling van het vonnis) en de verdeling te vorderen. Dat was niet de bedoeling van deze bepaling. Partijen hebben slechts de goederenrechtelijke verdeling van de woning en de spaarzekerverzekering beoogd. Ook de notaris is van mening dat deze bepaling zich beperkt tot de levering en verdeling van de gemeenschappelijke woning en de spaarzekerverzekering.
De man heeft dan ook belang bij voortzetting van het hoger beroep. Hij biedt bewijs aan van zijn stellingen.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Hetgeen de vrouw in het door haar opgeworpen incident heeft aangevoerd – kort gezegd dat de man geen belang meer heeft bij het hoger beroep – dient te worden gekwalificeerd als een inhoudelijk verweer tegen de door de man ingestelde vorderingen in hoger beroep. Dat verweer komt aan de orde bij de beoordeling in de hoofdzaak en leent zich niet voor bespreking in het opgeworpen incident. Het door de vrouw in het incident gevorderde wordt daarom afgewezen.
Het hof houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.7.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen van de vrouw af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 29 december 2020 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2020.
griffier rolraadsheer