Hof Den Haag, 07-12-2016, nr. 200.186.723/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:4050
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-12-2016
- Zaaknummer
200.186.723/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:4050, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑12‑2016; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0015
Uitspraak 07‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Verdeling van een eenvoudige gemeenschap. Bij de verdeling van de overwaarde van de gezamenljik in eigendom verkregen woning heeft de vrouw recht op vergoeding van het bedrag dat zij uit haar privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. De gezamenlijke vakanties naar Suriname worden door het hof als kosten van de huishouding aangemerkt.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 december 2016
Zaaknummer : 200.186.723/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-2666
Zaaknummer rechtbank : C/09/486395
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W. Matadien te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Lindhout te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 2 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 december 2015 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 5 juli 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- -
van de zijde van de man: op 20 juni 2016 een brief van 17 juni 2016 met bijbehorend V-formulier met bijlagen;
- -
van de zijde van de vrouw: op 19 september 2016 een V-formulier van 16 september 2016 met bijlage.
De zaak is op 28 oktober 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen, aangegaan op [datum] te [plaats] , uitgesproken. Voorts is de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben als volgt vastgesteld:
- -
aan de vrouw is, uitvoerbaar bij voorraad, toegedeeld de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] aan de [adres 1] ( [postcode] ), tegen de door de in het lichaam van de beschikking gemelde makelaar / taxateur getaxeerde waarde, inclusief de daaraan gekoppelde hypotheek en spaargarantverzekering onder gehoudenheid die hypotheek op haar naam over te nemen en voort te zetten, onder de voorwaarde dat zij zich zal inspannen dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid binnen zes maanden na de datum van deze beschikking;
- -
aan de vrouw zijn, uitvoerbaar bij voorraad, toegedeeld de inboedelgoederen zonder nadere verrekening.
Voorts is bepaald dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 9.255,- en € 39.736,- uit de overwaarde van de woning in verband met haar investering in de gezamenlijke woning van partijen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op [datum] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is het door de rechtbank aan de vrouw toegekende vergoedingsrecht van € 9.255,- en € 39.736,- uit de overwaarde van de woning.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 9.255,- en € 39.736,- uit de overwaarde van de woning in verband met haar investering in de gezamenlijke woning van partijen, te vernietigen, en opnieuw beschikkende te bepalen dat het door de vrouw ingebrachte bedrag van € 37.000,- in verband met de hypotheek voor de nieuwe echtelijke woning is opgegaan in een gemeenschap tussen partijen en dat de vrouw aldus geen vergoedingsrecht toekomt van € 37.000,- uit de overwaarde van die woning, en te bepalen dat de vrouw ten aanzien van het bij akte van partnerschapsvoorwaarden aangebrachte bedrag van € 9.255,- geen vergoedingsrecht toekomt uit de overwaarde van de woning.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw primair:
I. de bestreden beschikking te bekrachtigen, en opnieuw beschikkende, in aanvulling op de bestreden beschikking:
II. te bepalen dat conform de partnerschapsvoorwaarden verdeeld c.q. verrekend wordt zoals beschreven onder punt 23 en 24 van het verweerschrift houdende incidenteel appel en voorts te bepalen dat, indien de man weigert mee te werken aan de toedeling van de onroerende zaak staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 1] ( [postcode] ) aan de vrouw, de man wordt veroordeeld om binnen zes maanden na de betekening van de te wijzen beschikking, zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de onroerende zaak staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 1] ( [postcode] ) aan de vrouw, en dat bij gebreke van zijn medewerking de te wijzen beschikking in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring van de man in de notariële akte;
III. te bepalen dat, indien de man weigert mee te werken aan de ondertekening van het mutatieformulier [verzekeringsmaatschappij] , waarin wordt aangegeven dat de afkoopwaarde met betrekking tot polisnummer [polisnummer] volledig wordt afgelost op de hypotheeklening, de te wijzen beschikking in de plaats treedt van de vereiste handtekening van de man op het mutatieformulier;
subsidiair:
IV. voor zover en indien de man niet binnen zes maanden na de datum van de beschikking in deze procedure kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheeklening, te bepalen dat de woning dient te worden verkocht aan een derde, waarbij aan de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 39.736,- conform de partnerschapsvoorwaarden. Na verkoop van de woning aan een derde, wordt de overwaarde tot een bedrag van € 39.736,- aan de vrouw toegedeeld en een eventueel restant wordt bij helfte verdeeld tussen partijen. Indien de overwaarde lager is dan € 39.736,- wordt de man veroordeeld de helft van dit tekort aan de vrouw te voldoen;
V. en voorts te bepalen dat, indien de man weigert mee te werken aan de verkoop en levering van de onroerende zaak staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 1] ( [postcode] ) aan een derde, de man wordt veroordeeld om binnen twee weken nadat overeenstemming is bereikt met een koper, zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de onroerende zaak staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 1] ( [postcode] ) aan een derde, en dat bij gebreke van zijn medewerking de te wijzen beschikking in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring van de man in de notariële akte;
VI. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag ter hoogte van € 4.627,- plus € 807,50, derhalve in totaal € 5.435,- dient te voldoen;
VII. deze beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. De man voert het volgende aan. Partijen zijn op 24 januari 2006 een geregistreerd partnerschap aangegaan op partnerschapsvoorwaarden, opgemaakt op 20 januari 2006 inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, behalve de gemeenschap van inboedel, en jaarlijkse verrekening van overgespaard inkomen. Conform de lijst van aanbrengsten bij de akte van partnerschapsvoorwaarden zijn door de vrouw aangebracht: de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] en het spaargeld ten bedrage van € 9.255,33. De door de vrouw aangebrachte onroerende zaak aan de [adres 2] te [woonplaats] is op 28 april 2006 verkocht met een overwaarde van € 39.736,-. Op 31 maart 2006 hebben partijen de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] in gezamenlijke eigendom verworven, ieder voor de onverdeelde helft. Op deze gezamenlijke woning werd een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van de door de bank verstrekte geldlening. Voorts zou volgens de vrouw door haar in de woning geïnvesteerd zijn een bedrag van € 39.736,- en een bedrag van € 9.255,-.. Partijen hebben ten aanzien van de verkoop van de onroerende zaak aan de [adres 2] te [woonplaats] en de daaruit voortgekomen overwaarde geen nadere afspraken gemaakt, dan wel hun partnerschapsvoorwaarden daarop aangepast. Evenmin heeft een jaarlijkse verrekening van inkomsten plaatsgevonden conform artikel 6 van de partnerschapsvoorwaarden. Derhalve dient aangenomen te worden dat door de investering van de overwaarde, door verkoop van de onroerende zaak aan de [adres 2] , in de in gezamenlijke eigendom verworven woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , deze aldus is opgegaan in een gemeenschap tussen partijen. Volgens de man hebben partijen met de koop van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , hun partnerschap voortgezet als zijnde een gemeenschap van goederen. Zo vond er ook geen jaarlijkse verrekening van overgespaard inkomen plaats, zoals vastgesteld bij de partnerschapsvoorwaarden. De rechtbank is daarbij ten onrechte uitgegaan van een bedrag van € 39.736,- dat de vrouw zou hebben ingebracht in de gezamenlijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Zij heeft in het verzoekschrift onder punt 11 vermeld dat zij een bedrag van € 37.000,- heeft ingebracht in verband met de hypotheek voor de nieuwe echtelijke woning en € 2.160,- heeft betaald aan afsluitkosten. Uit de daarbij overgelegde productie 8 betreffende een opgave van hypotheekverstrekker [hypotheekverstrekker] blijkt dat het de gezamenlijke hypotheek van partijen betreft, dus moet worden aangenomen dat deze kosten voor partijen gezamenlijk zijn gekomen. Ook is uit de door de vrouw overgelegde stukken niet gebleken dat zij het bedrag van € 9.255,- (zijnde het spaargeld) dat zij conform de lijst van aanbrengsten bij de akte van partnerschapsvoorwaarden heeft aangebracht, ook daadwerkelijk heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Op de zitting in eerste aanleg heeft zij aangegeven dat het door haar aangebrachte spaargeld van € 9.255,- uiteindelijk is aangewend om de auto met kenteken [kenteken] aan te schaffen. De rechtbank heeft toen geconcludeerd dat, aangezien voornoemde auto op haar naam staat en zij deze ook toegescheiden wenste te krijgen, de vrouw niet langer een vordering heeft op de man ten aanzien van de aangebrachte spaargelden van € 9.255,-. Uit voormelde productie 8 van de vrouw bij het verzoekschrift blijkt ook niet dat een bedrag van € 9.255,- is ingebracht in verband met de hypotheek van de nieuwe gezamenlijke woning. Indien echter ten aanzien van het bedrag van € 9.255,- moet worden vastgesteld dat deze door de vrouw is aangebracht in de nieuwe woning van partijen, geldt ook ten aanzien hiervan dat partijen hun partnerschapsvoorwaarden daar niet op hebben aangepast ten tijde van de inbreng in de gezamenlijke woning, aldus de man. Ook heeft er ten aanzien van dit bedrag geen jaarlijkse verrekening conform artikel 6 van de partnerschapsvoorwaarden plaatsgevonden. Het in de gezamenlijke woning aangebrachte bedrag van € 9.255,- dient derhalve als een gezamenlijke gemeenschap tussen partijen aangemerkt te worden, volgens de man.
5. De vrouw betwist het standpunt van de man dat de investering van de overwaarde van de woning van de vrouw aan de [adres 2] te [woonplaats] in de woning die partijen in gezamenlijk eigendom hebben verkregen, moet worden gezien als een investering in een gemeenschap tussen partijen. Partijen zijn het geregistreerd partnerschap aangegaan op partnerschapsvoorwaarden waarbij enkel een gemeenschap van inboedel zal bestaan. Iedere andere gemeenschap van goederen is daarbij uitgesloten. Deze partnerschapsvoorwaarden zijn gemaakt met het oog op het feit dat de vrouw de koopakte van haar woning aan de [adres 2] reeds op 15 november 2015 had ondertekend. De opbrengst van deze woning en haar spaargeld wilde de vrouw niet met de man delen. Haar vermogen is derhalve op de staat van aanbrengsten vermeld als haar privévermogen. Partijen hebben samen een woning gekocht, waardoor een eenvoudige gemeenschap is ontstaan. De vrouw heeft een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uit de brief van hypotheekverstrekker [hypotheekverstrekker] blijkt dat de vrouw een bedrag van € 37.000,- heeft afgelost op de hypotheeklening voor de woning van partijen. Uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt bovendien dat de vrouw ook de makelaarskosten van € 2.856,- heeft voldaan. Zij handhaaft dan ook haar standpunt dat zij de overwaarde van de woning aan de [adres 2] van € 39.736,40 volledig heeft ingebracht bij de aankoop van de woning van partijen. Het spaargeld van de vrouw is besteed aan gemeenschappelijke vakanties. Zij baseert haar vergoedingsrecht ter hoogte van de helft van het bedrag dienaangaande op artikel 1:87 BW.
6. In incidenteel appel stelt de vrouw het volgende. Zij heeft er belang bij dat de man wordt veroordeeld tot het verlenen van zijn medewerking aan de toedeling van de woning aan haar. Ook heeft zij er belang bij dat de beschikking in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring van de man in de notariële akte, indien de man zou weigeren zijn medewerking hieraan te verlenen. Tot slot heeft de vrouw er belang bij dat de man wordt veroordeeld tot het betalen van het aan haar verschuldigde bedrag in het dictum. Dit is in de bestreden beschikking niet gebeurd. Door de houding van de man heeft de vrouw er geen enkel vertrouwen in dat hij zijn medewerking vrijwillig zal verlenen en de vrouw wil een nieuwe procedure voorkomen.
Conform de bestreden beschikking hebben partijen inmiddels de woning laten taxeren. De waarde van de woning is vastgesteld op € 212.000,-. De vrouw wenst haar verzoek te wijzigen in die zin dat de waarde van de woning op € 212.000,- wordt vastgesteld. De overwaarde van de woning bedraagt alsdan € 20.066,76, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 9.834,62 dient te vergoeden ten aanzien van de verdeling van deze eenvoudige gemeenschap. Daarnaast blijft zij aanspraak maken op vergoeding van de helft van het spaargeld dat zij heeft ingebracht ter hoogte van € 9.255,33, zijnde € 4.627,50. Ten slotte maakt zij aanspraak op de helft van het bedrag dat de man heeft opgenomen van de gemeenschappelijke spaarrekening, welke voor hun zoon was bedoeld; een bedrag van € 807,50.
7. Het hof overweegt als volgt. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op:
- de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] ;
- het spaargeld van de vrouw; en
- het spaargeld van [minderjarige] , de zoon van partijen.
Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens behandelen.
De voormalige echtelijke woning
8. Partijen hebben bij het aangaan van hun geregistreerd partnerschap partnerschapsvoorwaarden opgemaakt. Uit deze partnerschapsvoorwaarden blijkt dat geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan, met uitzondering van een gemeenschap van inboedel. Voorts blijkt uit artikel 1 lid 2 van de partnerschapsvoorwaarden dat een partner een nominaal vergoedingsrecht heeft jegens de andere partner, indien gelden of een goed aan diens vermogen zijn/is onttrokken en ten goede zijn/is gekomen aan de andere partner. Aangezien partijen deze regeling onderling hebben getroffen is artikel 1:87 BW niet van toepassing.
9. Partijen hebben een woning in mede-eigendom verkregen, zijnde de echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , zodat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW bestaat. Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning, hetgeen betekent dat ieder zijn eigen aandeel in het goed zelf moet financieren. Naar het oordeel van het hof is uit de overgelegde stukken genoegzaam gebleken dat de vrouw uit haar privévermogen € 39.736,40 in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd. De vrouw dient daarom bij verkoop van de woning deze investering terugbetaald te krijgen. Zij heeft dan ook, alvorens wordt overgegaan tot de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning, een vergoedingsrecht van € 39.736,40 nominaal uit de opbrengst van de echtelijke woning. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij verdeling van de gemeenschap iedere echtgenoot recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van het gemeenschapsgoed heeft besteed, en dat hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde, of bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap toekomt.
10. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de overwaarde van de echtelijke woning niet toereikend is om de vordering van de vrouw geheel uit te voldoen. De waarde van de echtelijke woning bedraagt, zoals blijkt uit het door de vrouw overgelegde en door de man erkende taxatierapport, op dit moment € 212.000,-. De overwaarde bedraagt € 20.066,76. Gelet hierop heeft de vrouw een vordering op de man van ((€ 39.736,40 -/- € 20.066,76) : 2 = ) € 9.834,62. De man dient dit bedrag aan de vrouw te betalen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dan ook vernietigen.
11. Het hof wijst er nog op dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de uitvoering van de bestreden beschikking met betrekking tot de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw, in die zin dat de man aan de overdracht van de woning aan de vrouw op de kortst mogelijke termijn zijn medewerking zal verlenen. Het hof gaat er vanuit dat de man zijn toezegging gestand zal doen. Het hof zal het verzoek van de vrouw dienaangaande dan ook afwijzen.
Het spaargeld van de vrouw
12. Partijen zijn met betrekking tot de kosten van de huishouding het volgende overeengekomen, zoals blijkt uit artikel 3 van hun partnerschapsvoorwaarden:
De kosten van de huishouding komen voor rekening van beide partners in verhouding tot hun inkomsten uit arbeid, als hierna omschreven:
Indien en voor zover de netto inkomsten van de partners ontoereikend mochten zijn om daaruit de kosten van de huishouding te bestrijden, komen deze kosten ten laste van de eigen vermogens der partners naar evenredigheid daarvan.
De partners zijn jegens elkaar gehouden in overeenstemming met het vorenstaande voldoende gelden tot de bestrijding van de kosten van de huishouding ter beschikking te stellen.
Vorenstaande regeling geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Deze regeling geldt ongeacht of partijen samenwonen.
Tot de kosten van de huishouding worden gerekend de rentelasten van geldleningen, aangegaan ter financiering van de door de partners bewoonde woning(en).
13. Het hof heeft ter zitting aan partijen vragen gesteld met betrekking tot de door partijen genoten vakanties, onder andere naar Suriname. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat het spaargeld van de vrouw is besteed aan deze vakanties. Het hof heeft voorts kunnen vaststellen dat de vakanties van partijen naar Suriname gebruikelijk waren, aangezien de man uit Suriname komt en aldaar nog familie heeft. Om deze reden kwalificeert het hof de met deze vakanties gemoeide kosten als kosten van de huishouding in de zin van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden. Dit artikel bepaalt dat de kosten van de huishouding voor rekening van de partners komen naar verhouding van hun inkomsten uit arbeid en, als die ontoereikend zijn, de kosten ten laste komen van hun vermogens naar evenredigheid daarvan. De man heeft ter zitting verklaard dat hij geen vermogen had ten tijde van het geregistreerd partnerschap, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 1:84 BW volgt dat de onderlinge afrekening van huishoudkosten periodiek dient plaats te vinden, na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Als dit niet is geschied leidt dit tot rechtsverwerking. Aangezien partijen op dit punt geen afwijkende regeling hebben getroffen, heeft deze jurisprudentie ook gelding voor de uitleg van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden van partijen. De laatste vakantie van partijen naar Suriname heeft in ieder geval enkele jaren geleden plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw van de man in het kader daarvan een bijdrage heeft gevorderd. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht van de vrouw om het deel van de kosten van de vakanties dat de man verhoudingsgewijs voor zijn rekening had moeten nemen, terug te vorderen, is komen te vervallen. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen partijen ten aanzien het spaargeld van de vrouw voor het overige hebben gesteld, onder andere dat dit zou zijn besteed aan de aankoop van de auto van de vrouw, geen bespreking meer. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dan ook gedeeltelijk, te weten ten aanzien van het aan de vrouw toegekende vergoedingsrecht van € 9.255,-, vernietigen.
Het spaargeld van [minderjarige]
14. Het door de vrouw gevorderde bedrag van € 807,50 met betrekking tot het spaargeld van de minderjarige zoon van partijen, maakt naar het oordeel van het hof geen deel uit van enige gemeenschap tussen partijen zodat dit niet tussen partijen verdeeld kan worden. Voorts merkt het hof in dit kader nog op dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt in die zin dat de man dit bedrag op de dag van de mondelinge behandeling bij het hof, nog aan de vrouw zal overmaken.
15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft het vergoedingsrecht van de vrouw en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake van haar vergoedingsrecht te betalen een bedrag van € 9.834,62;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.N. Labohm en F.G.F. Peters, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2016.