Rb. Oost-Brabant, 25-03-2020, nr. C/01/336344 / HA ZA 18-469
ECLI:NL:RBOBR:2020:1762
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
25-03-2020
- Zaaknummer
C/01/336344 / HA ZA 18-469
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2020:1762, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 25‑03‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 25‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Contradictoir. Verdeling/vergoedingsrechten na samenwoning
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/336344 / HA ZA 18-469
Vonnis van 25 maart 2020
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G.J.J. Kooten te Veldhoven.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties 1-5 en 7
- de nagekomen productie 6
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met 28 producties
- het tussenvonnis van 19 september 2018 waarbij een comparitie is bepaald
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis
met de producties 8 tot en met 19
- de akte vermeerdering van eis en overlegging producties 29 tot en met 44 en een beter
leesbare productie 3, van de man
- -
de akte inbrengen producties 45 tot en met 48 met toelichting van de man
- -
het proces-verbaal van comparitie van 7 februari 2019 met aangehecht de
spreekaantekeningen van de vrouw
- de akte nadere uitlating tevens wijziging van eis en overlegging van de producties 49 tot en
met 54 van de man (akte en producties worden slechts gedeeltelijk geaccepteerd, waarover
hierna meer)
- -
de brief van de vrouw van 25 februari 2019 over de inboedel
- -
de brief van de man van 27 februari 2019 over het proces-verbaal
- -
de brief van de vrouw van 28 februari 2019 over het proces-verbaal
- -
de antwoordakte van de vrouw met productie 20 (akte met productie wordt slechts
gedeeltelijk geaccepteerd, waarover hierna meer).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben vanaf eind 1999 een affectieve relatie gehad. De relatie is eind 2017 beëindigd. Uit de relatie van partijen zijn twee kinderen geboren van (nu) 17 en 14 jaar.
2.2.
Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen woning. De vrouw bezat de woning aan de [adres 1] . De man bezat de woning aan de [adres 2] . De vrouw heeft haar woning in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van de woning van de vrouw bedroeg fl. 144.420,28
(€ 65.535,07).
2.3.
Partijen hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] gekocht, waarin zij zijn gaan wonen. Zij hebben daarvoor een
spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,00. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.
2.4.
De man heeft zijn woning aan de [adres 2] op 30 januari 2004 verkocht. De opbrengst daarvan bedroeg € 226.264,79. Vervolgens is de hiervoor genoemde overbruggingslening van € 214.000,00 afgelost.
2.5.
Op 27 maart 2015 hebben partijen samen de woning aan de [adres 4] gekocht. Voor de daarvoor aangegane lening is een hypotheek gevestigd op hun woning aan het [adres 3] . De woning aan de [adres 4] hebben zij eerst verhuurd en daarna op 15 mei 2018 verkocht. De opbrengst is bij helfte tussen hen verdeeld.
2.6.
Partijen hebben op 24 november 2015 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst is geregeld dat ieder van partijen zijn eigen vermogen behoudt met uitzondering van de inboedel, die partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoort.
In artikel 3 hebben partijen afspraken gemaakt over “de kosten van de huishouding”. In lid 1 onder a is geregeld dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen dienen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Wat dan overblijft, komt aan partijen ieder voor de helft toe. Het recht tot het vorderen van het teveel bij gedragene vervalt één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. Partijen zijn bij deelconvenant van 20 december 2017 (productie 24 bij de conclusie van antwoord) overeengekomen dat de termijn van een jaar voor het kalenderjaar 2016 wordt verlengd tot 31 december 2018.
De leden 6 en 7 van artikel 3 luiden als volgt:
6. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom dan worden tot die kosten tevens gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering. De aflossing van voormelde geldlening alsmede alle buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 Burgerlijk Wetboek komen ten laste van degene die de eigendom heeft van voormelde woning of zaken respectievelijk door ieder van partijen in de verhouding waartoe zij gerechtigd zijn tot voormelde woning of zaken.
7. Indien partijen in verband met de financiering van de gemeenschappelijke woning een levensverzekering op het leven van één van beiden hebben gesloten komt de contante waarde van het spaardeel hen gezamenlijk toe in de verhouding waartoe zij gerechtigd zijn tot voormelde woning, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt.
Artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst handelt over de “levensverzekering” en luidt als volgt:
Premies en koopsommen van een levensverzekering -zowel die met betrekking tot een risicoverzekering als die met betrekking tot het risico-deel van een gemengde verzekering- die van een ongevallenverzekering daaronder begrepen, en al hetgeen in verband hiermee is verschuldigd, behoren niet tot de kosten van de huishouding en worden gedragen door diegene van partijen die deze krachtens de polis verschuldigd is. Deze premies en koopsommen zijn en blijven uitsluitend voor rekening van de premieplichtige en komen dus niet ten laste van de gemeenschappelijke rekening en/of kas.
2.7.
De vrouw heeft de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen. De waarde van deze woning is, op initiatief van de vrouw, op 3 januari 2018 door een makelaar geschat op een bedrag van € 510.000,00.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
De vrouw vordert samengevat- :
- 1.
veroordeling van de man tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan het [adres 3] ;
- 2.
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning, na aflossing van de hypothecaire lening en eventuele kosten van makelaar en notaris, bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
- 3.
veroordeling van de man tot betaling van een gebruiksvergoeding voor de woning aan het [adres 3] van € 500,00 per maand vanaf 1 maart 2018;
- 4.
te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering ieder voor de helft toekomt;
- 5.
vast te stellen dat de caravan gezamenlijk eigendom is van partijen en de verkoop te bepalen;
- 6.
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de caravan bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
- 7.
de inboedelgoederen overeenkomstig productie 6 aan de vrouw toe te bedelen en te bepalen dat de inboedel hierna gelijkelijk over partijen verdeeld is;
- 8.
veroordeling van de man in de proceskosten en de wettelijke rente daarover.
De vrouw heeft haar eis bij akte voorwaardelijk vermeerderd. Als een van de vorderingen van de man in reconventie worden toegewezen, vordert zij -samengevat- eveneens:
- -
de man te veroordelen tot betaling van € 55.981,17 te vermeerderen met 4 procent rente;
- -
voor recht te verklaren dat de postzegelverzameling gemeenschappelijk eigendom van partijen is en de man te veroordelen de helft daarvan af te geven aan de vrouw;
- -
vast te stellen dat de vrouw ter aflossing van de hypothecaire geldleningen van partijen in totaal € 74.000,00 heeft voldaan en te bepalen dat de vrouw voor dit bedrag een vordering heeft op de gemeenschap, dan wel dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw moet vergoeden dan wel dat de vrouw dit bedrag mag verrekenen met enige vordering van de man;
- -
voor recht te verklaren dat de Philips tv en de Miele vaatwasser eigendom zijn van de vrouw en de man te veroordelen deze aan de vrouw af geven;
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert, na eiswijzigingen, bij akte van 20 februari 2019, samengevat -:
1. te verklaren voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 149.763,23 (de helft van € 214.000,00 + € 17.508,45 + € 25.000,00 + € 18.500,00 +
€ 19.518,00) ter zake door hem gedane investeringen in de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] ;
2. te verklaren voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 96.460,00 ter zake van de spaarzeker-verzekering, nog te vermeerderen met de waardestijging tot de dag van de verdeling;
3. te verklaren voor recht dat hij de hem toekomende bedragen mag verrekenen met de aan de vrouw toekomende overbedelingsuitkering en/of haar aandeel in de waarde van de eenvoudige gemeenschap;
4. veroordeling van de vrouw tot betaling van € 34.932,67 ter zake door hem teveel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017;
5. te verklaren voor recht dat de vrouw gehouden is tot betaling aan hem van € 12.360,02 ter zake eigenaarslasten van de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] ;
6. te verklaren voor recht dat de saldi van de girorekening met nummer [rekeningnummer 1] en de Raborekening met nummer [rekeningnummer 2] aan hem toekomen;
7. te verklaren voor recht dat de stacaravan in eigendom enkel aan hem toebehoort;
8. de wijze van verdeling van de woning vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 40 van de conclusie van antwoord;
9. de wijze van verdeling van de spaarzeker-verzekering vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 62 van de conclusie van antwoord;
10. de wijze van verdeling van de inboedel vast te stellen zoals door hem opgenomen in productie 49
De rechtbank merkt op dat de man zijn aanvankelijke vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling van € 23.121,93 ter zake overige verrekenposten niet meer heeft opgenomen in zijn laatste akte. De rechtbank laat die vordering dan ook buiten beschouwing.
3.5.
De vrouw voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zal de rechtbank deze samen beoordelen.
4.2.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de man ingebrachte producties 45 tot en met 49 buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat hij deze te laat, namelijk pas drie dagen voor de zitting, heeft ingediend. De rechtbank heeft die producties geaccepteerd omdat de vrouw, gelet op het verdere verloop van de procedure, meer dan genoeg tijd heeft gehad om ze te bestuderen en er eventueel op te reageren.
De man heeft inhoudelijke opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. De vrouw heeft daartegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft kennis genomen van de reden waarom de vrouw bezwaar heeft gemaakt tegen de opmerkingen van de man en zal zo nodig deze bezwaren bespreken.
De vrouw heeft ook bezwaar gemaakt tegen de bij akte van de man van 20 februari 2019 ingediende eisvermeerdering. De rechtbank staat deze eiswijziging toe. De rechtbank acht enkel de eiswijziging die ziet op de inboedel in strijd met de goede procesorde. De man legt bij productie 49 een nieuw overzicht van de omvang van de inboedel en zijn voorstel tot verdeling daarvan over. Dat acht de rechtbank te laat. De man is ruimschoots in de gelegenheid geweest de vorderingen over en weer die zien op de inboedel te bespreken/onderbouwen. De rechtbank laat productie 49 en de eiswijziging met betrekking tot de inboedel dan ook buiten beschouwing.
Voor het overige acht de rechtbank de eiswijziging van de man niet in strijd met de goede procesorde. De man heeft die eisvermeerdering namelijk al tijdens de comparitie aangekondigd en de vrouw heeft voldoende gelegenheid gekregen daarop te reageren.
Voor zover de man in zijn akte van 20 februari 2019 nog heeft gereageerd op geschilpunten waarover het inhoudelijk debat al was gesloten en hij producties heeft overgelegd die daarop zien, laat de rechtbank deze buiten beschouwing, evenals het verweer daarop van de vrouw. Het gaat dan om de randnummers 19 tot en met 25 in de akte van de man van 20 februari 2019 en zijn productie 54 en de randnummers 5 tot en met 8 in de antwoordakte van de vrouw van 6 maart 2019 en haar productie 20.
De gegevens in de hiervoor genoemde stukken die zien op de kosten van de huishouding en die tot een eisvermindering van de man op dat punt hebben geleid en de reactie daarop van de vrouw, neemt de rechtbank wel in haar beoordeling mee.
Inleiding
4.3.
Partijen hebben een aantal zaken in gemeenschappelijk eigendom. Het gaat om de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] , de aan de hypotheeklening gekoppelde spaarzeker-verzekering en de inboedel. De woning vertegenwoordigt een waarde van minimaal € 510.000,00. Er is sprake van twee leningen (saldi in december 2017 afgerond
€ 168.000,00 en € 72.000), waarvoor een hypotheek op deze woning is gevestigd. De tweede lening is aangegaan ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 4] . Partijen zijn voor deze hypotheekleningen hoofdelijk aansprakelijk en voor de helft draagplichtig. De waarde van de aan de eerste hypotheeklening gekoppelde
spaarzeker-verzekering bedroeg in december 2017 afgerond € 98.000,00. De woning aan het [adres 3] heeft dus een ruime overwaarde.
4.4.
Partijen zijn het niet eens over de (wijze van) verdeling van de gemeenschappelijke zaken en claimen over en weer vergoedingsrechten. De rechtbank zal hierna op elk van hun vorderingen ingaan. Bij de beoordeling van de vergoedingsvorderingen is onder meer het volgende van belang. Onder vergoedingsrechten wordt verstaan het recht van de ene samenwoner op de ander om een geldsom terug te vorderen, omdat de eerste samenwoner voor de ander iets heeft betaald uit het eigen vermogen. De wet bevat voor samenwoners geen specifieke regeling als het gaat om vergoedingsrechten. Indien de ene partner bijvoorbeeld de volledige kosten van de huishouding betaalt of investeert in het vermogen van de ander (bijvoorbeeld in een huis van de ander) of meer investeert dan zijn/haar eigendomsaandeel in een gezamenlijke woning, dan heeft die partner geen wettelijk vergoedingsrecht ten opzichte van de andere partner. Dat is anders als sprake is van gehuwden (of geregistreerd partners). De wet kent hen vergoedingsrechten toe. Deze vergoedingsrechten verjaren pas zes maanden na de ontbinding van het huwelijk (artikel 3:320 en 321 BW). Voor samenlevers gelden deze bepalingen dus ook niet.
Samenwoners kunnen echter wel, net zoals in de akte van huwelijkse voorwaarden, afspraken vastleggen omtrent vergoedingsrechten en verrekeningen van uitgaven in een (notariële) samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben dat in dit geval ook gedaan maar zij verschillen van mening over de inhoud en bedoeling van deze bepalingen.
De rechtbank zal hierna elke vordering van partijen beoordelen.
De toedeling van de woning
4.5.
Nu partijen elk voor de helft eigenaar zijn van de woning, is ten aanzien van de woning sprake van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen in de zin van artikel 3:166 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning moet worden verdeeld, maar zij verschillen van mening over de wijze waarop die verdeling moet plaatsvinden.
4.6.
De man wil dat de woning aan hem wordt toebedeeld. De vrouw wil dat de woning wordt verkocht. Gelet op het belang van de man om in de woning te kunnen blijven wonen, zal de rechtbank de woning aan hem toebedelen onder de voorwaarde dat hij deze ook kan financieren. De rechtbank zal de man daartoe een termijn geven. De woning dient in dat kader te worden gewaardeerd. Partijen dienen daartoe gezamenlijk een opdracht aan een makelaar te geven. De kosten daarvan dienen door ieder voor de helft te worden betaald. Indien de man de woning niet wil of kan overnemen, zal deze moeten worden verkocht.
De rechtbank zal over de toedeling van de woning dan ook beslissen zoals hierna is bepaald.
De investeringen in de woning(en)
4.7.
De man heeft gevorderd te verklaren voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van € 149.763,23. Dit bedrag bestaat uit de volgende posten:
a. € 107.000,00 de helft van de aflossing van de overbruggingsfinanciering van
€ 214.000,00
€ 8.754,23 de helft van de 4 nota’s van in totaal € 17.508,45 aan verbouwingskosten
voor de woning in 2009-2013
€ 12.500,00 de helft van het op 17 maart 2015 geïnvesteerde bedrag van € 25.000,00
in de woning aan de [adres 4]
€ 11.750,00 de helft van € 23.500,00 aan extra aflossingen op de hypotheek in de
periode 2015 tot en met 2017
€ 9.759,00 de helft van € 19.518,00 aan reguliere aflossingen op de hypotheek in
de periode 2015 tot en met 2018
ad a) de vordering van € 107.000,00 die ziet op de overbruggingsfinanciering
4.8.
De man stelt de in 2004 aangegane overbruggingsfinanciering van € 214.000,00 voor de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] te hebben afgelost met de verkoopopbrengst van zijn eigen woning aan de [adres 2] . Hij vordert, met een beroep op artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, de helft van dit bedrag van de vrouw. De vrouw voert als verweer dat de man niet heeft aangetoond dat hij deze aflossing uit zijn eigen middelen heeft voldaan. Zij stelt zich daarnaast op het standpunt dat artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is op rechtshandelingen die in het verleden zijn verricht en die volledig zijn afgerond.
4.8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing uit eigen middelen heeft voldaan. Uit de door hem overgelegde producties 11 en 12 blijkt dat de overbruggingslening zou worden terugbetaald uit de verkoopopbrengst van zijn woning. Uit productie 4 blijkt van de verkoopopbrengst op 30 januari 2004 van
€ 226.264,79 van zijn woning en uit productie 34 blijkt dat de overbruggingshypotheek (direct) daarna geheel is afgelost. De vrouw heeft niet gesteld waarmee de overbruggingslening anders dan met de opbrengst van de woning van de man kan zijn afgelost. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de man deze lening met de opbrengst uit zijn woning, dus uit zijn vermogen, heeft afgelost.
4.8.2.
Dan is de vraag of de man hiervoor een vorderingsrecht op de vrouw toekomt op grond van artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst. Artikel 3 handelt over de “kosten van de huishouding”. Lid 6 regelt -samengevat- onder meer dat aflossingen op de lening die is gekoppeld aan de gezamenlijk te bewonen (of bewoonde) woning, waarvan partijen gezamenlijk eigenaar zijn, door beiden naar rato van eigendom moeten worden gedragen. Ziet deze bepaling nu ook op aflossingen van een niet meer bestaande, want inmiddels afgeloste, overbruggingslening? De rechtbank acht de tekst van de samenlevingsovereenkomst hierover niet (zondermeer) duidelijk.
4.8.3.
De Hoge Raad heeft beslist dat voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.8.4.
Ter beoordeling daarvan spelen in dit geval de volgende omstandigheden een rol.
Partijen hebben pas geruime tijd na aanvang van hun samenleving, en wel in 2015, een samenlevingsovereenkomst gesloten. Welk doel zij daarbij voor ogen hadden en wat zij daarin precies hebben willen regelen, is de rechtbank niet duidelijk (geworden). Volgens de man was het de bedoeling dat ieder zijn/haar eigen vermogen zou houden en dat ieder zijn/haar investeringen zou terugkrijgen en volgens de vrouw was het de bedoeling dat het vermogen van partijen van hen gezamenlijk zou zijn. Voor geen van beide standpunten kan de rechtbank (voldoende) aanknopingspunten vinden. Artikel 1 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt weliswaar, zoals de man stelt, dat ieder van de partijen zijn eigen vermogen houdt, maar niet duidelijk is (gemaakt) op welk vermogen wordt gedoeld. Op het vermogen dat elk van partijen had op het moment van sluiten van de samenlevingsovereenkomst? Of op het vermogen van partijen op enig moment in het verleden en op welk moment dan? De samenlevingsovereenkomst geeft daarover geen uitsluitsel. Ook artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst niet. Dit artikellid bevat alleen een regeling voor (de aflossingen van de geldlening voor) de gezamenlijk te bewonen woning die gemeenschappelijk eigendom is. Deze bepaling kan dus alleen zien op de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] . Over andere investeringen, zoals de investering van de verkoopopbrengst van de woning van de vrouw in de [adres 2] of die van de man in de [adres 4] of in de spaarzeker-verzekering, regelt de samenlevingsovereenkomst niets.
4.8.5.
Dat partijen hebben bedoeld bij artikel 3 lid 6 de aflossing van het overbruggingskrediet te betrekken blijkt (dan ook) uit niets. Bij gebrek aan duidelijkheid over de tekst en de bedoelingen van partijen, brengt de redelijkheid, gelet op het feit dat partijen tot op het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst al jaren hebben samengeleefd zonder dat er sprake is geweest van enige scheiding van vermogens, met zich dat artikel 3 lid 6 in het voordeel van de vrouw wordt uitgelegd. Dat betekent dat de rechtbank de aflossing van de overbruggingslening hier niet onder begrijpt. Dit artikel kan dus niet als grondslag voor deze vordering van de man dienen.
4.8.6.
De man voert als tweede grondslag voor zijn vordering artikel 3:172 BW aan. Dat artikel voorziet in een bijdrageplicht in de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap(pelijke woning) naar rato van ieders eigendomsaandeel. De Hoge Raad heeft echter beslist dat met uitgaven ten behoeve van de gemeenschap worden bedoeld: kosten van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijk pand. Het aangaan van hypothecaire geldleningen valt daar niet onder, ook niet als de middelen daarvan gebruikt zijn ter financiering van de aankoop en verbouwing van het gemeenschappelijk pand (HR 11-10-1991, NJ 1992/600). De aflossingen vallen hier dus niet onder. Ook dit artikel kan dus niet als grondslag voor de vordering van de man dienen.
4.8.7.
Dan baseert de man zijn vordering op de artikelen 6:6 BW en 6:10 BW. De man stelt dat hij, omdat hij meer dan zijn aandeel (de helft) heeft afbetaald op de gemeenschappelijke schulden voor de woning, hij voor het meerdere een vordering op de vrouw heeft. Dat is op zichzelf juist. Deze regresvordering ontstaat echter op het moment dat de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De man heeft deze schuld in 2004 voldaan zodat op dat moment de regresvordering is ontstaan. Op dat moment is naar het oordeel van de rechtbank ook de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen (artikel 3:307 BW). Omdat de man niet binnen vijf jaar daarna een rechtsvordering heeft ingesteld -de vordering van de man dateert immers van 5 september 2018 (datum eis in reconventie)-, wordt het verweer van de vrouw dat de vordering van de man op basis van deze grondslag is verjaard, gehonoreerd. Voor de stelling van de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de vrouw in dit verband een beroep op verjaring zou kunnen doen heeft de man onvoldoende (zwaarwegende) argumenten aangedragen. Daarbij speelt een rol dat partijen kennelijk ook geen aanleiding hebben gezien hiervoor in de samenlevingsovereenkomst een specifieke termijn op te nemen.
4.8.8.
Ook de grondslag ongerechtvaardigde verrijking faalt. De man stelt dat voor de verrijking geen redelijke grond bestaat. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist. Zij stelt dat partijen (financieel) voor elkaar zorgden en (bewust) hebben afgesproken dat ieder voor de helft eigenaar van de woning zouden zijn. Zij hebben niet voor een andere eigendomsverhouding gekozen. De vrouw heeft hiermee voldoende gemotiveerd betwist dat zij zonder reden is verrijkt. Daarop heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd gehandhaafd.
4.9.
Dan heeft de man zijn vordering nog gebaseerd op een onrechtmatige daad van de vrouw. Hij stelt dat de vrouw maatschappelijk onzorgvuldig heeft gehandeld door niet naar rato bij te dragen aan de aflossingen en daarom schadeplichtig is. Uit de motivering waarom er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking volgt ook dat zij niet maatschappelijk onzorgvuldig heeft gehandeld door niet naar rato bij te dragen in de door de man ingeloste schuld. Die grondslag faalt dus eveneens.
4.10.
Ten slotte heeft de man gesteld dat de redelijkheid en de billijkheid eraan in de weg staan dat zijn vordering niet wordt toegewezen. Als zijn vordering wordt afgewezen betekent dat dat de vrouw aan de haal gaat met zijn privévermogen en dat leidt volgens hem tot een onderlinge wanverhouding.
De rechtbank overweegt ter zake als volt. De Hoge Raad heeft bepaald dat ondanks het feit dat er tussen de samenwoners geen afspraken zijn gemaakt en in de wet geen vergoedingsrechten voor samenwoners is geregeld, er toch een vergoedingsrecht kan ontstaan. De basis voor dit vergoedingsrecht is gelegen in de redelijkheid en billijkheid. Degene die een beroep doet op deze redelijkheid en billijkheid heeft een zware bewijslast als er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt tussen de samenwoners in bijvoorbeeld een samenlevingsovereenkomst. Volgens de Hoge Raad kan in bijzondere omstandigheden een vergoedingsrecht voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid tussen samenwoners.
De door de man gestelde omstandigheden acht de rechtbank niet van dien aard dat deze tot een vergoedingsplicht van de vrouw zouden moeten leiden. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat partijen (onvoldoende door de man weersproken) jaren met elkaar hebben samengeleefd waarbij zij hun financiële huishouding als één hebben gezien, de vrouw gedurende een aantal jaren niet heeft gewerkt omdat zij (in onderling overleg) voor de kinderen heeft gezorgd en partijen ook ten tijde van het aangaan van de samenlevingsovereenkomst geen afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop zij hun financiën geregeld hebben voor het tot stand komen van de samenlevingsovereenkomst.
4.11.
Conclusie is dan ook dat dit onderdeel van de vordering van de man wordt afgewezen.
ad b) de vordering van € 8.754,23 die ziet op de verbouwingskosten
4.12.
Ook de vordering van de man die ziet op de verbouwingen van de woning zal worden afgewezen. Artikel 3:172 BW biedt geen grondslag voor deze vordering omdat verbouwingskosten niet zijn aan te merken als kosten van onderhoud of instandhouding van de woning. Ook de grondslag ongerechtvaardigde verrijking faalt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor het oordeel dat de vrouw zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, nodig is dat, als de vrouw die kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken (Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). Dat heeft de man niet gesteld en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Voor een vordering op basis van de grondslag redelijkheid en billijkheid heeft de man onvoldoende gesteld. De rechtbank verwijst daarvoor ook naar haar rechtsoverweging 4.10. Conclusie is dan ook dat dit onderdeel van de vordering van de man wordt afgewezen.
ad c) de vordering van € 12.500,00 die ziet op de aflossing van de lening van de [adres 4]
4.13.
Voor wat betreft de vordering van de man die ziet op de aflossingen op de lening van de woning aan de [adres 4] bestaat geen rechtsgrond. Er geldt geen wettelijk vergoedingsrecht en partijen hebben voor deze investering in hun samenlevingsovereenkomst geen regeling getroffen. Voor de woning aan de [adres 4] geldt artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst immers niet omdat dit geen gezamenlijk te bewonen (of bewoonde) woning was. Alleen al om die reden wordt deze vordering afgewezen.
ad d en e) de vorderingen van € 11.750,00 en € 9.759,00 (samen € 21.509,00) die zien op de aflossingen van de lening(en) gekoppeld aan het [adres 3] .
4.14.
Dan blijven nog over de vorderingen van de man die zien op de extra en reguliere aflossingen van de nog bestaande hypotheeklening(en). Kennelijk zijn partijen het erover eens dat deze aflossingen zijn aan te merken als aflossingen als bedoeld in artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, die partijen ieder voor de helft dienen te dragen. De rechtbank zal daar dan ook vanuit gaan.
4.15.
De man heeft voldoende onderbouwd dat hij € 43.018,00 heeft afgelost vanaf de en/of-rekening met nummer NL87 INGB 0006 1262 35 en dat deze rekening met name door hem is gevoed. Uit de overgelegde gegevens blijkt voldoende dat de vrouw slechts in geringe mate bedragen op deze rekening heeft gestort. De vrouw dient dan ook de helft van dat bedrag en wel € 21.509,00 te dragen. Deze vordering van de man zal dan ook worden toegewezen.
4.16.
Omdat deze vordering van de man is toegewezen, komt de rechtbank ook toe aan de voorwaardelijke vordering(en) van de vrouw die ziet op haar investeringen. De rechtbank zal allereerst haar geldelijke vorderingen bespreken. Op de voorwaardelijke vorderingen die zien op de postzegelverzameling, de tv en de wasautomaat komt de rechtbank in een later stadium terug.
de vordering van de vrouw betreffende € 74.000,00 aflossing van de hypothecaire geldlening(en) van partijen
4.17.
De man heeft niet betwist dat de vrouw vanuit haar vermogen € 74.000,00 heeft afgelost op de bestaande hypotheeklening(en) van partijen. De man dient daarin voor de helft bij te dragen dus voor € 37.000,00. De man heeft blijkens rechtsoverweging 4.16 ter zake zijn aflossingen een vordering van € 21.509,00 op de vrouw. Na verrekening dient de man dus nog € 15.491,00 aan de vrouw te voldoen. De rechtbank zal dit bedrag bepalen.
de vordering van de vrouw van € 55.981,17
4.18.
De vrouw vordert een bedrag van € 55.981,17 van de man, te vermeerderen met 4 procent rente. Zij stelt zij dat zij dit bedrag heeft ingelost op de hypothecaire geldlening van de woning van de man aan de [adres 2] . De vrouw voert geen grondslag voor deze vordering aan en de rechtbank ziet deze ook niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar rechtsoverweging 4.13. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
de waarde en toedeling van de spaarzeker-verzekering
4.19.
Het gaat hier om de aan de hypotheek gekoppelde polis spaarzeker-verzekering. Dit betreft een eenvoudige gemeenschap waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn.
Partijen zijn ter zake geen vergoedingsrechten overeengekomen. De man heeft dus geen recht op teruggave van zijn investering hierin. De waarde bij verdeling komt hen dan ook ieder voor de helft toe. Deze spaarzeker-verzekering zal aan de man worden toebedeeld als hij de woning overneemt onder de verplichting de helft van de waarde op dat moment van deze verzekering aan de vrouw te vergoeden. Indien de woning aan een derde wordt verkocht dienen de hypotheken met deze waarde te worden ingelost.
de kosten van de huishouding ad € 34.932,36
4.20.
Partijen dienen op grond van artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding.
De man heeft met behulp van een computerprogramma een overzicht gemaakt van de kosten van de huishouding (exclusief de aflossingen op de hypotheek), de bijdragen van partijen over deze jaren en van de respectievelijke inkomens van partijen. Hij becijfert dat hij in verhouding teveel heeft betaald en vordert om die reden een bedrag van € 34.932,36 van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt:
2016
kosten huishouding over 2016 € 43.151,00
inkomen man € 52.169,00 netto
inkomen vrouw aan de hand van haar inkoopgegevens
en verkoopboek € 32.634,00
Bijdrageplicht naar rato 61,5% door de man en 38,5% door de vrouw.
De man gaat in zijn berekening uit van de door de vrouw aangeleverde inkoopgegevens en haar handgeschreven verkoopboek. Hij stelt dat daaruit blijkt dat de vrouw meer heeft omgezet dan blijkt uit haar aangifte inkomstenbelasting waaruit volgt dat een deel van de omzet “zwart” is. Hij becijfert de winst daarover op een bedrag van € 13.754,00. In plaats van de door haar berekende en door de fiscus geaccepteerde winst van € 18.880,00 berekent hij de winst op € 32.634,00.
Hij stelt dat de vrouw in 2016 slechts € 2.861,00 aan de huishoudkosten heeft bijgedragen zodat hij naar rato € 13.752,14 teveel heeft bijgedragen en hij vordert dat bedrag terug van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt.
2017
kosten huishouding over 2017 € 50.867,00
inkomen man € 53.848,00
inkomen vrouw aan de hand van haar inkoopgegevens
en verkoopboek € 48.092,00.
Bijdrageplicht naar rato 52,8% door de man en 47,2 % door de vrouw.
Hij stelt dat de vrouw slechts € 2.828,00 aan huishoudkosten over 2017 heeft bijgedragen. Hij stelt 21.180,22 naar rato teveel te hebben bijgedragen en vordert dat bedrag terug van de vrouw. Op dezelfde wijze als over 2016 becijfert hij de winst van de vrouw over 2017 op
€ 48.092,00. Haar jaarcijfers over 2017 ontbreken (nog).
4.21.
De vrouw heeft gesteld dat de man alleen uitgaat van de betalingen die zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [rekeningnummer 1] terwijl er ook betalingen ten behoeve van de huishouding zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer
[rekeningnummer 3], welke rekening (vooral) door haar werd gevoed. Zij stelt ook vanuit haar zakelijke rekening kosten voor de huishouding te hebben voldaan.
De rechtbank stelt vast dat de man een berekening heeft overgelegd die ziet op alle drie
en/of-rekeningen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten van de huishouding en de inkomens voldoende met gegevens heeft onderbouwd. Hij heeft de zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 onderbouwd met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek. De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Zij heeft zijn berekening alleen bloot betwist. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de man. Daaruit volgt dat sprake is van een bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat (in relatie tot het inkomen van de vrouw). De rechtbank wijst het door de man gevorderde bedrag van € 34.932,36 dan ook toe.
de saldi van de en/of-rekeningen
4.22.
En/of-rekeningen vormen geen eenvoudige gemeenschap. Het saldo blijft van degene die het geld op de rekening heeft gestort, behalve als er andere afspraken zijn gemaakt en vastgelegd. Daarvan is hier geen sprake. Niet ter discussie staat dat de
en/of-rekeningen oorspronkelijk niet op naam van beide partijen stonden maar op naam van één van hen. Uit de stukken blijkt voorts voldoende dat de en/of-rekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] met name door de man uit zijn privé-inkomen werden gevoed en die met nummer [rekeningnummer 3] door de vrouw. De rechtbank zal om die reden bepalen dat de saldi van eerstgenoemde twee rekeningen ten goede komen aan de man en die van de derde aan de vrouw.
de woonlasten van de woning aan het [adres 3] na het vertrek van vrouw
4.23.
De man vordert over de periode van 17 maanden te weten van december 2017 tot en met april 2019 een bedrag van € 727,06 per maand dus in totaal een bedrag van
€ 12.360,02 ter zake eigenaarslasten van de woning aan het [adres 3] te [woonplaats] . De vrouw erkent dat zij de helft van de door de man betaalde lasten van de woning van
€ 1.454,12 per maand dient te dragen. De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen, zoals de vrouw betoogd, dat hij deze lasten niet heeft voldaan. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat partijen de samenleving in februari 2018 feitelijk hebben beëindigd. De rechtbank zal de vordering toewijzen over de periode maart 2018 tot en met april 2019 dus voor een periode van 14 maanden en wel voor € 10.178,84. Het fiscale voordeel dat de man heeft genoten over de in dit bedrag opgenomen hypotheekrente strekt daarop in mindering. De man dient de vrouw daarover te informeren.
de gebruiksvergoeding
4.24.
De vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld om aan haar een gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van de woning. Zij sluit daarvoor aan bij de huurwaarde van de woning die volgens haar € 1.000,00 per maand bedraagt. Zij vordert de helft daarvan vanaf 1 maart 2018 van de man.
4.25.
Als een deelgenoot de woning met uitsluiting van de andere gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde een gebruiksvergoeding te betalen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 3:169 BW (onder andere:
HR 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143) volgt dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
De vrouw stelt noch onderbouwt concreet welke schade zij lijdt. Zij maakt niet duidelijk dat en op grond waarvan het redelijk is de vergoeding gelijk te stellen aan de (helft van de) huurwaarde. De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 december 1993, NJ 1994/316 volstaat niet omdat partijen het daarin eens waren dat voor de gebruiksvergoeding kon worden aangesloten bij de huurwaarde. De vrouw heeft dan ook onvoldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering. De rechtbank wijst de vordering dan ook af.
de caravan, de tv en de vaatwasser.
4.26.
Partijen zijn in hun samenlevingsovereenkomst overeengekomen dat, als zij het oneens zijn wie eigenaar is van een roerende zaak en geen van beiden het eigen recht daarop kan bewijzen, die zaak geacht wordt gemeenschappelijk eigendom te zijn, ieder voor de onverdeelde helft.
4.27.
De man stelt dat hij eigenaar is van de caravan omdat hij deze uit eigen middelen heeft betaald. De vrouw heeft betwist dat de man de caravan uit eigen middelen heeft voldaan. De vrouw stelt dat zij eigenaar is van de tv en de vaatwasser omdat haar bedrijf deze heeft betaald. De man betwist dat het bedrijf van de vrouw de tv heeft betaald.
4.28.
De enkele betaling van een roerende zaak brengt niet de eigendom met zich mee. Om eigenaar te worden is levering vereist. Voor de hiervoor vermelde zaken betekent dat de
zaak in iemands feitelijke macht moet zijn gebracht door overhandiging van de zaak of (bijvoorbeeld voor wat betreft de caravan) de sleutels daarvan af te geven.
Gesteld noch gebleken is aan wie de caravan, tv en vaatwasser zijn geleverd. Om die reden kan niet worden vastgesteld wie daarvan eigenaar is zodat deze geacht worden gemeenschappelijk eigendom te zijn. Partijen kunnen de tv en de vaatwasser bij de verdeling van de inboedel betrekken. De rechtbank zal de caravan aan de man toedelen onder de verplichting daarvan de helft van de dagwaarde aan de vrouw te vergoeden. De rechtbank begroot deze op € 6.250,00 minus 40 procent afschrijvingen dus op € 3.750,00 (10 procent ineens en daarna 5 procent per jaar voor zes jaar). De man dient daarvoor dus een bedrag van € 1.875,00 aan de vrouw te voldoen. Als de man de caravan niet voor deze prijs wil kopen dient deze te worden verkocht en de opbrengst tussen partijen te worden verdeeld bij helfte, zoals hierna is bepaald.
de postzegelverzameling
4.29.
Ten aanzien van de postzegelverzameling houdt de rechtbank het ervoor dat de postzegels aan de man, die de postzegels verzamelt, geleverd zijn en dat hij om die reden de eigenaar van de postzegelverzameling is. De vrouw heeft dus geen recht op de helft daarvan.
de inboedel
4.30.
Partijen zijn het (nog steeds) niet eens over de verdeling van de inboedel. De man heeft met betrekking tot de omvang van de inboedel en de verdeling daarvan productie 21 in het geding gebracht. De eerst na de zitting door de man overgelegde productie 49 heeft de rechtbank zoals blijkt uit rechtsoverweging 4.2. buiten beschouwing gelaten. De vrouw heeft ter zake productie 6 in het geding gebracht. De rechtbank zal ter zake bepalen dat partijen de lijsten die zij ieder hebben gemaakt dienen samen te voegen waarna elk van hen om beurten een daarop vermeld goed kiest, waarvan hij/zij eigenaar wordt, totdat alle goederen zijn verdeeld. De onder rechtsoverweging 4.28 bedoelde tv en vaatwasser dienen aan deze lijst te worden toegevoegd.
Slotsom
4.31.
Samengevat hebben partijen de volgende rechten/verplichtingen:
- partijen hebben ieder recht op de helft van de overwaarde van de woning aan het [adres 3] . Voor het vaststellen van de waarde van de woning dient door partijen in gezamenlijk overleg een makelaar uitgekozen te worden. De woning wordt aan de man toebedeeld als hij deze kan financieren en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen wordt ontslagen. De man krijgt hiervoor een bepaalde periode zoals in het dictum staat opgenomen. Als het hem niet binnen die termijn lukt de woning te financieren en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen te krijgen, zal de woning verkocht moeten worden.
- partijen hebben ieder recht op de helft van de waarde van de spaarzeker-verzekering. Deze wordt aan de man toebedeeld als hij de woning overneemt, onder de verplichting de helft van de waarde van de spaarzeker-verzekering op het moment van overname van de woning, aan de vrouw uit te keren. Indien de man de woning niet overneemt wordt de waarde aangewend ter aflossing van de hypotheken na de verkoop van de woning aan een derde;
- de saldi van de girorekening met nummer [rekeningnummer 1] en de Raborekening met nummer [rekeningnummer 2] komen aan de man toe. Het saldo van de girorekening met nummer [rekeningnummer 3] komt aan de vrouw toe;
- -
de man dient aan de vrouw te voldoen:
- -
€ 15.491,00 (verrekening van de bedragen genoemd in overweging 4.17) aan
aflossingen;
- -
de vrouw dient aan de man te voldoen:
- -
€ 34.932,67 vanwege door de man teveel betaalde kosten van de huishouding;
- -
€ 10.178,94 aan bijdrage in de woonlasten, waarop in mindering strekt het fiscale voordeel dat de man heeft genoten over de in dit bedrag opgenomen hypotheekrente;
- de man kan de caravan overnemen tegen betaling van een bedrag van € 1.875,00 aan de vrouw. Als de man de caravan niet voor deze prijs wil kopen dient deze te worden verkocht en de opbrengst tussen partijen te worden verdeeld bij helfte;
- de door partijen overgelegde inboedellijsten worden samengevoegd en ieder van hen kiest om beurten een daarop vermeld goed, waarvan hij/zij eigenaar wordt, totdat alle goederen zijn verdeeld. De tv en vaatwasser worden aan deze lijst toegevoegd.
De overige vorderingen worden afgewezen.
4.32.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt,
5.2.
gelast als wijze van verdeling van de onroerende zaak aan het [adres 3] te [woonplaats] dat:
- de onroerende zaak binnen een maand na heden wordt getaxeerd door een door partijen in gezamenlijk overleg te kiezen makelaar, waarna de man tot vier maanden na datum taxatie de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen onder de verplichting de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen en vergoeding aan de vrouw van de helft van de overwaarde daarna en de helft van de waarde van de spaarzeker-verzekering;
- bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat indien de man niet in staat zal zijn binnen vier maanden na taxatie de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen, dan wel de vrouw niet kan worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld, partijen uiterlijk een maand nadat duidelijk is dat de man de woning niet kan overnemen maar in ieder geval niet later dan zes maanden na heden gezamenlijk de in gezamenlijk overleg gekozen makelaar zullen inschakelen en opdracht zullen geven tot de verkoop van de woning;
- bepaalt dat de makelaar in geval van verkoop aan een derde -zo nodig- ook bindend
de laatprijs vaststelt;
- bepaalt dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en het notariële transport van de woning indien sprake is van een koper die bereid is de vraagprijs of -zo nodig- de laatprijs te betalen;
- indien het partijen niet lukt gezamenlijk een makelaar te kiezen binnen een maand na heden, zoals hiervoor is bepaald, dan verstrekt de rechtbank een machtiging aan de vrouw om een makelaar in te schakelen en deze als de man de woning niet overneemt, opdracht tot verkoop te geven; indien de man niet meewerkt aan de verkoop zoals bedoeld in het gedachtestreepje hiervoor dan treedt dit vonnis in de plaats van de toestemming van de man in de koop- en leveringsakte;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de overdracht, de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de overdracht aan de man dan wel verkoop en levering aan een derde te dragen;
- bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht aan een derde zullen worden afgelost uit de afkoopwaarde van de spaarzeker-verzekering en dat de verkoopopbrengst na aftrek van de kosten ieder voor de helft toekomt;
5.3.
verklaart voor recht dat de saldi van de rekeningen met de nummers:
- -
[rekeningnummer 1]
- -
[rekeningnummer 2]
aan de man toekomen;
5.4.
bepaalt dat het saldo van de girorekening met nummer:
- [rekeningnummer 3]
aan de vrouw toekomt;
5.5.
verklaart voor recht dat de caravan gemeenschappelijke eigendom van partijen is,
5.6.
deelt de caravan aan de man toe onder de verplichting daarvoor wegens overbedeling
€ 1.875,00 aan de vrouw te voldoen. Als de man binnen vier weken na dit vonnis aan de vrouw kenbaar maakt de caravan niet toebedeeld te willen krijgen, dient deze door partijen verkocht en de opbrengst bij helfte tussen partijen te worden verdeeld,
5.7.
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 15.491,00;
5.8.
veroordeelt de vrouw te voldoen aan de man:
- € 34.932,67 en
- € 10.178,94 minus het fiscale voordeel dat de man heeft genoten over de in dit bedrag opgenomen hypotheekrente;
5.9.
bepaalt dat de door partijen overgelegde inboedellijsten dienen te worden samengevoegd waarna ieder van hen om beurten een daarop vermeld goed kiest, waarvan hij/zij eigenaar wordt, totdat alle goederen zijn verdeeld. De tv en vaatwasser maken onderdeel uit van deze lijst;
5.10.
bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen,
5.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2020.