Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-05-2021, nr. 200.249.774/01
ECLI:NL:GHARL:2021:4553
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
200.249.774/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:4553, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑05‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst. Vergoedingsrecht inbreng in gemeenschappelijke woning. Verjaring.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.774/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 437672)
arrest van 11 mei 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. P. Minkes, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. Raap, kantoorhoudend te Almere.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 juli 2019 hier over.
1.2
De in vermeld tussenarrest bepaalde comparitie van partijen is niet doorgegaan vanwege het beleid van de raad voor de rechtspraak om verspreiding van het corona-virus tegen te gaan, zoals dat op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd. Het hof heeft partijen een brief d.d. 18 mei 2020 gezonden, waarin hen de mogelijkheid is gegeven de zaak schriftelijk af te doen op de daarin aangegeven wijze. Beide partijen hebben ingestemd met schriftelijke afdoening van de zaak. Vervolgens heeft het hof, overeenkomstig een verzoek van de zijde van [appellante] , gedaan bij e-mail van 15 juni 2020, partijen gelegenheid gegeven om éénmaal schriftelijk te reageren.
1.3
Daarna hebben beide partijen ieder een akte genomen. Bij de akte van [geïntimeerde] zijn producties gevoegd.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald. Het hof zal bij het wijzen daarvan acht slaan op het procesdossier dat ter voorbereiding van de comparitie van partijen aan het hof is gezonden, aangevuld met de hiervoor genoemde bescheiden.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten die zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.3 van het vonnis van 7 maart 2018 en - voorzover van belang - hieronder worden vermeld, een en ander aangevuld met een ander feit.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is in oktober
2014 geëindigd.
2.3
Partijen hebben op 15 februari 2008 gezamenlijk, ieder voor de helft, in eigendom
verkregen de woning gelegen aan de [a-straat 1] [B] (hierna: de
woning).
2.4
[appellante] heeft de woning in oktober 2014 verlaten en [geïntimeerde] bewoont de woning sindsdien alleen.
2.5
Het aandeel van [appellante] in de woning is op 2 oktober 2018 aan [geïntimeerde] in eigendom overgedragen en geleverd.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
Het geschil gaat over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het verbreken van de samenleving.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 juli 2018 daarover, in conventie en in reconventie, als volgt beslist:
3.1.
bepaalt als wijze van verdeling dat:
- de woning aan de [a-straat 1] [B] aan [geïntimeerde] zal worden toebedeeld tegen een waarde van € 140.000,-, onder de voorwaarde dat
[appellante] zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening; de overname van de woning door [geïntimeerde] dient binnen vier maanden na de datum van het vonnis te zijn gerealiseerd;
(…)
- [appellante] de helft van de onderwaarde aan [geïntimeerde] zal dienen te voldoen, waarbij wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.16;
(…);
3.2. (…)
3.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een vergoeding van
€ 6.562,12 betreffende de inbreng van privévermogen door [geïntimeerde] terzake van de gemeenschappelijke woning;
3.4.
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van haar deel van de eigenaarslasten van de woning over de periode tot en met juni 2017 van € 15.656,14 te vermeerderen met de helft van de eigenaarslasten van de woning vanaf juni 2017 tot de dag dat de woning aan [geïntimeerde] wordt geleverd onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] die lasten volledig zal blijven voldoen tot het moment dat de woning aan hem wordt geleverd;
3.5. (…)
3.6. (…)
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
3.9. (…)
4. De vorderingen in hoger beroep
4.1
[appellante] vordert in het principaal hoger beroep - samengevat en voor zover van belang - dat het hof van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 25 juli 2018,
I. hetgeen in r.o. 3.1 en 3.3, is bepaald zal vernietigen op de punten:
- de vastgestelde waarde van de woning aan de [a-straat 1] [B] ad € 140.000;
- de vastgestelde waardepeildatum in r.o. 2.6;
- de vastgestelde verdeling van de onderwaarde conform r.o. 2.16;
- de veroordeling van haar tot betaling aan [geïntimeerde] van een vergoeding van € 6.562,12 betreffende de inbreng van privévermogen door [geïntimeerde] ter zake de gemeenschappelijke woning;
- compensatie van de kosten van de procedure in eerste aanleg;
II. met uitdrukkelijke instandhouding van:
- de overige in rechtsoverweging 3.1. gegeven beslissingen;
- rechtsoverweging 3.2., 3.5., 3.6., 3.7. en 3.9.;
III. en voorts in hoger beroep alsnog opnieuw rechtdoende te bepalen:
- dat de woning gelegen aan de [a-straat 1] [B] wordt getaxeerd door een door het hof aan te wijzen deskundige/ taxateur;
- dat de waardepeildatum van de woning aan de [a-straat 1] [B] wordt vastgesteld op 25 juli 2018, dan wel 30 november 2017;
- dat de onderwaarde van de woning aan de [a-straat 1] [B] opnieuw dient te worden vastgesteld aan de hand van de taxatiewaarde van de door het hof aan te wijzen deskundige;
- het vergoedingsrecht van [geïntimeerde] wegens inbreng van privévermogen ter zake de gemeenschappelijke woning van partijen af te wijzen;
en het arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.2
[geïntimeerde] vordert:
- in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
I. voor zover het hof van oordeel is dat de woning van partijen opnieuw getaxeerd dient te worden te bepalen dat de taxatie van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [B] wordt uitgevoerd door een door het hof aan te wijzen onafhankelijk taxateur, niet zijnde HJT Makelaars B.V. te [A] en Buisman Makelaars te [B] , in bijzijn van [geïntimeerde] en een vertegenwoordiger van [appellante] tegen de peildatum van 30 november 2017;
II. voor zover uw Gerechtshof de peildatum op een andere datum bepaalt dan
30 november 2017, dan verzoekt [geïntimeerde] het hof [appellante] te veroordelen tot betaling van de helft van de investeringen in de woning die door [geïntimeerde] zijn gedaan vanaf 30 november 2017 tot nieuwe peildatum en [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen deze investeringen te onderbouwen met bewijsstukken;
- in het incidenteel hoger beroep:
III. om beslissing 3.8 van het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 25 juli 2018 tussen partijen gewezen, te vernietigen en te bepalen dat [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van [geïntimeerde] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Het hof neemt bij de beoordeling van de grieven in aanmerking dat partijen informeel, in de zin van ongehuwd en niet geregistreerd als partners, hebben samengeleefd en dat zij geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. Wat betreft de woning aan de [a-straat 1] te [B] is sprake is van een eenvoudige gemeenschap is als bedoeld in artikel 3:166 BW. Krachtens lid 3 van artikel 3:166 BW dienen partijen, als deelgenoten, zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en kan een tussen hen geldende regel niet van toepassing zijn voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 BW).
5.2
Grief 1 in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de woning heeft gesteld op de waarde per 30 november 2017 van € 140.000,-.
5.3
[appellante] stelt dat de waarde van de woning per 30 november 2017 hoger is. Volgens haar zijn er gegronde redenen om aan de juistheid van de door makelaardij
Van der Linden per 30 november 2017 getaxeerde waarde van € 140.000,- te twijfelen, omdat zij van twee makelaars heeft vernomen dat die waarde verdacht laag is en op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Volgens [appellante] kan een juiste waardebepaling alleen plaatsvinden wanneer toegang tot de woning wordt verstrekt, welke toegang door [geïntimeerde] wordt geweigerd. Zij wil daarom dat het hof een deskundige benoemd om de woning opnieuw te taxeren.
5.4
[geïntimeerde] is het met de stellingen van [appellante] niet eens.
5.5
Het ligt op de weg van [appellante] om aannemelijk te maken dat Makelaardij Van der Linden de waarde per 30 november 2017 te laag heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe van twee makelaars, HJT Makelaars BV en Buisman makelaardij, een verklaring overgelegd.
In die verklaringen wordt verwezen naar diverse woningen die in de periode tot medio 2018 een hogere (gecorrigeerde) verkoopwaarde hadden dan € 140.000,- en die volgens de makelaars beter geschikt zouden zijn om als referentieobject te dienen dan de door
Van der Linden makelaardij gebruikte. In de verklaringen staat evenwel niet wat de afwerking van de door de makelaars genoemde woningen is en wordt bij het merendeel van die woningen ook niet aangegeven in hoeverre de woningen waardebepalende aspecten hebben die afwijken van de woning van partijen. Dit is wel het geval in het rapport van Makelaardij Van der Linden, waarin onder ‘L’en op pagina 22 van een redelijk aantal woningen concreet is benoemd waarom deze door haar al dan niet geschikt zijn beoordeeld om als referentieobject te dienen. Daarbij heeft de in het rapport beschreven en met foto’s onderbouwde slechte onderhoudstoestand van de woning meegespeeld. HJT Makelaars BV vindt dat Makelaardij Van der Linden teveel nadruk heeft gelegd op zaken die niet goed blijken te zijn, maar waaruit dat blijkt is onvoldoende toegelicht. Er wordt immers al in een op 16 december 2016 door Vlieg makelaars opgesteld taxatierapport erop gewezen dat het buitenonderhoud slecht is en dat er daarnaast nog enig ander achterstallig onderhoud is. Dit bezien in het licht van de onweersproken stelling van [geïntimeerde] dat tot 30 november 2017 geen onderhoud aan de woning is gepleegd, maakt dat het aannemelijk is dat de onderhoudsstaat van de woning alleen maar meer zal zijn verslechterd, zoals Makelaardij Van der Linden in haar rapport heeft aangegeven. Dat de door de twee makelaars genoemde woningen beter geschikt zijn als referentieobject dan die Makelaardij Van der Linden heeft genomen, en dat er daarom redenen zijn om aan de door die makelaardij per 30 november 2017 aan de woning toegekende waarde van € 140.000,- te twijfelen en een nieuwe taxatie te laten plaatsvinden, is dan ook onvoldoende onderbouwd.
5.6
Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
5.7
Grief 2 in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank de peildatum voor de waardering van de woning ten onrechte heeft gesteld op 30 november 2017.
5.8
[appellante] stelt dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.6. van het vonnis van
25 juli 2018 de waardepeildatum heeft vastgesteld op 30 november 2017. Volgens haar moet de woning echter conform de jurisprudentie op dit punt worden gewaardeerd tegen een peildatum van 25 juli 2018, de datum van het eindvonnis. Zij vindt dat het, gezien de positieve ontwikkelingen op de huizenmarkt, niet voor haar rekening kan komen dat er een ruime periode is gelegen tussen 30 november 2017 en 25 juli 2018.
5.9
[geïntimeerde] betoogt dat tijdens de in eerste aanleg op 23 november 2017 gehouden zitting als peildatum de ‘huidige’ waarde is overeengekomen en dat een waardering tegen 25 juli 2018 onacceptabel is.
5.10
Het hof stelt voorop dat de stelling van [appellante] , dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.6. van het vonnis van 25 juli 2018 de peildatum heeft gesteld op
30 november 2017, berust op een onjuiste lezing van die overweging. In die overweging wordt alleen weergegeven dat Makelaardij van der Linden de woning tegen die datum heeft gewaardeerd. De rechtbank heeft vervolgens slechts overwogen dat er geen aanleiding is om van die waarde af te wijken. Dit laat echter onverlet dat het hof over de in hoger beroep te hanteren peildatum voor de waardering zal moeten beslissen.
5.11
De peildatum voor de waardering van de woning is de datum van verdeling, tenzij de deelgenoten anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Omdat de rechtbank in het vonnis van 25 juli 2018 de woning aan [geïntimeerde] heeft toebedeeld en [appellante] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, geldt in hoger beroep in beginsel als datum van verdeling 25 juli 2018.
5.12
[geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat partijen ter zitting van 23 november 2017 overeenstemming hebben bereikt in die zin dat de peildatum de toen ‘huidige’ waarde was. De rechtbank heeft immers in het na die zitting gewezen tussenvonnis van 7 maart 2018 overwogen dat partijen als peildatum voor de waardering geen andere datum hebben afgesproken dan de datum van verdeling. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat in deze omstandigheden de woning opnieuw moet worden getaxeerd naar de huidige marktwaarde. Hieruit, en uit de inhoud van het proces-verbaal van de zitting, blijkt niet dat [appellante] ondubbelzinnig heeft ingestemd met een andere peildatum voor de waardering dan de datum van verdeling.
5.13
Het hof acht het desondanks in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat opnieuw een taxatie zal plaatsvinden. De datum van het eindvonnis van de rechtbank ligt niet onredelijk ver van de taxatiedatum, en per definitie ligt er enige tijd tussen een taxatiedatum en de datum van verdeling, wanneer de taxatie heeft plaatsgevonden in opdracht van de rechtbank om aldus de verdeling te kunnen vaststellen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de woning in de tussenliggende maanden in waarde is gestegen.
5.14
Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt.
5.15
Grief 3 in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat [appellante] tot het moment van levering van de woning aan [geïntimeerde] voor de helft moet meedelen in de eigenaarslasten die aan de woning verbonden zijn.
5.16
Omdat de grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep falen, zal het hof de beslissing van de rechtbank om de waarde van de woning te stellen op de per 30 november 2017 getaxeerde waarde van € 140.000,- in stand laten. Partijen zijn het er voor dat geval over eens dat [appellante] slechts tot 30 november 2017 moet meedelen in de eigenaarslasten.
5.17
[appellante] heeft in het petitum van de memorie van grieven geen vordering op dit punt geformuleerd, maar in punt 25 van die memorie wel aangegeven dat rechtsoverweging 3.4. van het vonnis van 25 juli 2018 moet worden aangepast. Het hof zal, omdat ook [geïntimeerde] die mening is toegedaan, daartoe overgaan, als na te melden.
5.18
Grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt.
5.19
Het hof zal de grieven 4 en 5 in het principaal hoger beroep gezamenlijk behandelen nu zij zich daarvoor lenen.
Grief 4 in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van het bedrag van € 13.124,23, dat hij voor de verkrijging van de woning te [B] uit zijn privévermogen heeft besteed, niet is verjaard.
Grief 5 in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, als het gemeenschapsvermogen ontoereikend is om het bedrag van € 13.124,23 aan [geïntimeerde] te vergoeden, er een vergoedingsrecht op [appellante] in privé is.
5.20
[appellante] stelt dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van het door hem in de woning ingebrachte bedrag is verjaard, omdat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en aanvangt op het moment dat de inbreng op 15 februari 2008 is gedaan. Voor het geval het hof haar daarin niet volgt betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat partijen ongehuwd samenwonenden waren en dat tussen hen geen sprake was van een algehele gemeenschap van goederen op grond waarvan [appellante] aansprakelijk zou zijn. [appellante] vindt dat, omdat tussen partijen slechts een eenvoudige gemeenschap betreffende de woning bestond, een door één van partijen in die gemeenschap gedane investering niet op de ander kan worden afgewenteld wanneer die investering verkeerd uitpakt.
5.21
[geïntimeerde] bestrijdt dat zijn vordering is verjaard. Hij betoogt dat hij, wanneer het gemeenschapsvermogen ontoereikend is, een vergoedingsrecht jegens [appellante] heeft. Dat volgt volgens hem uit het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU2399), omdat partijen, evenals de partijen in die zaak, naast een vermogen in een eenvoudige gemeenschap ieder een eigen vermogen hadden.
5.22
Om te kunnen beoordelen of de vordering van [geïntimeerde] is verjaard zal eerst moeten worden beoordeeld wat de grondslag van de vordering is. Vast staat dat partijen in 2008 de onderhavige woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom hebben verkregen en dat wat betreft die woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Anders dan bij een bijzondere gemeenschap, zoals een ontbonden huwelijksgemeenschap, omvat een eenvoudige gemeenschap enkel het goed of de goederen die aan de deelgenoten gezamenlijk toebehoren. Het is geen afgezonderd vermogen, en schulden die voor rekening komen van een eenvoudige gemeenschap kunnen niet op goederen van de gemeenschap worden verhaald. Als gevolg van het van toepassing zijn van het algemene vermogensrecht kan dus uitsluitend een vorderingsrecht geldend worden gemaakt jegens de andere partner en niet jegens een dergelijke gemeenschap. Aan het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006 kan daarom, anders dan [geïntimeerde] stelt, de grondslag voor zijn vordering niet worden ontleend, omdat daarin sprake is van een ontbonden huwelijksgemeenschap.
5.23
Omdat partijen de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, hebben gekocht en zij daar geen afwijkende afspraken over hebben gemaakt, waren zij ten opzichte van de verkoper van de woning hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de voor de verkrijging van de woning verschuldigde koopsom en kosten, waarbij zij in hun onderlinge verhouding ieder verplicht zijn om voor het deel dat hen aangaat, namelijk de helft, in de schuld en in de kosten bij te dragen (artikel 6:10 lid 1 BW). De koopsom en de kosten van de verkrijging van de woning zijn betaald met gelden afkomstig uit een hypothecaire lening, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, en met een door [geïntimeerde] uit privévermogen ingebracht bedrag van € 13.124,23. [geïntimeerde] heeft daardoor ten tijde van de verkrijging (€ 13.124,23 : 2 = ) € 6.562,12 meer voldaan dan waartoe hij gehouden is. Een en ander brengt mee dat [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 6:10 lid 2 BW op het moment van betaling, 15 februari 2008, jegens [appellante] een regresvordering tot dat bedrag heeft gekregen.
5.24
Ingevolge art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade, waaronder begrepen een regresvordering als bedoeld in artikel 6:10 BW, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, met dien verstande dat wanneer sprake is van een regresvordering de verjaringstermijn niet eerder een aanvang kan nemen dan de dag nadat deze vordering opeisbaar is geworden (zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784). [geïntimeerde] had vanaf het moment dat hij méér voldeed dan waartoe hij jegens [appellante] gehouden was een rechtsvordering tot vergoeding van het teveel betaalde kunnen instellen. De verjaringstermijn van vijf jaren is daarom beginnen te lopen op 16 februari 2008, zodat zijn vorderingsrecht verjaard was op 16 februari 2013.
5.25
Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat hij de vordering direct na de betaling van de koopsom zou opeisen. De daartoe door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden, waaronder dat partijen zonder de inbreng de woning niet zouden hebben kunnen kopen en dat het dan onlogisch is om het bedrag van de inbreng al voor het beëindigen van de relatie op te eisen, zijn daarvoor niet voldoende. [geïntimeerde] had immers met [appellante] afspraken kunnen maken over het moment en de wijze waarop hij jegens [appellante] aanspraak zou kunnen maken op de helft van het door hem ingebrachte bedrag. Uit het proces-verbaal van 23 november 2017 blijkt evenwel dat beide partijen hebben verklaard dat zij niets hebben afgesproken betreffende de woning voor het geval zij uit elkaar zouden gaan. Dat [geïntimeerde] er niet voor heeft gezorgd dat afspraken over de terugbetaling van zijn inbreng zijn gemaakt komt dan ook voor zijn risico.
5.26
[geïntimeerde] heeft pas nadat partijen in oktober 2014 de samenleving hadden verbroken jegens [appellante] aanspraak gemaakt op vergoeding, en dus ruim nadat het vorderingsrecht daartoe was verjaard. Het beroep van [appellante] op verjaring slaagt derhalve. Het hof acht, anders dan [geïntimeerde] , in de gegeven omstandigheden, met name omdat hij de mogelijkheid om afspraken met [appellante] te maken onbenut heeft gelaten, het beroep van
[appellante] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Gelet op de belangen die de verjaringstermijnen beogen te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.
5.27
Voor zover [geïntimeerde] met zijn verweer op grief 4 in het principaal hoger beroep - dat het de bedoeling van partijen was dat, wanneer een van partijen meer betaalde voor de aanschaf van de woning, de vordering op de ander voor het meerdere opeisbaar zou zijn bij het einde van de samenleving - bedoelt dat partijen een stilzwijgende afspraak hebben gemaakt die meebrengt dat de vordering niet terstond opeisbaar was, heeft [geïntimeerde] dat onvoldoende onderbouwd.
5.28
Bij de beoordeling van de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen dient tot uitgangspunt de in de artikelen 3:33 en 3:35 BW verwoorde wilsvertrouwensleer. Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval, waaronder mede de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid van de handelende persoon en de context waarin partijen optraden, omdat die mede bepalend kunnen zijn voor de wederzijdse verwachtingen en voor de betekenis die partijen aan elkaars verklaringen en gedragingen geven. Ook kunnen mede van belang zijn gedragingen en verklaringen en andere omstandigheden die plaatsvinden nadat de handeling is verricht.
5.29
Zoals hiervoor vermeld hebben beide partijen verklaard dat zij niets hebben afgesproken betreffende de woning voor het geval zij uit elkaar zouden gaan. Daarom heeft [geïntimeerde] op grond van de enkele omstandigheid dat volgens hem een afspraak als door hem gesteld gebruikelijk is, niet mogen verwachten of erop mogen vertrouwen dat de regresvordering op [appellante] niet direct, maar pas bij het einde van de samenwoning, opeisbaar was.
5.30
[geïntimeerde] heeft, zij het meer subsidiair, in zijn verweer op grief 4 gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking omdat hij is verarmd door zijn inbreng van een bedrag van € 13.124,23 en [appellante] is verrijkt doordat zij met een lagere restschuld wordt geconfronteerd door de inbreng van [geïntimeerde] en daarnaast jarenlang heeft geprofiteerd van een lagere woonlast. Wat daar ook van zij, ook wanneer de vordering op deze grondslag wordt gebaseerd stuit zij af op het beroep op verjaring, want ook op een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is de verjaringstermijn genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing.
5.31
De grieven 4 en 5 in het principaal hoger beroep slagen.
5.32
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep een voorwaardelijke grief ingediend voor het geval het hof oordeelt dat de woning nogmaals moet worden getaxeerd. Omdat deze voorwaarde niet is vervuld behoeft de grief geen behandeling meer.
5.33
In grief 1 in het incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de beslissing van de rechtbank dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd op een wijze dat partijen ieder de eigen kosten draagt. Hij vindt dat [appellante] in de proceskosten moet worden veroordeeld, omdat zij misbruik van procesrecht maakt.
5.34
Het hof ziet echter in de stelling van [geïntimeerde] geen aanleiding om op dit punt anders te beslissen dan de rechtbank, temeer nu in hoger beroep is gebleken dat [appellante] terecht verweer heeft gevoerd tegen enkele van de vorderingen van [geïntimeerde] .
6. De slotsom
6.1
De grieven 3, 4 en 5 in het principaal hoger beroep slagen, de overige grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis van 25 juli 2018 zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft de in het dictum van dat vonnis onder 3.3 en 3.4. gegeven beslissingen. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen en te dien aanzien opnieuw beslissen als na te melden.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en het geschil hieruit voortvloeit zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
25 juli 2018, behoudens voor zover:
- -
[appellante] onder 3.3. van dat vonnis is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een vergoeding van € 6.562,12 betreffende de inbreng van privévermogen door [geïntimeerde] terzake van de gemeenschappelijke woning, en
- -
[appellante] onder 3.4. is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van haar deel van de eigenaarslasten van de woning over de periode tot en met juni 2017 van € 15.656,14 te vermeerderen met de helft van de eigenaarslasten van de woning vanaf juni 2017 tot de dag dat de woning aan [geïntimeerde] wordt geleverd onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] die lasten volledig zal blijven voldoen tot het moment dat de woning aan hem wordt geleverd.
vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van haar deel van de eigenaarslasten van de woning over de periode tot en met juni 2017 van € 15.656,14 te vermeerderen met haar deel van de eigenaarslasten van de woning tot 30 november 2017;
verklaart dit arrest ten aanzien van de hiervoor uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, B.J.H. Hofstee en M.A.F. Veenstra en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.