Zij speelt voorts in de zaak met nr. 16/03569.
HR, 10-02-2017, nr. 15/04416
ECLI:NL:HR:2017:210, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2017
- Zaaknummer
15/04416
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:210, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:3877, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:5191, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1166, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1166, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:210, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/773
JBPr 2017/24 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
NTHR 2017, afl. 3, p. 150
TvPP 2017, afl. 3, p. 112
JBPr 2017/24 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
Uitspraak 10‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Effectenleaseovereenkomst (Dexia). Gebondenheid aan WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling)? Verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer.
Partij(en)
10 februari 2017
Eerste Kamer
15/04416
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Dexia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1042903 DX EXPL 09-238 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 2 september 2009 en 10 februari 2010;
b. de arresten in de zaak 200.065.778/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 september 2014 en 9 december 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 25 november 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2000 heeft de (toenmalige) echtgenoot van [eiseres] (hierna: [betrokkene] ) een drietal aandelenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia.[eiseres] heeft geen toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten.
(ii) [betrokkene] heeft medio 2003 een zogenoemde "Overeenkomst Dexia Aanbod" ondertekend; [eiseres] niet.
(iii) Twee van de drie overeenkomsten zijn aan het einde van de looptijd in november 2003 verlengd.
(iv) Bij brief van 16 december 2005 heeft [eiseres] met een beroep op art. 1:89 BW de nietigheid van de aandelenleaseovereenkomsten ingeroepen en terugbetaling gevorderd van alle door [betrokkene] betaalde termijnen.
(v) Twee van de drie overeenkomsten zijn geëindigd met een negatief resultaat, hetgeen heeft geleid tot een restschuld. [betrokkene] heeft de ter zake door Dexia in rekening gebrachte bedragen op 1 december 2006 aan Dexia betaald.
(vi) Bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, ook wel Duisenberg-regeling genoemd), verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 BW tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.
3.2.1
In deze procedure heeft [eiseres] met een beroep op de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde brief gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van de aandelenleaseovereenkomsten is betaald. Dexia heeft zich onder meer beroepen op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging.
3.2.2
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring wat betreft de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde verlengingen verworpen en wat betreft de oorspronkelijke aandelenleaseovereenkomsten gehonoreerd. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] dienovereenkomstig gedeeltelijk toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof in zijn tussenarrest overwogen:
"3.1. De kantonrechter heeft vastgesteld en in hoger beroep is niet bestreden dat aan [betrokkene] bij de afrekening ter zake van de tweede en derde lease-overeenkomsten op grond van de Duisenbergregeling korting is verleend. Het hof houdt er op grond hiervan rekening mee dat door [betrokkene] indertijd geen opt-outverklaring is ingediend en de rechtsverhouding van Dexia met [betrokkene] en [eiseres] derhalve wordt geregeerd door de door dit hof bij beschikking van 25 januari 2007 ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) verbindend verklaarde overeenkomst waarin genoemde regeling is vervat. Dit zou reeds meebrengen [eiseres] geen beroep toekomt op de in artikel 1:88 lid 1 sub d jo artikel 1:89 BW bedoelde vernietigingsgrond en derhalve in het midden kan blijven of de bevoegdheid tot vernietiging is verjaard, zoals Dexia in dit geding betoogt en [betrokkene] - Stadegaard betwist."
En in zijn eindarrest:
"2.1. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard (hierna: de WCAM-overeenkomst), welke overeenkomst een regeling inhoudt voor de afwikkeling van schade ontstaan uit effectenleasecontracten.Nu het feit dat [betrokkene] het Dexia Aanbod heeft aanvaard er niet aan in de weg stond dat [eiseres] , die het formulier betreffende dit aanbod niet had mee-ondertekend, een beroep deed op de in artikel 1:88 lid 1 sub d jo artikel 1:89 BW bedoelde vernietigingsgrond is onzekerheid blijven bestaan over de rechtsgeldigheid van de effectenleasecontracten, welke onzekerheid vatbaar was voor beëindiging door de WCAM-overeenkomst. Dit brengt mee dat [eiseres] (en in zoverre ook [betrokkene] ) als gerechtigde in de zin van artikel 2 van de WCAM-overeenkomst is aan te merken. De definitie van "gerechtigden" in artikel 2.3 en 2.4 van de WCAM-overeenkomst omvat ook expliciet echtgenoten van contractanten. Haar rechtsverhouding met Dexia wordt derhalve (mede) door de inhoud van deze overeenkomst geregeerd. Dit zou slechts anders zijn indien zij (dan wel [betrokkene] ) zich door het tijdig uitbrengen van een zogenoemde opt-out verklaring aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst heeft onttrokken.
2.2.
Uit hetgeen door [eiseres] in haar akte wordt gesteld maakt het hof op dat noch [eiseres] noch [betrokkene] tot het indienen van een opt-out verklaring is overgegaan. (…)
2.4.
Het voorgaande brengt mee dat de WCAM-overeenkomst op de rechtsverhouding van partijen van toepassing is. Dit staat er reeds aan in de weg dat het beroep van [eiseres] op de vernietiging van de door [betrokkene] gesloten effectenleasecontracten wordt gehonoreerd.
Hieruit volgt dat de kantonrechter terecht de vorderingen die uitgaan van de vernietiging van de oorspronkelijke leaseovereenkomsten heeft afgewezen. De grieven van [eiseres] kunnen daarom niet tot een andere uitkomst van het geding leiden en treffen derhalve geen doel. (…)”
3.3.1
Onderdeel 6 klaagt dat het hof niet gerechtigd was de kwestie van de vermeende gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst ambtshalve aan de orde te stellen, nu Dexia zich daarop niet ten processe had beroepen en het hier geen punt van openbare orde betrof. Het hof heeft ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van Dexia aangevuld.
3.3.2
De klacht is gegrond. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat Dexia zich, voordat het hof zijn tussenarrest wees, ter afwering van de vorderingen van [eiseres] niet erop heeft beroepen dat laatstgenoemde moet worden aangemerkt als gerechtigde in de zin van de WCAM-overeenkomst en dat haar daarom, bij gebreke van een opt-out verklaring, geen beroep toekomt op art. 1:89 in verbinding met art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW. Gelet hierop mocht het hof, ook indien het van oordeel was dat in de stellingen van [eiseres] besloten lag dat de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst van toepassing is, de desbetreffende afwijzingsgrond, die nietvan openbare orde is, niet ambtshalve bijbrengen. Het staat de rechter immers niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd (vgl. HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1492).
Dit wordt niet anders doordat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich over deze kwestie uit te laten en Dexia zich na het tussenarrest erop heeft beroepen dat [eiseres] moet worden aangemerkt als gerechtigde in de zin van de WCAM-overeenkomst en een opt-out-verklaring ontbreekt. Het betrof immers een nieuw verweer, dat niet in het verlengde lag van de door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel (art. 347 Rv), terwijl niet is vastgesteld dat zich een van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op de tweeconclusieregel voordeed. (Zie onder meer HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7).
3.4
De onderdelen 1-5, die het oordeel van het hof bestrijden dat de rechtsverhouding tussen [eiseres] en Dexia mede wordt bepaald door de WCAM-overeenkomst, behoeven gelet op het voorgaande geen behandeling. Ten overvloede wordt overwogen dat zij falen (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 16 september 2014 en 9 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 februari 2017.
Conclusie 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Effectenleaseovereenkomst (Dexia). Gebondenheid aan WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling)? Verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer.
Partij(en)
Nr. 15/04416
Mr. M.H. Wissink
Zitting: 11 november 2016
Conclusie in de zaak van
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
Dexia Nederland B.V.
(hierna: Dexia)
In deze effectenleasezaak speelt de vraag of sprake is van gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst ook na aanvaarding van het Dexia Aanbod. Die vraag lag ook voor in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 15/00293 (Ali c.s./Varde), waarin ik op 12 augustus 2016 concludeerde.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie dienen de volgende feiten tot uitgangspunt.2.
(i) De echtgenoot van [eiseres], hierna te noemen: [betrokkene], heeft in 2000, nadat een eerder contract met winst was afgesloten, een drietal aandelenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia.
(ii) Uit hoofde van de eerste daarvan heeft hij met inbegrip van een vooruitbetaling ter grootte van 30 maandtermijnen in totaal € 20.932,68 aan termijnen aan Dexia betaald en heeft hij € 3.777,10 aan dividenden ontvangen; uit hoofde van de tweede daarvan heeft hij (inclusief vooruitbetaling daarvoor en de verlenging in november 2003 daarvan) in totaal € 16.782,60 aan termijnbetalingen aan Dexia betaald en heeft Dexia € 1.673,59 aan hem aan dividenden uitgekeerd en tenslotte heeft [betrokkene] uit hoofde van de derde (inclusief de vooruitbetaling en de verlenging in november 2003 daarvan) € 16.887,25 aan termijnbetalingen betaald en heeft Dexia € 2.526,62 aan dividend aan hem uitgekeerd.
(iii) De eerste overeenkomst is ter comparitie in eerste aanleg beëindigd; met betrekking tot de tweede heeft Dexia op 8 november 2006 een eindafrekening opgesteld met een negatief eindresultaat van € 13.231,79, hetgeen na verrekening van de korting op grond van de Duisenbergregeling neerkwam op een restschuld van € 8.906,28. Dit bedrag heeft [betrokkene] op 1 december 2006 aan Dexia betaald. Met betrekking tot de derde overeenkomst heeft Dexia op 8 november 2006 een eindafrekening opgesteld met een negatief resultaat van € 8.197,35 hetgeen na verrekening van de korting op grond van de Duisenbergregeling resulteert in een restschuld van € 5.609,55. Ook dit bedrag heeft [betrokkene] op 1 december 2006 aan Dexia betaald.
(iv) [betrokkene] was in 2000 met [eiseres] gehuwd; laatstgenoemde heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten. [betrokkene] heeft een zogenaamde “Overeenkomst Dexia Aanbod” ondertekend; [eiseres] niet. Bij brief van 16 december 2005 (hierna: de vemietigingsbrief) heeft [eiseres] met een beroep op artikel 1:89 BW de nietigheid van de onderhavige aandelen-lease-overeenkomsten ingeroepen en terugbetaling gevorderd van alle door [betrokkene] betaalde termijnen.
(v) Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het Hof Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard (hierna: de WCAM-overeenkomst), welke overeenkomst een regeling inhoudt voor de afwikkeling van schade ontstaan uit effectenleasecontracten.
(vi) [eiseres] noch [betrokkene] is tot het indienen van een opt-out verklaring overgegaan.
1.2
In deze procedure heeft [eiseres] met een beroep op de vernietigingsbrief, kort gezegd, gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van de leaseovereenkomsten is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling. Dexia heeft zich beroepen op verjaring. Naar het oordeel van de kantonrechter trof dat beroep geen doel voor wat betreft de verlening van de tweede en de derde overeenkomst door middel van de Overeenkomst Dexia Aanbod in november 2003. De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 februari 2012 de vordering daarom ten dele toegewezen.
1.3
[eiseres] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen en heeft daarin gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende ten aanzien van de onderhavige overeenkomsten voor recht zal verklaren dat deze rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen al hetgeen aan haar is betaald onder deze overeenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van elk van de betalingen aan Dexia tot aan die der uiteindelijke algehele voldoening, alsmede tot betaling van een door het hof in goede justitie vast te stellen schadevergoeding met rente en veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties, alsmede in de nakosten. Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [eiseres] in de (na)kosten.
1.4
In zijn tussenarrest van 16 september 2014 overweegt het hof:
“3.1. De kantonrechter heeft vastgesteld en in hoger beroep is niet bestreden dat aan [betrokkene] bij de afrekening ter zake van de tweede en derde lease-overeenkomsten op grond van de Duisenbergregeling korting is verleend. Het hof houdt er op grond hiervan rekening mee dat door [betrokkene] indertijd geen opt-outverklaring is ingediend en de rechtsverhouding van Dexia met [betrokkene] en [eiseres] derhalve wordt geregeerd door de door dit hof bij beschikking van 25 januari 2007 ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) verbindend verklaarde overeenkomst waarin genoemde regeling is vervat. Dit zou reeds meebrengen [eiseres] geen beroep toekomt op de in artikel 1:88 lid 1 sub d jo artikel 1:89 BW bedoelde vemietigingsgrond en derhalve in het midden kan blijven of de bevoegdheid tot vernietiging is verjaard, zoals Dexia in dit geding betoogt en [eiseres] betwist.”
Het hof bood partijen gelegenheid zich hierover uit te laten.
1.5
In zijn eindarrest van 9 december 2014 overweegt het hof:
“2.1. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard (hierna: de WCAM-overeenkomst), welke overeenkomst een regeling inhoudt voor de afwikkeling van schade ontstaan uit effectenleasecontracten. Nu het feit dat [betrokkene] het Dexia Aanbod heeft aanvaard er niet aan in de weg stond dat [eiseres], die het formulier betreffende dit aanbod niet had mee-ondertekend, een beroep deed op de in artikel 1:88 lid 1 sub d jo artikel 1:89 BW bedoelde vernietigingsgrond is onzekerheid blijven bestaan over de rechtsgeldigheid van de effectenleasecontracten, welke onzekerheid vatbaar was voor beëindiging door de WCAM-overeenkomst. Dit brengt mee dat [eiseres] (en in zoverre ook [betrokkene]) als gerechtigde in de zin van artikel 2 van de WCAM-overeenkomst is aan te merken. De definitie van “gerechtigden” in artikel 2.3 en 2.4 van de WCAM-overeenkomst omvat ook expliciet echtgenoten van contractanten. Haar rechtsverhouding met Dexia wordt derhalve (mede) door de inhoud van deze overeenkomst geregeerd. Dit zou slechts anders zijn indien zij (dan wel [betrokkene] zich door het tijdig uitbrengen van een zogenoemde opt-out verklaring aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst heeft onttrokken.”
Het hof overweegt voorts dat [eiseres] noch [betrokkene] tot het indienen van een opt-out verklaring is overgegaan, en verwerpt het beroep van [eiseres] dat dit er in de gegeven omstandigheden niet toe leidt dat zij aan de zogenoemde Duisenbergregeling (en dus de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst) is gebonden (rov. 2.2-2.3).
1.6
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het Hof Amsterdam. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel bevat zes onderdelen.
2.2
De onderdelen 1 t/m 3 en 5 zijn gericht tegen de hiervoor geciteerde rov. 3.1 van het tussenarrest van 16 september 2014 en 2.1 van het eindarrest. De klachten komen erop neer dat het hof een onjuiste, althans − voor het geval geen sprake is van recht in de zin van art. 79 RO − onbegrijpelijke, uitleg heeft gegeven aan de WCAM-overeenkomst (onderdeel 5). Uit art 2.2 sub f van de WCAM-overeenkomst blijkt dat zij niet ziet op een effectenleaseovereenkomst die onderwerp is van een minnelijke regeling tussen Dexia en de Contractant, waaronder het Dexia Aanbod (onderdeel 1). Daaraan doet niet af dat onzekerheid is blijven bestaan over de rechtsgeldigheid van de effectenleasecontracten, welke onzekerheid vatbaar was voor beëindiging door de WCAM-overeenkomst (onderdeel 2). Uit de art. 2.3 en 2.4 van de WCAM-overeenkomst kan worden begrepen dat indien een Contractant gerechtigde is, zijn partner tevens gerechtigde is, althans kan zijn. Daaruit kan echter niet, althans niet zonder meer, volgen dat indien een contractant volgens de WCAM-overeenkomst geen gerechtigde is, zijn partner dat in tegendeel juist wél is (onderdeel 3).
2.3
Onderdeel 4 voert aan dat de juistheid van rov. 2.3 van het eindarrest in het midden kan blijven, waar zij immers de noodzaak van de beantwoording van de kernvraag onverlet laat, waarom gebondenheid aan de Duisenbergregeling wordt aangenomen, terwijl [eiseres] geen gerechtigde in de zin van de WCAM-overeenkomst is en de Duisenbergregeling alleen voor gerechtigden geldt c.q. verbindend is verklaard.
2.4
Volgens onderdeel 6 was het Hof niet gerechtigd de kwestie van de vermeende gebondenheid aan de Duisenbergregeling ambtshalve aan de orde te stellen, terwijl Dexia zich daarop niet ten processe had beroepen en het hier geen punt van openbare orde betrof. Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof ambtshalve de feitelijke grondslag van het verweer van Dexia aangevuld en dusdoende zijn taak als appelrechter miskend.
2.5
In mijn conclusie van 12 augustus 2016 in de zaak nr. 15/00293 is de kwestie, die thans door de onderdelen 1 t/m 3 en 5 aan de orde worden gesteld, door mij besproken. De klachten in die zaak waren gericht tegen een overweging van het arrest van het Hof Amsterdam van 22 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2915, met een zelfde strekking als de door het middel in de onderhavige zaak bestreden overwegingen. Ik kwam toen tot de slotsom dat de klachten over de uitleg van de WCAM-overeenkomst en het bestaan van onzekerheid welke vatbaar was voor beëindiging door die overeenkomst niet opgaan. Omdat partijen niet beschikken over die conclusie, herhaal ik hieronder (in 2.6.1-2.6.11) de relevante delen ervan.
2.6.1
De WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling) is door het gerechtshof Amsterdam verbindend verklaard voor de personen die in artikel 2 van die overeenkomst als "gerechtigden" zijn omschreven, en voor de in artikel 7:907, lid 1, laatste volzin, BW bedoelde rechtverkrijgenden.3.Het bedoelde art. 2 bepaalt:
“2.1 De Gerechtigden zijn alle personen die met Dexia een effectenlease-overeenkomst zijn aangegaan, met uitzondering van de in artikel 2.2 en 2.3 bedoelde personen.
2.2
Een persoon is geen Gerechtigde met betrekking tot een effectenlease-overeenkomst:
(…)
(f) die onderwerp is van een tussen Dexia en Contractant gesloten minnelijke regeling, daaronder begrepen een minnelijke regeling die tot stand gekomen is door acceptatie van het Dexia Aanbod of het aangaan van een Gespreide Betaling met Bijzonder Tarief en daaronder tevens begrepen een individuele vaststellingsovereenkomst die is gesloten overeenkomstig het bepaalde in de Hoofdovereenkomst;
(…)
2.4
Indien een Contractant met betrekking tot enige Effectenlease-overeenkomst Gerechtigde is en hij was op de datum van het aangaan van die overeenkomst gehuwd of had een geregistreerd partner, dan is die echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner tevens gerechtigde.”
2.6.2
Het middel gaat uit van een (louter) taalkundige lezing van deze bepalingen. Een verbindend verklaarde overeenkomst als de onderhavige moet echter naar objectieve maatstaven worden uitgelegd. Een uitleg naar objectieve maatstaven omvat niet alleen de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen. Ook kan bijvoorbeeld acht worden geslagen op de aard van de overeenkomst (hier: een vaststellingsovereenkomst), de bedoeling van de partijen die naar objectieve maatstaven volgt uit het betreffende stuk en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.4.
2.6.3
Nu is in de feitenrechtspraak op basis van een objectieve uitleg van de WCAM-overeenkomst wel geoordeeld conform het standpunt van het middel. Zo oordeelde de rechtbank Amsterdam (sector kanton, locatie Amsterdam) 15-07-2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ3330:5.
“3.10 (…) In de door het Hof bevolen advertentie in de dagbladen van 31 januari 2007 staat niets waaruit kan worden begrepen wie gerechtigden zijn en wie niet, daarin wordt slechts verwezen naar de tekst van de WCAM-overeenkomst. Daarin wordt (bij artikel 2.2 onder f) niet geëist dat (de vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen door acceptatie van) het Dexia-aanbod nog bestaat (bij of na de verbindendverklaring van de WCAM) dan wel nog kan worden uitgevoerd. Deze overeenkomst moet slechts ‘gesloten’ zijn, hetgeen – ongeacht een eventuele vernietiging nadien – hier het geval is. Deze redenering vindt steun in de hoofdregel van de WCAM-overeenkomst dat gerechtigden degenen zijn die een effectenlease-overeenkomst met Dexia zijn ‘aangegaan’ (art. 2.1). Deze regel geldt óók in het geval thans kan worden geoordeeld dat die effectenlease-overeenkomst vóór de totstandkoming of verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst rechtsgeldig met een beroep op 1:88 en 1:89 BW is vernietigd. Van belang is niet of de overeenkomst nog bestaat, maar of zij ooit heeft bestaan. Er is geen reden om artikel 2.2 onder f anders uit te leggen dan artikel 2.1, zodat ook daar het feit dat het Dexia Aanbod is geaccepteerd voldoende is om eerstgenoemd artikel van toepassing te laten zijn. Tenslotte komt deze uitleg ook overeen met de mededeling die de kantonrechter aantrof op de voor een ieder toegankelijke website van Dexia (onder ‘Duisenbergregeling’/’de regeling in het kort’/Cliënten die het Dexia Aanbod wel hebben aanvaard’), inhoudende: ’Cliënten die het Dexia Aanbod hebben geaccepteerd, hebben reeds een schikking met Dexia getroffen. Een onderdeel van deze schikking is dat zij afstand van recht hebben gedaan. De regeling die deze cliënten met Dexia hebben getroffen, is definitief. Zij konden dus geen opt-out verklaring indienen. (…)’ (…) Een redelijke uitleg met toepassing van bovenbedoelde maatstaven brengt derhalve met zich dat een Afnemer die een Overeenkomst Dexia Aanbod is aangegaan nadien niet meer gerechtigde kan zijn als bedoeld in de WCAM-overeenkomst en de vordering voor zover gebaseerd op de Duisenbergregeling dient te worden afgewezen.”
2.6.4
In de feitenrechtspraak is echter ook geoordeeld – in lijn met het door het middel bestreden oordeel van het gerechtshof Amsterdam in het onderhavige geval − dat de WCAM-overeenkomst tevens ziet op de onzekerheid over de rechtsgeldigheid van de effectenleaseovereenkomst die blijft bestaan wanneer de ene echtgenoot/geregistreerd partner de Overeenkomst Dexia Aanbod heeft gesloten en de andere echtgenoot/geregistreerd partner die overeenkomst niet mede heeft gesloten en bevoegd bleef de effectenleaseovereenkomst(en) te vernietigen op de voet van art. 1:89 BW.6.
2.6.5
Naar mijn mening dient het middel op dit punt om de volgende redenen te falen.
2.6.6
De WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling) is een verbindend verklaarde vaststellingsovereenkomst. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de van te voren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (art. 7:901 lid 1 BW).
2.6.7
De onderhavige vaststellingsovereenkomst omvat volgens de verbindendverklaring door het gerechtshof Amsterdam ook: “bevoegdheden tot het doen van een beroep op nietigheid, tot het vernietigen (…), rechten op terugvordering van het betaalde, op ongedaanmaking van betalingen, op bevrijding ten aanzien van de eigen verplichtingen en op schadevergoeding; dit alles geheel of ten dele. Andermaal herinnert het hof eraan dat het onder de term belegger ook de eega begrijpt.”7.
2.6.8
Uit HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5822, NJ 2011/59, blijkt dat de WCAM-overeenkomst (de Duisenbergregeling) ook ziet op de onzekerheid die resteert indien de leaseovereenkomsten voor de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst buitengerechtelijk zijn vernietigd, maar Dexia te kennen heeft gegeven dat zij die vernietiging niet aanvaardde en deze niet in rechte of anderszins is komen vast te staan.8.
Blijkens HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45, ziet art. 1:88 BW ook op een overeenkomst strekkende tot verlenging van een ex art. 1:88 BW vernietigbare effectenleaseovereenkomst.
2.6.9
Met de benadering van het arrest van 28 januari 2011 strookt, anders dan het middel aanvoert, om aan te nemen dat de WCAM-overeenkomst ook ziet op de onzekerheid die resteert indien het Dexia Aanbod door de Contractant is aanvaard en de nadien namens diens echtgenote uitgebrachte buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft geleid tot onzekerheid over de rechtsgeldigheid van de leaseovereenkomsten − en volgens het middel in het verlengde daarvan de rechtsgeldigheid van de Overeenkomst Dexia Aanbod9.− en de vernietiging niet in rechte of anderszins is komen vast te staan.
2.6.10
De in art. 2.2 onder f van de WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling) bedoelde uitzondering strekt er kennelijk toe om gevallen waarin geen onzekerheid over de rechtsgeldigheid van de effectenleaseovereenkomsten resteert in verband met de in deze overeenkomst bedoelde mogelijkheid van vernietiging, uit te zonderen van de werking van deze overeenkomst. Dat strookt met de aard van deze overeenkomst en de naar objectieve maatstaven daaruit af te leiden bedoeling van de partijen.10.Wanneer de strijdbijl reeds is begraven (het in art. 2.2 onder f bedoelde geval), is het niet nodig om onder de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst te vallen (respectievelijk daaruit te stappen door middel van een ‘opt-out’-verklaring).
2.6.11
Bovendien is het rechtsgevolg van deze uitleg van art. 2 aannemelijker dan die van de door het middel verdedigde uitleg. Het valt immers niet in te zien waarom onzekerheid over de geldigheid van de effectenleaseovereenkomst in verband met een buitengerechtelijk beroep op de vernietigingsgrond van art. 1:88 BW anders zou moeten worden behandeld dan het in HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5822 bedoelde geval, enkel omdat de Contractant niet alleen effectenleaseovereenkomsten heeft gesloten maar ook de Overeenkomst Dexia Aanbod. Daarbij teken ik aan dat art. 2 de door het hof daaraan gegeven uitleg toelaat, nu deze erop neerkomt dat het toepassingsgebied van de onder f bedoelde uitzondering wordt begrepen (dan wel, indien wordt begonnen met een louter taalkundige lezing van de onder f bedoelde uitzondering, ‘beperkt’)11.conform de kennelijke bedoeling ervan.
2.7
De klachten van de onderdelen 1 t/m 3 en 5 geven mij geen aanleiding tot een andere beoordeling en dienen daarom naar mijn mening te falen. Onderdeel 4, voor zover het al een klacht bevat, behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.8
In nr. 6 klaagt het middel dat het Hof niet gerechtigd was de kwestie van de vermeende gebondenheid aan de WCAM-Duisenbergregeling ambtshalve aan de orde te stellen, terwijl Dexia zich daarop niet ten processe had beroepen en het hier geen punt van openbare orde betrof. Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof ambtshalve de feitelijke grondslag van het verweer van Dexia aangevuld en dusdoende zijn taak als appelrechter miskend.
2.9
Volgens Dexia (s.t. nrs. 33-34) faalt deze klacht, omdat [eiseres] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.5 van het vonnis van 10 februari 2010, dat [betrokkene] op grond van de Duisenbergregeling korting heeft gekregen. In dat feit ligt volgens Dexia besloten dat de WCAM-overeenkomst op [betrokkene] van toepassing was en dat [betrokkene] geen opt-outverklaring heeft ingediend. Het hof is dus, door in rov. 3.1 van zijn tussenarrest te oordelen dat [betrokkene] korting heeft gekregen op grond van de WCAM-overeenkomst en dat er daarom rekening mee moet worden gehouden dat de rechtsverhouding tussen Dexia, [betrokkene] en [eiseres] wordt geregeerd door de WCAM-overeenkomst, niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft daarom evenmin zijn taak als appelrechter miskend.
2.10
Bij repliek heeft [eiseres] aangevoerd dat zij in haar akte van 14 oktober 2014 (nr. 1.2) er al op heeft gewezen dat het niet gaat om korting op basis van de WCAM-overeenkomst, maar om een korting op de restschuld van 33% die Dexia in verband met de oorspronkelijke Duisenbergregeling uit 2005 aanbood aan alle deelnemers die het Dexia Aanbod hadden aanvaard. Het hof heeft in dit opzicht een onjuiste en onbegrijpelijke beslissing gegeven, gezien het feit dat het in de beslissingen van het Hof in werkelijkheid gaat om een ander aanbod, dan de algemeen verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst. In de WCAM-overeenkomst (die in 2007 algemeen verbindend werd verklaard) staat geen vergoeding, terwijl de oorspronkelijke Duisenbergregeling (uit 2005) wel een dergelijke vergoeding kende.
2.11
[eiseres] heeft inderdaad bij de bedoelde akte op dit onderscheid gewezen. Het middel bevat overigens geen klacht over de begrijpelijkheid van de lezing door het hof van het vonnis van de kantonrechter en een eventueel misverstand ter zake – dat overigens niet noodzakelijkerwijze blijkt uit rov. 3.1 van het tussenarrest van 16 september 2014 – heeft mijns inziens ook geen gevolgen voor het middel.
2.12
In de eerste plaats is dit niet van invloed op het door de onderdelen 1 t/m 3 en 5 bestreden oordeel, dat de WCAM-overeenkomst van toepassing is. In de Repliek wordt opgemerkt dat aanvaarding van het standpunt van Dexia de vreemde consequentie zou kunnen hebben dat aan [betrokkene] in de Duisenbergregeling niets blijkt te zijn aangeboden (omdat hij gerechtigd zou zijn tot de WCAM-overeenkomst) terwijl het echtpaar [eiseres] wel al zijn rechten zou hebben verloren. Ik meen dat dit niet opgaat. Het hof stelt immers niet ter discussie, dat de door [betrokkene] op grond van de Duisenbergregeling verkregen kortingen zijn verrekend met de negatieve resultaten van de eindafrekeningen (zie rov. 2 van het tussenarrest van 16 september 2014). Het hof werpt enkel de vraag op naar de binding aan de WCAM-overeenkomt en concludeert in rov. 2.1 van zijn eindarrest dat [eiseres] (en in zoverre ook [betrokkene]) als gerechtigde in de zin van artikel 2 van de WCAM-overeenkomst is aan te merken.
2.13
In de tweede plaats is de vraag of met de Duisenbergregeling de WCAM-overeenkomst is bedoeld, ook niet bepalend voor het al dan niet slagen van onderdeel 6.
Indien (volgens het hof) in de stellingen van [eiseres] besloten lag dat de verbindend verklaard WCAM-overeenkomst van toepassing is, kon het hof daaruit afleiden dat de vorderingen van [eiseres] niet voor toewijzing in aanmerking komen (gezien de, hierboven besproken, uitleg die het hof geeft aan WCAM-overeenkomst). Dat zou anders zijn indien sprake zou zijn van een ‘opt-out’-verklaring. Het hof wenst dit punt te onderzoeken om zeker te stellen (in zoverre in het belang van [eiseres]) dat er geen ‘opt-out’ is geweest.
Indien (volgens het hof) in de stellingen van [eiseres] besloten lag dat de Duisenbergregeling uit 2005 van toepassing was op de wijze als bedoeld door [eiseres], dan kon het hof in de gegeven omstandigheden aanleiding zien om ambtshalve de vraag op te werpen of er een ‘opt-out’-verklaring was. Het hof stelt immers (in cassatie, terecht, onbestreden) als omstandigheid vast dat er een verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst is (zie rov. 2.1 van het eindarrest; hierboven bij 1.1 sub (v) genoemd). Nu de inzet van het debat in appel was of [eiseres] de relevante overeenkomsten nog kon vernietigen, lag het naar mijn mening in het verlengde van de reeds door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel dat het hof partijen voorhield dat de toepasselijkheid van deze regeling relevant was voor de uitkomst van dat debat. In lijn met de jurisprudentie van Uw Raad heeft het hof partijen nadien in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.12.
2.14
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van het middel niet opgaan.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2016
Zie rov. 2.1 van het tussenarrest van het Hof Amsterdam van 16 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3877 (gebaseerd op rov. 2.1-2.11 van het vonnis van de kantonrechter van 190 februari 2010), en rov. 2.1-2.2 van zijn eindarrest van 9 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5191.
Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427.
Vgl. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron (DSM/Fox); HR 29 juni 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576 ([...]/Homburg); HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM9621, NJ 2010/546 ([...]/ABP).
Op andere gronden vernietigd door gerechtshof Amsterdam 8 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0054. Ambtshalve is mij bekend dat een (nagenoeg) gelijke overweging ook voorkomt in de naar mijn weten niet gepubliceerde vonnissen van de Rb. Utrecht (sector kanton, locatie Amersfoort) 8 juli 2009, nr. 582181 AC EXPL 08-4080PJ, en de Rb. Amsterdam (sector kanton, locatie Amsterdam) 23 november 2011, nr. 1139604 DX EXPL 10-157. Zie voorts Rb. Haarlem (sector kanton, locatie Zaandam) 3 september 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ7359, welke uitspraak is vernietigd door Hof Amsterdam 11 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6767.
Hof Amsterdam 11 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6767; Hof Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4885 (rov. 4.11) en ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2932 (rov. 4.19); Hof Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:103; Hof ’s-Hertogenbosch 20 maart 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9687 (rov. 8.18); Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2743 (rov. 4.9); Rb. Arnhem 23 februari 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BP6975.
Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, rov. 5.9. Zie voorts rov. 5.20-5.21.
Zie voor een vergelijkbaar oordeel Hof Amsterdam 15 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0057; Hof Leeuwarden 10 juli 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX0986; Hof ’s-Hertogenbosch 3 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4020 (rov. 6.9.2).
In verschillende zaken is overigens geoordeeld dat vernietiging van de leaseovereenkomsten op de voet van art. 1:89 BW niet zonder meer tot gevolg heeft dat de Overeenkomst Dexia Aanbod op de voet van art. 6:229 BW wordt aangetast. Zie Hof Den Haag 23 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:5385, leidend tot HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:394, RvdW 2015/348 (art. 81 RO); Hof Den Haag 21 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:865.
Vgl. s.t. Varde nrs. 22-23.
Vgl. HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7886, NJ 2010/623 ([.../...]).
Vgl. HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414, NJ 2004/460 m.nt. J.B.M. Vranken, JBPR 2004/15 m.nt. K. Teuben (Regiopolitie/Hovax) en HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1231, NJ 2008/466. Vgl. voorts, in de sleutel van de ‘twee-conclusie’-regel HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 ([...]/Ru-Pro) en HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7 m.nt. H.J. Snijders ([.../...]). Zie over deze materie onder meer Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/263; G. de Groot, ‘Waarheidsvinding in het civiele procesrecht’, preadvies NJV 2012, p. 85 e.v.; W.D.H. Asser, ‘Ambtshalve toepassing van rechtsgronden door de Nederlandse rechter’, preadvies voor de Vereniging van de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland 2015, p. 340 e.v.; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/93.
Beroepschrift 09‑03‑2015
In den jare tweeduizend-vijftien (2015), de negende maart;
Ten verzoeke van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirante bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[heb-ik],
[Heb ik, JACOB CORNELIS BOERSTRA, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PAULUS CORNELIS VAN ROON, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Baden Powellweg 263;]
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V., gevestigd te Amsterdam, te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam ten kantore van de advocaat Mr I.M.C.A. Reinders Folmer, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Jacob Obrechtstraat no 66 te Amsterdam ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[—mr. I.M.C.A. Reinders Fomer in persoon—]
I AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam, meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 200.065.778/01 gewezen en uitgesproken op 16 september 2014 en 9 december 2014 inzake mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde;
(volgens de wet verplichte aanzeggingen):
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf gerequireerde's verschijning in het geding in cassatie en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;
dat van een persoon, die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e van de Wet op de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid van die wet;
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door die verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen gerequireerde verleent, haar (eventueel) gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de tweede oktober tweeduizend-vijftien (2015), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld, — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, onder zaaknummer 200.065.778/01 gewezen en uitgesproken op 16 september 2014 en 9 december 2014,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Feiten:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het navolgende. Dexia heeft met de echtgenoot van eiseres van cassatie, [betrokkene], een drietal aandelenleaseovereenkomsten (zgn. Winstverdriedubbelaars) gesloten. [betrokkene] heeft een hem door Dexia gedaan aanbod (het zgn. Dexia-aanbod) geaccepteerd. [verzoekster] heeft dat Dexia-aanbod niet geaccepteerd. Zij heeft het betreffende aanbod niet mede-ondertekend en zij heeft (naar haar oordeel) tijdig de vernietiging van de aandelen-leaseplanovereenkomst(en) ingeroepen op de vernietigingsgrond, als bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub d jo art. 1:89 BW..
b.
In dit geding vordert [verzoekster] dat Dexia wordt veroordeeld al hetgeen aan Dexia in het kader van de onderhavige aandelenleaseovereenkomst(en) is betaald terug te betalen, te vermeerderen met rente, en voorts (kort gezegd), de BKR-registratie van [betrokkene] ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Dexia in de kosten.
c.
Na processuele verwikkelingen heeft de Kantonrechter bij vonnis van 10 februari 2010 deze vorderingen ten dele toegewezen. [verzoekster] heeft zich tijdig van dit vonnis in hoger beroep voorzien.
d.
Bij het eerste tussenarrest d.d. 16 september 2014 heeft het Hof ambtshalve als volgt overwogen en beslist:
‘De Kantonrechter heeft vastgesteld en in hoger beroep is niet bestreden dat aan [betrokkene] bij de afrekening terzake van de tweede en derde leaseovereenkomsten op grond van de Duisenbergregeling korting is verleend. Het Hof houdt er op grond hiervan rekening mee dat door [betrokkene] indertijd geen opt-out verklaring is ingediend en de rechtsverhouding van Dexia met [betrokkene] en [verzoekster] derhalve wordt geregeerd door de door dit Hof bij beschikking van 25 januari 2007 verbindend verklaarde overeenkomst waarin genoemde regeling is vervat. Dit zou reeds meebrengen (dat) [verzoekster] geen beroep toekomt op de in art. 1:88 lid 1 sub d jo art. 1:89 bedoelde vernietigingsgrond en derhalve in het midden kan blijven of de bevoegdheid tot vernietiging is verjaard zoals Dexia in dit geding betoogt en [verzoekster] betwist.’
e.
Op die grond heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent bij akte uit te laten. Het Hof voegt daaraan toe: ‘Indien deze door [betrokkene] is ingediend dient [verzoekster] daarbij een afschrift van de opt-outverklaring over te leggen.’
f.
Bij akte d.d. 14 oktober 2014 heeft [verzoekster] onder meer betwist aan de WCAM-Duisenbergregeling gebonden te zijn. Zij heeft daarbij overgelegd een vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 23 november 2011 —prod. 17— en een vonnis van de Rechtbank Utrecht d.d. 8 juli 2009 —prod. 18— en zich op die uitspraken beroepen ten betoge dat zij geen ‘gerechtigde’ was in de zin van de WCAM-Duisenbergregeling. Zij heeft zich erop beroepen dat uit de tekst van de WCAM-Duisenbergregeling volgde dat zij alleen gerechtigde was, als [betrokkene] gerechtigde was.
g.
Nadat Dexia eveneens een akte had genomen heeft het Hof bij het bestreden arrest beslist dat ook [verzoekster] gebonden was aan de WCAM-Duisenbergregeling, hetgeen ertoe moest leiden dat die regeling hun rechtsverhouding beheerste en dat het vonnis van de Kantonrechter dus moest worden bekrachtigd.
Klachten:
1)
Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof de werkelijke, hier ter zake doende, vraag, althans goeddeels, ontweken en daarop bovendien een onjuist, een ontwijkend en in ieder geval een ongenoegzaam, antwoord gegeven. De werkelijke vraag was of [verzoekster] haar rechten (waaronder haar recht op vernietiging van de aandelenlease-overeenkomsten) verloor c.q. kon verliezen alleen omdat haar voormalige echtgenoot, [betrokkene] een regeling aanging met Dexia overeenkomstig het zgn. Dexia-aanbod. Volgens de WCAM-Duisenbergregeling is deze laatste alleen verbindend (verklaard) voor de personen die in art. 2 van die overeenkomst als ‘gerechtigden’ zijn omschreven (en evt. hun rechtverkrijgenden) en wordt niet beschouwd als een gerechtigde met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst —art. 2.2. sub (f)— die onderwerp is van een tussen Dexia en de Contractant gesloten minnelijke regeling, daaronder begrepen een minnelijke regeling die tot stand gekomen is door acceptatie van het Dexia aanbod. Nu daaraan door [betrokkene] is voldaan (hij hééft het Dexia-aanbod immers geaccepteerd) is hij niet als gerechtigde in de zin van de WCAM-Duisenbergregeling te zien en [verzoekster] dus evenmin. Aan haar kan dus niet de eis worden gesteld, evenmin als aan [betrokkene], dat zij tijdig een opt-out verklaring zouden hebben uitgebracht bij gebreke waarvan zij aan de WCAM-Duisenbergregeling is/zijn gebonden.
2)
Dat wordt niet anders doordat ‘onzekerheid is blijven bestaan over de rechtsgeldigheid van de effectenleasecontracten, welke onzekerheid vatbaar was voor beëindiging door de WCAM-overeenkomst,’ indien en zolang niet vaststaat dat de betrokken WCAM-overeenkomst ook daadwerkelijk (mede) op [verzoekster] betrekking heeft, in weerwil van haar uitdrukkelijk verlangen tot die overeenkomst niet toe te (willen) treden en in weerwil van het feit, dat deze overeenkomst naar haar bewoordingen evenmin op haar betrekking heeft.
3)
In verband daarmede is ook ontoereikend dat de definitie van ‘gerechtigden’ in artt. 2.3 en 2.4 van de WCAM-overeenkomst ook expliciet echtgenoten van contractanten omvat. Uit genoemde artt. 2.3 en 2.4 van de WCAM-overeenkomst kan worden begrepen dat indien een Contractant gerechtigde is, zijn partner tevens gerechtigde is, althans kan zijn. Daaruit kan echter niet, althans niet zonder meer, volgen dat indien een contractant volgens de WCAM-overeenkomst geen gerechtigde is, zijn partner dat in tegendeel juist wèl is.
4)
In rov. 2.3 weerlegt het Hof een aantal stellingen van [verzoekster], onder meer inhoudend dat zij er op basis van mededelingen van Dexia vanuit mocht gaan dat het indienen van een opt-out verklaring zinloos was en de eis van een opt-out in redelijkheid niet aan haar gesteld mocht worden. De juistheid van deze rov. kan in het midden blijven, waar zij immers de noodzaak van de beantwoording van de kernvraag onverlet laat, waarom gebondenheid aan de WCAM-Duisenbergregeling wordt aangenomen, terwijl [verzoekster] geen gerechtigde in de zin van de WCAM-overeenkomst is en de WCAM-Duisenbergregeling alleen voor gerechtigden geldt,c.q. verbindend is verklaard.
5)
Ingeval uit de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de WCAM-Duisenberg regeling moet worden afgeleid dat deze tot een andere conclusie noopten is daarom sprake van rechtsschending. Ingeval het anders is heeft het Hof ongenoegzaam gemotiveerd, op welke gronden het [verzoekster] dàn-gebonden achtte aan de WCAM-Duisenbergregeling
6)
Tenslotte was het Hof niet gerechtigd de kwestie van de vermeende gebondenheid aan de WCAM-Duisenbergregeling ambtshalve aan de orde te stellen, terwijl Dexia zich daarop niet ten processe had beroepen en het hier geen punt van openbare orde betrof. Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof ambtshalve de feitelijke grondslag van het verweer van Dexia aangevuld en dusdoende zijn taak als appèlrechter miskend.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [77,84 + € 16,35 btw — € 94,19]
[De verzoekende partijen op grond van de Wet Omzetbetlasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, … ondergetekende opgemelde … verhoogd met het geldende …]
DEURWAARDER.
mijn requirante kan de BTW niet verrekenen.