Hof Den Haag, 23-07-2013, nr. 200.042.649/03
ECLI:NL:GHDHA:2013:5385
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-07-2013
- Zaaknummer
200.042.649/03
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:5385, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑07‑2013
Uitspraak 23‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Gebondenheid belegger aan aanvaarding ‘Dexia Aanbod’ als nadien effectenleaseovereenkomst op de voet van art. 1:88 en 1:89 BW is vernietigd? Vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 BW), voortbouwende overeenkomst (art. 6:229).
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.042.649/03
Zaaknummer rechtbank : 800510/ CV EXPL 08-8011
arrest d.d. 23 juli 2013
inzake
1. [appellante 1],
wonende te [woonplaats],
appellante,
2. [appellant],
wonende te [woonplaats],
gevoegde partij aan de zijde van appellante,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellante 1] en [appellant]
advocaat: mr. L.C.M. Jurgens te Amsterdam,
tegen
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin, Ierland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Varde,
advocaat: mr. G.J. Schras te Spijkenisse.
Het verdere verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot 28 september 2010 verwijst het hof naar zijn arrest in het incident van die datum.
1.2
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] twee grieven aangevoerd en toegelicht en een aantal producties overgelegd. Bij memorie van antwoord heeft Varde de grieven bestreden en een aantal producties overgelegd.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 18 juni 2013 de zaak doen bepleiten door hun procesadvocaten, aan de hand van overgelegde pleitnotities. [appellanten] heeft bij die gelegenheid bij akte overlegging producties pleidooi een aantal producties in het geding gebracht. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is arrest gevraagd op de voor het pleidooi ingediende kopiedossiers.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet bestreden het volgende vast:
a. [appellante 1] en [appellant] waren van 1992 tot en met 2004 met elkander gehuwd.
b. Varde is de rechtsopvolgster onder bijzondere titel van Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) die op haar beurt de rechtsopvolgster onder algemene titel is van Bank Labouchère N.V. (hierna: Labouchère).
c. [appellante 1] heeft op 17 maart 2000 met Labouchère een overeenkomst van effectenlease gesloten. Haar toenmalige echtgenoot [appellant] heeft voor het sluiten van deze overeenkomst geen toestemming verleend.
d. Op 12 maart 2003 heeft [appellante 1] middels het plaatsen van een kruisje op het aanmeldingsformulier te kennen gegeven dat zij het “Dexia Aanbod” aanvaardt. Deze overeenkomst zal hierna worden aangeduid als het “Dexia Aanbod”. [appellant] heeft het formulier niet getekend.
e. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het gerechtshof te Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en een aantal belangenorganisaties verbindend verklaard (hierna: de WCAM-overeenkomst).
f. Bij brief van 17 juli 2009 heeft de raadsman van [appellanten] namens [appellant] de overeenkomst van effectenlease op grond van art. 1:89 BW vernietigd en op grond van art. 6:229 BW het Dexia Aanbod en iedere andere gesloten minnelijke regeling. Verder heeft [appellanten] bij diezelfde brief een opt-out verklaring uitgebracht ten aanzien van de WCAM-overeenkomst.
3. Varde vordert in deze procedure als rechtsopvolgster van Dexia nakoming door [appellante 1] van de op 12 maart 2003 met Dexia gesloten overeenkomst door aanvaarding van het Dexia aanbod (hierna: de Dexia-overeenkomst) tot een beloop van € 4.069,42. Subsidiair vordert Varde nakoming door [appellante 1] van de WCAM-overeenkomst. De kantonrechter heeft de primaire vordering toegewezen, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. De reconventionele vordering van [appellante 1] tot terugbetaling van het door haar aan de voorgangster van Varde betaalde bedrag van € 2.178,15 op grond van nietigheid of vernietiging van de effectenlease-overeenkomst en/of het Dexia-Aanbod heeft de kantonrechter afgewezen.
4. De eerste grief van [appellanten] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de effectenlease-overeenkomst met een restschuld is geëindigd. [appellanten] voert in de eerste plaats aan dat door de vernietiging van de effectenlease-overeenkomst door [appellant] de verplichtingen die voor [appellante 1] mogelijk volgden uit die overeenkomst met terugwerkende kracht zijn tenietgegaan, zodat er geen sprake kan zijn van een restschuld. Het Dexia Aanbod wordt vernietigd met een beroep op art. 6:229 BW. Deze overeenkomst roept volgens [appellanten] zelf geen verplichtingen in het leven, maar regelt enkel hoe na afloop van de overeenkomst van effectenlease een eventueel resterende schuld door [appellante 1] dient te worden betaald.
5. Het hof zal er bij de beoordeling van deze grief veronderstellenderwijs van uit gaan dat aan [appellant] nog de bevoegdheid toekwam om de effectenlease-overeenkomst te vernietigen en dat de uitgebrachte vernietigingsverklaring effect heeft gesorteerd.
Tussen partijen staat vast dat [appellante 1] het Dexia aanbod heeft aanvaard. Zij blijft daaraan gebonden, tenzij het standpunt van [appellanten] juist is dat de vernietigde effectenlease-overeenkomst de Dexia-overeenkomst in haar val meesleurt.
6. Het hof is van oordeel dat het Dexia Aanbod moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst: aan de Deelnemer wordt een aantal rechten verleend die hem onder de effectenlease-overeenkomst niet toekwam, zoals het sluiten van een renteloze lening voor restschulden, en Dexia doet daartegenover afstand van de directe opeisbaarheid en rentedragendheid van die restschuld. De Deelnemer verklaart van zijn kant dat hij terzake van de effectenleaseovereenkomst(en) afstand doet van alle door of namens hem of te zijnen behoeve door derden jegens Dexia gepretendeerde rechten (met inbegrip van enig recht tot vernietiging). Partijen hebben dus een einde willen maken aan de tussen hen bestaande onzekerheid of de effectenlease-overeenkomst ongewijzigd tussen hen zou blijven gelden en de gevolgen daarvan willen regelen. Ook [appellanten] zelf duiden het Dexia Aanbod op verschillende plaatsen in de memorie van grieven aan als vaststellingsovereenkomst (zie o.a. onder randnummer 16 en 80) of als minnelijke regeling (randnummer 142).
In beginsel is de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst niet afhankelijk van de daarvoor bestaande rechtsverhouding, waarvoor zij een regeling beoogt te treffen. Bij toepassing van art. 6:229 BW op de vaststellingsovereenkomst moet dan ook terughoudendheid worden betracht. Een uitzondering kan worden gemaakt als het gaat om een achteraf niet juist feit dat partijen als zeker en onbetwist aan hun vaststelling ten grondslag hebben gelegd. Naar het oordeel van het hof hebben partijen de geldigheid van de effectenlease-overeenkomst niet zeker geacht. Dat blijkt uit het feit dat [appellante 1] met zoveel woorden afstand heeft gedaan van de mogelijkheid van vernietiging of ontbinding van de effectenlease-overeenkomst om onzekerheid en geschil daarover te voorkomen of te beëindigen. Daarmee strookt het niet dat de vaststellingsovereenkomst kan worden aangetast op de grond dat de effectenlease-overeenkomst niet meer bestaat omdat deze op de voet van art. 1:89 BW is vernietigd. Het beroep van [appellanten] op art. 6:229 BW wordt dan ook verworpen.
7. Dat betekent dat [appellante 1], ook na vernietiging door [appellant] van de effectenlease-overeenkomst, aan de vaststellingsovereenkomst blijft gebonden. Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] niet de vaststellingsovereenkomst op grond van art. 1:89 BW heeft vernietigd (zodat de vraag of dat mogelijk is geen beantwoording behoeft) en dat hij ook geen vordering tot ongedaanmaking van de door hem vernietigde effectenlease-overeenkomst heeft ingesteld.
8. [appellanten] beroept zich verder op vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst wegens bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling, althans op vernietigbaarheid op grond van art. 7:904 lid 1 BW omdat gebondenheid daaraan in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is.
9. [appellanten] verwijst voor dit beroep naar “alle omstandigheden”, waaronder zij, naar het hof verstaat, met name doelt op de door het AFM aan Dexia opgelegde boetes in verband met o.a. het niet inwinnen van cliënteninformatie, op de inkeerbepaling, op de uitzending van Tros Radar, op de collectieve rechtszaken door de Stichting Leaseverlies en anderen en op de tussen [appellante 1] en Dexia van toepassing zijnde Algemene Bankvoorwaarden.
10. Het hof verwerpt het beroep op de hiervoor genoemde vernietigingsgronden. De algemene en niet op deze zaak toegespitste verwijten acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof tekent hierbij aan dat de vaststellingsovereenkomst nu juist is gesloten ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil over (de rechtsgeldigheid van) de effectenlease-overeenkomst.
11. In nr. 164 van haar memorie van grieven stelt [appellante 1] dat Dexia haar zorgplicht heeft geschonden door niet voorafgaand aan het sluiten van het Dexia Aanbod te onderzoeken of de verplichtingen die daaruit voor [appellante 1] zouden voortvloeien een onverantwoord zware last vormden, aangezien Dexia, als zij dat onderzoek had uitgevoerd, had moeten concluderen dat dit het geval was zodanig dat het aanvaarden van het Dexia aanbod had moeten worden ontraden.
12. Dit betoog wordt verworpen omdat, voor zover dit vereiste hier al zou mogen worden gesteld, [appellante 1] in elk geval geen gegevens heeft aangereikt om haar betoog dat het Dexia Aanbod voor [appellante 1] een onverantwoord zware last vormt, te onderbouwen, zoals Van Duijns inkomsten en financiële lasten, en een renteloze restschuld van € 4.069,42 niet reeds op zichzelf als een onverantwoord zware last kan worden aangemerkt.
13. Met grief II voert [appellanten] aan dat er geen restschuld aanwezig is, omdat – kort samengevat – Labouchère de voor [appellante 1] aangekochte effecten kort na het totstandkomen van de effectenlease-overeenkomst weer heeft doorverkocht aan een derde.
14. Zoals hiervoor is overwogen dient het Dexia Aanbod te worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst. In artikel 5.1 onder 2 verklaart de Deelnemer (dat is [appellante 1]) afstand te doen van alle door hem jegens Dexia gepretendeerde rechten (met inbegrip van maar niet beperkt tot enig recht op schadevergoeding of vernietiging) uit hoofde van of verband houdende met die effectenlease-overeenkomst (met enige hier niet ter zake doende uitzonderingen). Hetgeen in grief II wordt aangevoerd moet worden aangemerkt als een klacht met betrekking tot de effectenlease-overeenkomst waarvan [appellante 1] afstand heeft gedaan. Om die reden wordt voorbijgegaan aan het aanbod van [appellante 1] om bewijs en tegenbewijs te leveren van de juridische verkoop en levering van de effecten en de aankoopsommen. De conclusie is dat grief II faalt.
15. Op grond van de hiervoor in rov. 13 kort weergegeven omstandigheden beroept [appellante 1] zich ook op dwaling ten aanzien van de effectenlease-overeenkomst. Dit beroep faalt omdat zij in het hiervoor geciteerde artikel 5.1 onder 2 ook van deze vernietigingsmogelijkheid afstand heeft gedaan.
16. Onder randnummer 143 e.v. lijkt [appellante 1] nog een beroep te doen op vernietiging van de WCAM-overeenkomst. Het hof gaat daaraan voorbij omdat het [appellante 1] gebonden acht aan het Dexia aanbod.
17. Voor zover [appellanten] haar tweede grief ook richt tegen de berekening van het met het ondertekenen van het Dexia Aanbod aanvaarde restbedrag, heeft zij, afgezien van de hiervoor onder rov. 13 kort weergegeven en in rov. 14 verworpen gronden, onvoldoende gesteld dat en waarom de berekening onjuist zou zijn.
18. Aan het bewijsaanbod wordt voorbijgegaan, omdat [appellanten] onvoldoende feiten heeft gesteld om tot bewijs te worden toegelaten, dan wel omdat het aangeboden bewijs niet tot een andere beslissing kan leiden.
Slotsom
19. De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof
recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, Sector kanton, Locatie Leiden van 29 april 2009;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Varde begroot op € 262,-- voor griffierecht en € 1.896,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, M.M. Olthof en R. van der Vlist en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.