Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/2.7
2.7 Tussentijds hoger beroep
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447537:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bondam 1965, p. 206.
HvJNA 9 augustus 1979 (MontanofGalan), nr. 103, HvJNA 19 maart 1980, nr. 63 (beide geciteerd in Van der Hansz 1984, p. 24 en 68); GHvJNAA 10 april 1989, nr. 121-A.
GHvJNAA 8 mei 2007 (Refineria IslafHumanitaire Zorg), LiN BG9156 (C).
HR 26 juni 1981, NJ 1983, 612, m.nt. WHH (NL), rov. 2.
Vergelijk: HR 23 januari 2004 (Ponteecen/Stratex), NJ 2005, 510, m.nt. DA (NL), rov. 3.4 en HR 9 september 2005 (Kroymans/Verploegen), NJ 2005, 468 (NL), rov. 3.
HvJNA 17 november 1964, nrs. 153 (Tjon-A-Tjoen) en 158 (MezasfLemmers).
HR 30 juni 1995 (ZingstrafLand van Cuyk), NJ 1996, 103, m.nt. HER (NL), rov. 3.1.
Bijvoorbeeld: HR 7 april 2006 (KintetsufQuantum), NJ 2007, 595, m.nt. HJS (NL), rov. 3.2.2.
HR 9 juli 2004 (WoudsendfRoozer), NJ 2005, 256, m.nt. HJS (NL), rov. 3.4.
HR 19 september 2003 (Van Hulst/Van Eeuwijk), NJ 2005, 454, m.nt. DA (NL), rov. 3.2.
HR 11 juli 2003 (Chugani/Sohely), NJ 2003, 564 (C), rov. 4.1.2.
Bijvoorbeeld: HR 10 oktober 2003 (ECR/Hellas), NJ 2003, 709 (NL), rov. 33.
GHvJNAA 11 mei 1999 (Nederlandse Antillen/Digitec), NJ 1999, 559 (C), rov. 2.
HR 6 februari 2004 (Frans MaasfPetermann), NJ 2005, 403, m.nt. PV (NL), rov. 3.2.1.
GHvJNAA 16 april 1996, SJD 1996, 184; GHvJNAA 17 december 1996, SJD 1996, 640; GHvJNAA 11 februari 1997, SJD 1997, 93.
HR 11 juli 2003 (Chugani/Sohely), NJ 2003, 564 (C), rov. 4.1; HR 27 april 2007 (WakawafMecs I), NJ 2008, 121, m.nt. HJS (C), rov. 33.2; GHvJNAA 29 september 2009, LiN BJ9614 (C), rov. 4.
Vergelijk: HR 7 december 1990 (Vendex/Meijberg), NJ 1992, 85, m.nt. HJS (NL), rov. 3.5.5.
GHvJNAA 19 oktober 1999, kenbaar uit HR 31 oktober 2008 (Trias/Aruba), LJN BF1878 (A), rov. 1.
HR 16 juni 1995 (Weiner/AME), NJ 1995, 581 (M), rov. 33.
HR 23 januari 2004 (Ponteecen/Stratex), NJ 2005, 510, m.nt. DA (NL), rov. 3.4.
GHvJNAA 11 mei 1999 en 8 juni 1999 (Nederlandse Antillen/Digitec), NJ 1999, 559, NJ Kort 2000, 5, zie ook: NJ 2001, 229 en 230 (C).
GHvJNAA 26 oktober 2004, TAR 2004, p. 313 e.v., GHvJNAA 16 september 2008 (X/Ambiente Feliz), LiN BF1899 (A); in GHvJNAA 21 mei 1991 (Banco ArubanofAruba Sea Life), AR 61/91, niet gepubliceerd (A) werd het nog anders oplost: de gevraagde vergunning werd verleend, overwogen werd dat appellant ook zonder vergunning had kunnen appelleren en verzoekers kregen de gelegenheid alsnog grieven aan te voeren.
Vergelijk: HR 17 januari 1992 (Martina/United Security), NJ 1992, 263 (C), rov. 3.4, over conversie van verzet in hoger beroep.
GHvINAA 18 oktober 2005, TAR 2006, afl. 1; GHvJNAA 16 september 2008 (X/Ambiente Feliz), LIN BF1899 (A).
Van der Hansz 1984, p. 24 en 68.
HR 23 januari 2004 (Ponteecen/Stratex), NJ 2005, 510, m.nt. DA (NL), rov. 3.4; HR 9 september 2005 (KroymansfVerploegen), NJ 2005, 468 (NL), rov. 3.
GHvJNAA 26 januari 1988 (Quantum/Sonnenberg), NJ 1989, 154 (C).
GHvJNAA 30 oktober 2007 (Refineria IslafHumanitaire Zorg), LJN BJ7611 (C), t.a.v. de ontvankelijkheid.
GHvJNAA 8 mei 2007 (Refineria IslafHumanitaire Zorg), LJN BG9156 (C), rov. 2.4.
Vergelijk: HR 16 januari 2009 (Veldhof/NIAC), LJN BG4012 (NL), rov. 33 en conclusie A-G Langemeijer onder 2.5-2.6.
Uit de procesvoering voor de residentiegerechten is in 1919 de regel overgenomen dat hoger beroep van tussenuitspraken slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak mogelijk is (art. 263 lid 1). Tussentijds appel was dus niet mogelijk. In Rv 1958 is de mogelijkheid daartoe ingevoerd in art. 263 lid 1 en 263a. In de memorie van toelichting is daarover opgemerkt dat het belang en de complexiteit van zaken en het rechtsbewustzijn zijn toegenomen, zodat concessies moeten worden gedaan aan de eenvoud van de regeling. Als voorbeelden noemt de memorie van toelichting dat tussentijds appel onder omstandigheden mogelijk moet zijn tegen de beslissing een voorlopige alimentatieverplichting op te leggen (blijkens het bij Rv 2005 ingevoerde art. 824 is dit niet meer mogelijk) of een bewijsopdracht te verstrekken. Vervolgens wordt in de memorie opgemerkt:
Het onderhavig ontwerp bewandelt een middenweg: steeds tussentijds appèl mogelijk, doch steeds alleen met vooraf door het Hof daarvoor gegeven toestemming (art. 263a); een systeem, in het Angelsaksisch recht bekend, hetwelk de appèlrechter de gelegenheid biedt te waken tegen de ongewenste handhaving van onjuiste voorlopige uitspraken enerzijds, tegen een onnodig ophouden van de procesgang anderzijds.
Een verwijzing naar Nederland ontbreekt. Niet wordt toegelicht waarom de beslissing, anders dan in Nederland, niet wordt gegeven door de eerste rechter, maar door de appelrechter. In Nederland gold sinds de wet-Hartogh van 1896 in grote lijnen de regeling dat tussentijds appel tegen interlocutoire en incidentele vonnissen mogelijk was, tenzij de eerste rechter dat uitsloot.
In 1965 merkte oud-rechter Bondam op dat de Antilliaanse regeling in de praktijk goed voldeed.1
Volgens verouderde Antilliaanse/Arubaanse jurisprudentie is tussentijds appel van tussenvonnissen in kort geding niet mogelijk, ook niet met vergunning.2 In een circulaire van 21 juni 1982 aan onder meer de Orden van Advocaten wees de president van het Hof hier uitdrukkelijk op. Deze opvatting is inmiddels terecht verlaten.3 Aan het oordeel van de feitenrechter is overgelaten te bepalen voor hoe lang een zaak in kort geding mag en moet worden aangehouden,4 of in kort geding een tussenvonnis wordt gewezen en of tussentijds appel in het algemeen moet worden toegestaan.5 Mede gelet daarop moet ook tussentijds appel tegen tussenvonnissen in kort geding mogelijk worden geacht. Wel zal de spoedeisendheid van de zaak doorgaans een argument opleveren tegen het toestaan daarvan.
Blijkens Antilliaanse/Arubaanse jurisprudentie is een vergunning niet vereist bij provisionele vonnissen.6 Dit zijn vonnissen waarbij de rechter in een aanhangig geding een voorlopige voorziening treft of weigert. Het bestaan van dit soort vonnissen blijkt uit art. 54 en 60 lid 2. Hoger beroep tegen een provisioneel vonnis heeft geen schorsing tot gevolg van het in eerste aanleg aanhangige geding. Deze regeling komt overeen met die in Nederland (art. 337 lid 1 RvNL). Als provisioneel vonnis moet worden aangemerkt de beslissing over het voorschot in verband met een bevolen deskundigenonderzoek,7 maar volgens de memorie van toelichting bij Rv 2005 niet de beslissing waarbij een deskundigenonderzoek wordt gelast met benoeming van één of meer deskundigen. Tegen voorlopige voorzieningen in scheidingszaken staat geen appel open (art. 824 lid 1), ook niet tussentijds.
Een vergunning is niet vereist bij einduitspraken. Een uitspraak waarbij een einde wordt gemaakt aan een incident, is niet op die grond een einduitspraak. Beslissend is of het vonnis een einde maakt aan het geding omtrent vorderingen in de hoofdzaak. Zo is een vonnis in een incident waarin de rechter een beroep op zijn onbevoegdheid verwerpt, een tussenvonnis8 en is een vonnis dat een beslissing bevat inzake een bewijsincident, niet op die grond een eindvonnis.9 Een vonnis waarbij een verzoek om voeging als partij of om tussenkomst wordt afgewezen, is ten opzichte van de verzoeker een eindvonnis. De weigering van de rechter om op verzoek van de getuige te bepalen dat deze niet behoeft te verschijnen of dat aan deze het beroep op een verschoningsrecht toekomt, is ten opzichte van de getuige een einduitspraak.10 Slechts de getuige kan tegen die weigering in hoger beroep gaan. Hij heeft geen vergunning van het Hof nodig.
Een vergunning is niet vereist bij deeluitspraken.11 Een deeluitspraak is een uitspraak waarbij door een uitdrukkelijk dictum een einde aan het geding wordt gemaakt omtrent een deel van het gevorderde, conventie en reconventie tezamen beschouwd.12 Het is dus ten dele een tussenuitspraak en ten dele een einduitspraak, anders gezegd: het bevat een tussenuitspraakcomponent en een einduitspraakcomponent. Het begrip einduitspraakcomponent moet onderscheiden worden van het begrip eindbeslissing. Met eindbeslissing wordt bedoeld: een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing, opgenomen in de overwegingen. Indien een uitspraak een eindbeslissing bevat, maakt dat de uitspraak niet tot een deeluitspraak. Een vonnis waarbij voor recht wordt verklaard dat gedaagde jegens eiser gehouden is tot schadevergoeding en waarbij deze wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is geen deelvonnis, maar een eindvonnis.13 Een vonnis waarbij in het dictum voor recht wordt verklaard dat de gedaagde jegens eiser gehouden is tot schadevergoeding en waarbij de zaak naar de rol wordt verwezen voor voort-procederen over de hoogte van de schade, is een deelvonnis. Een vonnis waarin wordt overwogen dat de gedaagde jegens eiser gehouden is tot schadevergoeding, zonder dat dit in het dictum staat vermeld, en waarbij de zaak naar de rol wordt verwezen voor voortprocederen over de hoogte van de schade is geen deelvonnis, maar een tussenvonnis.
Indien in het dictum van een tussenvonnis een voorziening wordt getroffen over tot dan toe verschenen proceskosten in de hoofdzaak of in een incident, maakt dat het vonnis niet tot deelvonnis.14 Een bevel tot zekerheidsstelling maakt een vonnis evenmin tot deelvonnis.15
Tegen de tussenvonniscomponent van een deelvonnis mag men hoger beroep instellen, tegelijk met het hoger beroep tegen de eindvonniscomponent (ook als de componenten niet samenhangen), maar ook - in plaats daarvan - tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis, dat wil zeggen: het latere vonnis waarbij in de eerste aanleg alsnog een einde aan het geding wordt gemaakt omtrent de tussenvonnis-component. Men mag niet allebei doen, want tweemaal appelleren tegen dezelfde component van een vonnis is in strijd met de eisen van een goede procesorde, ook indien het eerste appel andere aspecten van de tussenvonniscomponent aan de orde stelt dan het tweede appel en ook indien het tweede appel een incidenteel appel is. Voor de eindvonniscomponent van een deelvonnis geldt dat de appeltermijn terstond bij de uitspraak van het deelvonnis gaat lopen, zodat men te laat is als men het eindvonnis afwacht. Hieraan kan art. 269 niet afdoen.16
Aangezien niet licht mag worden aangenomen dat de appellant de omvang van het hoger beroep heeft willen beperken, geldt een hoger beroep tegen een deelvonnis in beginsel als een hoger beroep tegen zowel de tussenvonniscomponent als de eindvonniscomponent, onverschillig waartegen de (eventuele) grieven zijn gericht. Appellant kan wel bij de akte van appel of bij memorie van grieven de omvang van het hoger beroep beperken tot een deel van het gevorderde door middel van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnig daartoe strekkende verklaring. Als een partij dus uitsluitend wil appelleren tegen de eindvonniscomponent (en zo het recht wil behouden om bij het hoger beroep tegen het eindvonnis de tussenvonniscomponent van het deelvonnis aan de orde te stellen), dient zij dat uitdrukkelijk te verklaren. Ook hieraan kan art. 269 niet afdoen.
Als een partij uitsluitend wil appelleren tegen de tussenvonniscomponent (omdat zij het eens is met de eindvonniscomponent en wil dat het deelvonnis in zoverre onherroepelijk wordt), heeft zij toch vergunning van het Hof nodig.17 Dan zal zij in de vergunningsprocedure uitdrukkelijk moeten vermelden dat zij de omvang van het hoger beroep wil beperken.
Indien een deelvonnis ook een provisionele component heeft, neemt het Hof bij appel daartegen ook kennis van die component.18
De vergunning wordt gevraagd bij verzoekschrift, in te dienen bij de griffie van het gerecht in eerste aanleg waar de beslissing is gegeven (art. 263a lid 1). Indienen bij een andere griffie mag niet, het verzoekschrift wordt niet doorgezonden.19 De griffie zendt de processtukken aan het Hof. Het Hof doet partijen zo spoedig mogelijk oproepen om te worden gehoord (art. 263a lid 2 en art. 92 en 105 Procesreglement), in de regel op een rolzitting op een termijn van ongeveer twee weken. Het verzoek wordt ter zitting van het Hof toegelicht, in beginsel door middel van het overleggen van een pleitnota (art. 92 en 105 Procesreglement), maar mondeling is ook mogelijk. Het Hof beslist zo spoedig mogelijk (art. 263a lid 2), meestal op een termijn van ongeveer twee weken. In Nederland is de procedure veel eenvoudiger. De eerste rechter behoort zich daar bij iedere tussenuitspraak ambtshalve af te vragen of hij tussentijds appel zal toestaan. Iedere partij kan in ieder processtuk of mondeling bij iedere terechtzitting de rechter hieraan herinneren en dienaangaande verzoeken doen. Ook nadat de rechter uitspraak heeft gedaan, kan een partij hem verzoeken alsnog te bepalen dat beroep kan worden ingesteld voor de einduitspraak.20 Dit kan bij brief. De rechter dient de wederpartij op het verzoek te horen. Dit kan door deze in de gelegenheid te stellen zijnerzijds een brief toe te zenden. Deze procedure komt overeen met de procedure voor verzoeken om verbetering van een uitspraak.
In het verleden heeft het Hof wel geoordeeld dat indien vergunning om appel wordt verzocht, terwijl zonder vergunning appel mocht worden ingesteld, het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.21 Thans geldt dat een dergelijk verzoek wordt opgevat als akte van hoger beroep.22 Dit is m.i. geen verboden conversie van rechtsmiddelen.23 Het gaat immers om een en hetzelfde rechtsmiddel: hoger beroep. Het verzoek om vergunning voor tussentijds appel en de akte van hoger beroep worden bij dezelfde griffie ingediend. Ook de laagdrempeligheid van het Antilliaanse/Arubaanse procesrecht in het algemeen en van art. 270 lid 1 in het bijzonder, pleiten voor dit beleid, evenals hedendaagse opvattingen over deformalisering van het procesrecht. Gronden voor het hoger beroep zijn doorgaans te vinden in het verzoekschrift om vergunning en/of de daarop volgende pleitnota. Het Hof zal dan een tussenvonnis wijzen waarin het overweegt dat het verzoek wordt opgevat als een hoger beroep en, ter vermijding van verrassingsbeslissingen, partijen in de gelegenheid stellen hun stellingen bij conclusie daarop aan te passen.
Indien een akte van hoger beroep wordt ingesteld zonder vergunning, terwijl vergunning wel is vereist, zal het Hof de akte van hoger beroep aanmerken als een verzoekschrift om vergunning voor tussentijds appel, maar alleen indien het processtuk is ingediend binnen de termijn van twee weken na de dag van de uitspraak als bedoeld in art. 263a lid 1.24 Anders schiet de indiener er immers niets mee op.
Een verzoek om vergunning voor tussentijds appel schorst ingevolge art. 263a lid 4 het geding in eerste aanleg. Dit geldt m.i. niet in alle gevallen. Tegen niet-appellabele beslissingen is geen tussentijds appel mogelijk. Verzoeken om vergunning daarvoor zijn daarom niet alleen niet-ontvankelijk, maar zij missen ook schorsende werking. Bij een andere opvatting zou de procedure van art. 263a chicaneus gedrag belonen, terwijl de bedoeling van de wetgever juist is geweest 'onnodig ophouden van de procesgang' te voorkomen. De vraag of het verzoek schorsende werking heeft, staat ter beoordeling van de rechter in eerste aanleg. Deze dient daartoe de appellabiliteit van de beslissing te beoordelen.
Sinds lang en ook thans nog pleegt het Hof in de meeste gevallen bij de beslissing in de vergunningsprocedure te volstaan met de standaardmotivering 'dat een snelle en doelmatige rechtsgang vereist (of: niet vereist) dat afzonderlijk appel wordt ingesteld van het vonnis'.25 M.i. zou de beslissing geheel ongemotiveerd kunnen blijven, omdat zij vrijwel uitsluitend dient ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang. In Nederland behoeft de beslissing om al dan niet tussentijds beroep toe te staan ook niet te worden gemotiveerd.26
Het is niet goed mogelijk om algemene criteria te geven over wanneer de proceseconomie gediend is met tussentijds appel. De wetgever heeft dergelijke criteria niet gegeven. Wel noemt de memorie van toelichting twee doeleinden: waken tegen de ongewenste handhaving van onjuiste voorlopige uitspraken enerzijds, tegen een onnodig ophouden van de procesgang anderzijds.
Een aantal voorbeelden kan wel worden gegeven.
a. Bij de beoordeling maakt het Hof een voorlopige inschatting van de kans dat het tussenvonnis tot een onjuist eindvonnis zal leiden. Indien een partij, die een sterke zaak lijkt te hebben, met een complexe bewijsopdracht wordt belast die niet of grotendeels niet ter zake lijkt te doen,is er reden om tussentijds appel toe te staan. Indien echter een bewijsopdracht wordt verstrekt die enigszins te ruim of te eng lijkt, is er een goede kans dat niettemin een juist eindvonnis zal volgen, hetgeen reden kan zijn om tussentijds appel te weigeren.
b. Indien beslissingen zijn genomen die niet tot de kern van het geschil behoren, kan het efficiënter zijn om geen tussentijds appel toe te staan, zodat des te sneller alsnog zal worden beslist over de kernvragen. Indien de genomen beslissingen wel tot de kern van het geschil behoren, kan tussentijds appel efficiënt zijn.
c. Het Hof schat de kans in dat, nadat in hoger beroep zal zijn beslist op de in het tussenvonnis genomen beslissingen, het geschil in der minne geregeld kan worden. Indien bijvoorbeeld schadevergoeding wordt gevorderd en de kern van het geschil de aansprakelijkheidsvraag lijkt te zijn, kan een redelijke verwachting zijn dat partijen, nadat over de aansprakelijkheid in alle instanties is beslist, niet meer zullen procederen over de hoogte van de schade. Hierbij speelt de verwachting een rol hoeveel tijd, moeite en kosten gemoeid zullen zijn met doorprocederen over de nog niet beoordeelde geschilpunten. Voor de schadebegroting kan bijvoorbeeld een deskundigenbericht noodzakelijk zijn.
d. Indien een beslissing is genomen die tot onnodige procesvoering lijkt te leiden, bijvoorbeeld een bewijsopdracht wordt gegeven waar het betwiste punt zonder bewijslevering lijkt te kunnen worden afgedaan, kan dat een argument zijn om tussentijds appel toe te staan.
e. Indien in het tussenvonnis voorshands oordelen voorkomen, kan de omstandigheid dat de rechter er misschien nog op terugkomt een argument zijn om tussentijds appel niet toe te staan.
De beslissing om tussentijds appel al dan niet toe te staan berust op voorlopige oordelen. Het kan daarom voorkomen, al kan het voor de proceseconomie ongewenst zijn, dat het Hof tussentijds appel toestaat, maar vervolgens in dat appel de bestreden beslissing bevestigt. Andersom kan het gebeuren dat het Hof tussentijds appel weigert, maar in het latere appel tegen de einduitspraak de beslissing waartegen tussentijds appel werd beoogd, alsnog vernietigt.
Indien het Hof de vergunning verleent, behoeft de wederpartij geen vergunning om harerzijds in hoger beroep te komen. Deze bij Rv 2005 in art. 263a lid 6 neergelegde regel is een codificatie van eerdere rechtspraak.27
Indien het Hof de vergunning verleent, moet vervolgens binnen zes weken na de dag van de vergunningverlening op de gewone wijze appel worden ingesteld (art. 263a lid 3). In sommige gevallen bevat het verzoek om vergunning al een memorie van grieven. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat verzoeker zich primair op het standpunt stelt dat geen vergunning is vereist en subsidiair vergunning vraagt. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat hoger beroep wordt ingesteld (en grieven worden aangevoerd) gelijktijdig met een verzoek om tussentijds te mogen appelleren.28 In dat geval kan het Hof bij de vergunning bepalen dat de wederpartij binnen zes weken een memorie van antwoord kan indienen, waarna de procedure op de gewone wijze wordt voortgezet.29
Het is gebruik dat het tussentijds appel door een andere samenstelling van het Hof wordt behandeld dan het verzoek om vergunning daarvoor. M.i. is daar geen goede reden voor. Wie meent dat de rechters die de vergunning hebben verleend de schijn van vooringenomenheid tegen zich hebben, omdat ze kennelijk het appel een goede kans van slagen geven ('confirmation bias'), miskent dat deze rechters minder over de zaak hebben gezegd dan rechters die een tussenvonnis hebben gewezen, dat al dan niet voorlopige oordelen inhoudt, bijvoorbeeld een provisioneel vonnis als bedoeld in art. 60 lid 2 of een beslissing op een verzoek als bedoeld in art. 272 (schorsing tenuitvoerlegging).30
In Nederland bepaalt de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen zelf of tussentijds appel wordt toegestaan. Hij wordt geacht zonder vooringenomenheid daarover te kunnen beslissen.