HR, 16-01-2009, nr. 07/13284
ECLI:NL:HR:2009:BG4012
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-01-2009
- Zaaknummer
07/13284
- LJN
BG4012
- Vakgebied(en)
Horecarecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG4012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG4012
ECLI:NL:HR:2009:BG4012, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG4012
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 562 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2009, 562 met annotatie van H.J. Snijders
Conclusie 16‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsrecht; bewijsvermoeden in een tussenbeslissing omtrent valsheid in geschrift. Onpartijdig gerecht in zin van art. 6 EVRM als rechter in eerdere fase van procedure in nadeel van partij heeft beslist? Cassatie, rechtsklacht over eerlijk proces na afgewezen wrakingsverzoek.
07/13284
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 7 november 2008 (desverzocht bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Tussen partijen is in geschil of een verkoop van schilderijen heeft plaatsgevonden. Het cassatiemiddel heeft hoofdzakelijk betrekking op een bewijsoordeel.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. [Betrokkene 1] en zijn echtgenote [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 2]) waren de oprichters en eerste bestuurders van de Stichting Nederlands Instituut voor het Arabisch Cultuurgebied (NIAC).
1.1.2. Eiser tot cassatie, [eiser], verrichtte sinds 1984 werkzaamheden voor [betrokkene 1 en betrokkene 2] en NIAC. Tot die werkzaamheden behoorde het behulpzaam zijn bij financiële en administratieve taken.
1.1.3. [Betrokkene 2] is op 13 december 1988 overleden. In haar testament heeft zij NIAC tot haar enig erfgenaam benoemd. NIAC heeft de nalatenschap aanvaard.
1.1.4. Op het moment van haar overlijden bezat [betrokkene 2], naast haar woonhuis en effecten, een aantal schilderijen. Daartoe behoorden acht werken van Mondriaan, die door NIAC in december 1989 op een veiling zijn verkocht voor een bedrag van f 2.990.000,-.
1.1.5. [Betrokkene 1] is overleden op 8 september 1989. Ook hij heeft NIAC benoemd tot zijn enig erfgenaam. NIAC heeft deze nalatenschap aanvaard.
1.1.6. In juli 1990 is NIAC als gevolg van een fusie opgegaan in de [verweerster] ([verweerster]), thans verweerster in cassatie(2).
1.2. [Eiser] vordert in dit geding:
a) betaling van f 2.990.000,- als vergoeding voor het verlies van de acht Mondriaans,
b) afgifte van twee kunstwerken (Maris en Braakensiek) op straffe van verbeurte van een dwangsom,
c) betaling van vijf bedragen van in totaal f 27.000,- (arbeidsloon/onkostenvergoeding),
d) betaling van vier bedragen van in totaal f 60.000,- (leningen),
e) f 3.924,60 en f 7.873,06 (voorgeschoten kosten),
een en ander met rente en kosten.
1.3. Aan de onder (a) en (b) genoemde vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [betrokkene 2] bij schriftelijk vastgelegde overeenkomst van 21 december 1984 alle bovengenoemde kunstwerken aan hem heeft verkocht en geleverd en hem daarbij kwijting heeft verleend voor betaling van de koopprijs groot f 940.000,-. Volgens [eiser] mochten deze werken in het huis van [betrokkene 2] blijven hangen tot en met (uiteindelijk) 31 december 1988(3) en heeft NIAC (later opgegaan in [verweerster]) de acht schilderijen van Mondriaan verduisterd, in elk geval onrechtmatig jegens hem gehandeld door die acht schilderijen te doen veilen. Als eigenaar heeft [eiser] recht op afgifte van de twee overgebleven werken. Aan zijn vordering onder (c) heeft hij ten grondslag gelegd dat hem bij schriftelijk vastgelegde overeenkomst van 6 september 1988 door [betrokkene 2] een arbeidsbeloning inclusief onkostenvergoeding is toegekend van f 6.000,- per jaar, met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1984. Met betrekking tot zijn vordering onder (d) heeft hij gesteld dat hij, krachtens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst van 15 maart 1985, aan [betrokkene 2] diverse geldbedragen heeft geleend tot in totaal f 60.000,-. Deze bedragen zijn vermeld in de eerdergenoemde overeenkomst van 6 september 1988 en vastgelegd in vier ongedateerde schuldbekentenissen, telkens voorzien van een goedschrift met handtekening(4). De vordering onder (e) had betrekking op voorgeschoten kosten.
1.4. [Verweerster] heeft in conventie verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld(5). In het bijzonder heeft [verweerster] bestreden dat de schilderijen aan [eiser] toebehoren. Ten bewijze van zijn recht heeft [eiser] zich beroepen op de bovengenoemde schriftelijke overeenkomsten en schuldbekentenissen. De echtheid van de daarop geplaatste handtekening van [betrokkene 2] is tussen partijen niet in geschil. [Verweerster] heeft echter aangevoerd dat de tekst later boven de handtekeningen is geplaatst.
1.5. Bij vonnis van 12 mei 1993 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de vorderingen van [eiser] in conventie toegewezen. De rechtbank overwoog, kort samengevat, dat het op de weg van [verweerster] ligt de door haar gestelde valsheid van de overgelegde bewijsstukken aan te tonen en dat [verweerster] in dat bewijs niet is geslaagd.
1.6. [Verweerster] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 7 mei 1998 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage overwogen dat, op grond van de door het hof in rov. 6 en 7 genoemde omstandigheden voorshands, d.w.z. behoudens bewijs van het tegendeel, moet worden aangenomen dat de tekst van de overgelegde overeenkomsten en schuldbekentenissen later boven de handtekening van [betrokkene 2] is geplaatst. Het hof heeft [eiser] toegelaten tot levering van tegenbewijs.
1.7. Het cassatieberoep van [eiser] tegen dat tussenarrest is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 14 januari 2000, NJ 2000, 236. Vervolgens is de procedure bij het hof voortgezet en heeft [eiser] de leden van de desbetreffende kamer van het hof gewraakt. Deze wraking is door een andere kamer van het hof ongegrond verklaard. [Eiser] is door de Hoge Raad bij arrest van 26 januari 2001, NJ 2001, 177, niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegen die beslissing ingestelde cassatieberoep.
1.8. [Eiser] heeft getuigen doen horen en deskundigenrapporten overgelegd. Na tussenarresten van 24 april 2003 en 31 maart 2005 waarin nader verhoor van getuigen werd toegestaan, heeft het hof bij arrest van 22 februari 2007 het door [eiser] geleverde tegenbewijs inhoudelijk beoordeeld. Na bespreking van de getuigenverklaringen kwam het hof tot de slotsom dat deze verklaringen onvoldoende tegenbewijs opleveren (rov. 12). Na bespreking van de door [eiser] overgelegde deskundigenrapporten en -verklaringen kwam het hof tot de slotsom dat ook het technische bewijsmateriaal onvoldoende is om het in het arrest van 7 mei 1998 neergelegde vermoeden te ontzenuwen (rov. 16 - 17). Vervolgens maakte het hof de gevolgtrekking dat in dit geding is komen vaststaan dat de tekst van de overeenkomsten (van 21 december 1984, 15 maart 1985 en 6 september 1988) en van de vier schuldbekentenissen telkens later boven de handtekening van [betrokkene 2] is geplaatst (rov. 18). [Betrokkene 2] - na haar overlijden: NIAC, thans [verweerster], als haar enige erfgenaam - moet volgens het hof dan ook worden aangemerkt als de rechthebbende op de acht schilderijen van Mondriaan en de werken van Braakensiek en Maris, zodat de daarop betrekking hebbende vordering van [eiser] alsnog is afgewezen. Het hof constateerde dat in hoger beroep geen grieven zijn gericht tegen de toewijzing van het onder (c) en het onder (e) gevorderde bedrag. Met betrekking tot de vordering in reconventie verwees het hof de zaak naar de rol voor het verstrekken van inlichtingen.
1.9. Bij eindarrest van 16 augustus 2007 heeft het hof op het principaal hoger beroep het vonnis van de rechtbank van 12 mei 1993, voor zover in conventie gewezen, vernietigd behoudens de toewijzing van de bedragen van f 27.000,-, f 3.924,60 en f 7.873,06 met rente. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen.
1.10. [Eiser] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenarresten van 24 april 2003, 31 maart 2005 en 22 februari 2007 en tegen het eindarrest van 16 augustus 2007. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I is in het algemeen gericht tegen alle vier bestreden arresten en klaagt dat het hof in strijd met art. 6 lid 1 EVRM de zaak heeft behandeld in een samenstelling die gedeeltelijk (twee van de drie raadsheren) gelijk was aan de samenstelling waarin het hof het tussenarrest van 7 mei 1998 heeft gewezen. Volgens het middel was na dat tussenarrest de onpartijdigheid van de betrokken raadsheren objectief voor twijfel vatbaar, omdat het hof als voorshands vaststaand had aangenomen dat [eiser] meermalen valsheid in geschrift heeft gepleegd, en wel op grond van stellingen of omstandigheden die niet de totstandkoming van de geschriften betroffen, maar de vermeende onwaarschijnlijkheid van de juistheid van de stellingen van [eiser]. In ieder geval gaven de overwegingen in het tussenarrest van 7 mei 1998 [eiser] grond te vrezen dat het deze raadsheren aan onpartijdigheid zou ontbreken wanneer zij zouden moeten beslissen over de vraag of [eiser] het opgedragen tegenbewijs heeft geleverd.
2.2. Volgens [verweerster] kan [eiser] in deze klacht niet worden ontvangen omdat de klacht inhoudelijk een herhaling is van het eerdere cassatieberoep tegen de beslissing op het wrakingsverzoek(6).
2.3. Dit prealabele verweer gaat niet op. Het is juist, dat ingevolge art. 39 lid 5 Rv geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing op een verzoek tot wraking. Evenzeer is juist dat een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken(7). Het huidige cassatieberoep is niet gericht tegen de beslissing op een verzoek tot wraking, genomen door andere rechters, maar tegen de beslissing in de hoofdzaak nadat eerder een wrakingsverzoek was afgewezen. Het staat [eiser] vrij zijn standpunt opnieuw naar voren te brengen in de vorm van een klacht over schending van art. 6 lid 1 EVRM in de hoofdzaak en daarbij ook te betrekken het verloop van de procedure of de inhoud van de rechterlijke beslissingen in de fase nadat het wrakingsverzoek was afgewezen(8). Ten overvloede zij opgemerkt dat de wrakingsprocedure hiermee niet overbodig is geworden(9).
2.4. Bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht dient als maatstaf de vaste rechtspraak van het EHRM(10). Deze houdt kort gezegd in dat de door art. 6 lid 1 EVRM vereiste onpartijdigheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een subjectieve test, waarbij het gaat om de persoonlijke overtuiging van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak(11), en aan de hand van een objectieve test, waarin wordt vastgesteld of de rechter voldoende waarborgen biedt om objectief gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van zijn onpartijdigheid uit te sluiten; ook een schijn van vooringenomenheid kan in dit verband van belang zijn. Het cassatiemiddel doelt kennelijk op dit laatste: een schijn van vooringenomenheid van de betrokken raadsheren, welke zou blijken uit de gronden waarop het bewijsvermoeden in het tussenarrest van 7 mei 1998 berust.
2.5. Een rechter kan tijdens de procedure een uitlating doen, waaruit blijkt van vooringenomenheid, althans een schijn van onvoldoende onpartijdigheid(12). Een rechterlijk oordeel, gegeven in de fase voorafgaand aan het proces, kan onder omstandigheden bijdragen aan een objectief gerechtvaardigde vrees dat het de rechter ontbreekt aan onpartijdigheid. Deze functiecumulatie doet zich met name voor wanneer een rechter in een eerdere procedure over hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een oordeel heeft gegeven of wanneer de rechter in een zgn. pre-trial decision een voorlopig oordeel heeft gegeven over datgene waarover in de hoofdprocedure nog moet worden beslist. Een voorbeeld van het eerste is een rechter die in hoger beroep zou moeten oordelen over een zaak welke hij in een vorige functie als rechter in eerste aanleg heeft behandeld. Een voorbeeld van het tweede is de rechter in een bodemprocedure, die als voorzieningenrechter reeds een voorlopig oordeel over hetzelfde geschilpunt heeft gegeven tussen partijen. Ook al valt er niets aan te merken op de behandeling in de voorafgaande fase - de rechter heeft gewoon zijn werk gedaan -, het neemt niet weg dat bij de rechtzoekende een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter kan bestaan. De rechtzoekende kan immers bevreesd zijn voor zgn. `confirmation bias' (het verschijnsel dat een beoordelaar bewust of onbewust bevestiging zoekt voor het eerder door hem ingenomen standpunt). De complicaties die deze leer oplevert wanneer het gaat om de berechting van hetzelfde feitencomplex in zaken met andere procespartijen (i.h.b. medeverdachten in strafzaken), laat ik op deze plaats onbesproken.
2.6. In deze zaak is niet aangevoerd dat (een of meer van) de leden van het hof voorafgaand aan de berechting van het onderhavige geding enig oordeel hebben gegeven, dat voor betrokkene aanleiding is om hun onpartijdigheid in twijfel te trekken. De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden houden uitsluitend verband met het bewijsvermoeden in het tussenarrest. Het oordeel in het tussenarrest, dat alleen de bewijslastverdeling betreft, maakt deel uit van een rechterlijke redengeving die zich over meerdere arresten uitstrekt. Het is typisch voor het Nederlandse burgerlijke procesrecht dat in veel gevallen niet een geconcentreerde behandeling (in één mondelinge behandeling, gevolgd door één schriftelijke uitspraak) plaatsvindt, maar het rechterlijk oordeel wordt gespreid over opeenvolgende schriftelijke vonnissen in dezelfde instantie. Het bewijsvermoeden en de beslissing over de bewijslastverdeling in het tussenarrest van 7 mei 1998 maken deel uit van het rechterlijk oordeel zelf: zij vormen niet een `vooroordeel', maar het `oordeel' van de rechter. Ik heb gezocht in de jurisprudentie naar precedenten die het standpunt van eiser zouden kunnen ondersteunen, maar heb geen ander gevonden dan HR 18 januari 1994, NJ 1994, 305. In die strafzaak werd strijdigheid met het vereiste van onpartijdigheid aangenomen in een geval waarin de beslissing van een gerechtshof in cassatie werd vernietigd, het geding door de Hoge Raad voor verdere afdoening werd teruggewezen naar het hof en één van de raadsheren die de vernietigde beslissing mede had gewezen, opnieuw oordeelde over de afdoening na verwijzing. De Hoge Raad zag hierin een uitzonderlijke omstandigheid die vrees voor onvoldoende onpartijdigheid wettigde. Van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid is in dit geval geen sprake. Er zijn wel beslissingen die in tegengestelde richting wijzen: allereerst HR 30 juni 1989, NJ 1990, 382 m.nt. JBMV. Van meer recente datum is HR 22 januari 2008, NJ 2008, 193 m.nt. JMR, een strafzaak met vonniswijzing in twee fasen, waarin de rechtbank zich in een tussenvonnis had uitgesproken over de bewezenverklaring en in een eindvonnis over de strafoplegging. De vrees voor vooringenomenheid van de rechters ten tijde van het wijzen van het eindvonnis werd niet objectief gerechtvaardigd geacht. Smits, t.a.p., wijst erop dat men in dit opzicht niet al te benauwd moet zijn: wanneer een rechter tijdens een schikkingscomparitie iets heeft laten doorschemeren over de richting waarin het vonnis zal gaan, kan men deze rechter bezwaarlijk vooringenomenheid verwijten wanneer naderhand het vonnis overeenstemt met hetgeen de rechter ter comparitie had opgemerkt.
2.7. Het argument in het middelonderdeel, dat het oordeel van het hof omtrent de bewijslastverdeling berustte op feiten en omstandigheden die niet de totstandkoming van de betrokken (acht) geschriften betroffen maar de vermeende onwaarschijnlijkheid van de stellingen die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag had gelegd, maakt dit niet anders. Het omvangrijke dossier laat zien hoe in dit geding twee lezingen van de feiten diametraal tegenover elkaar zijn komen te staan: enerzijds de lezing van [eiser], die vasthoudt aan de door hem gestelde verkoop van de schilderijen door [betrokkene 2] aan hem en aan de dwingende bewijskracht van de daarvan opgemaakte akte. Anderzijds is er de lezing van [verweerster], die stelde dat [eiser] in 1984 niet over een inkomen of vermogen beschikte dat bij benadering toereikend was om een koopprijs van f 940.000,- op tafel te leggen. Volgens het beeld dat [verweerster] van de feiten heeft geschetst, heeft [eiser] een verkeerd gebruik gemaakt van het vertrouwen dat [betrokkene 2] (geboren in oktober 1905) op zakelijk en financieel gebied in hem stelde. In repliek heeft [eiser] uiteengezet dat de koopsom van f 940.000,- cash aan [betrokkene 2] is betaald in U.S. dollars en dat hij een dergelijk bedrag kon betalen omdat hij beschikte over de opbrengst van schilderijen, die hij van zijn ouders had geërfd, en ikonen. Hij zou deze kort tevoren hebben verkocht aan een Amerikaan, een zekere [betrokkene 3] die toen in Nederland op bezoek was. Vervolgens hebben beide partijen in dit geding zich grote inspanningen getroost om te trachten de identiteit van deze [betrokkene 3] te achterhalen of anderszins een bevestiging te krijgen van de juistheid of onjuistheid van deze verklaring van [eiser]. Tegen deze achtergrond moest het hof een oordeel geven over de bewijslastverdeling. De omstandigheid dat het hof bij zijn beslissing over de bewijslastverdeling zich niet heeft beperkt tot feiten en omstandigheden die de totstandkoming van de betrokken geschriften betroffen, doch daarbij ook de stellingen van partijen over het onderliggende geschil heeft betrokken(13), rechtvaardigt objectief beschouwd niet de in het cassatiemiddel tot uitdrukking gebrachte twijfel aan de onpartijdigheid van de betrokken raadsheren. Middel I treft geen doel.
2.8. Middel II klaagt dat het hof, na in rov. 9.3 van het arrest van 22 februari 2007 uitdrukkelijk te zijn afgeweken van één van de feiten waarop het bewijsvermoeden in het tussenarrest berustte, niet langer had mogen vasthouden aan dit bewijsvermoeden. Volgens de klacht had het hof geheel opnieuw moeten beoordelen hoe de bewijslast betreffende de echtheid van de tekst van de akten moet worden verdeeld, althans is onbegrijpelijk om welke reden het hof dit niet heeft gedaan.
2.9. In het tussenarrest van 7 mei 1998, rov. 6, besprak het hof de vraag hoe [eiser] aan het geld kwam om een koopprijs van f 940.000,- te betalen. [Eiser] heeft daaromtrent gesteld dat hij deze koopprijs heeft betaald uit de opbrengst van een verkoop van schilderijen en ikonen aan [betrokkene 3] (rov. 6 onder e). In dit verband heeft [eiser] nader gesteld dat hij in 1975 schilderijen van zijn vader had geërfd, waaronder vier Mondriaans. Het hof stelde (onder f) vast dat [eiser], ondanks zijn belangstelling voor pictorale kunst, desgevraagd over die geërfde schilderijen geen andere informatie kon verschaffen dan dat daarop "molens" stonden afgebeeld. De kunstvoorwerpen waren niet verzekerd, noch geregistreerd. Niet gebleken is dat andere getuigen - behalve [getuige 1] die zich geen bijzonderheden kon herinneren - die schilderijen en ikonen ooit bij [eiser] of zijn ouders thuis hebben gezien.
2.10. In het arrest van 22 februari 2007, rov. 9.2, relateert het hof de verklaringen van de getuigen [getuige 2],[getuige 3] en eerder genoemde [getuige 1], die mededelingen hebben gedaan over schilderijen in het bezit van [eiser] of zijn vader. In rov. 9.3 heeft het hof vastgesteld dat behalve de zo-even genoemde getuigen - in zoverre: in afwijking van hetgeen in het tussenarrest van 7 mei 1998 in rov. 6 onder f was vermeld - geen andere getuigen hebben verklaard dat zij schilderijen bij [eiser] in [plaats] of bij zijn ouders thuis hebben gezien. Vervolgens heeft het hof de verklaringen van deze drie getuigen besproken, maar onvoldoende geacht om hiermee het tegenbewijs geleverd te achten (rov. 9.3 slot).
2.11. In het arrest van 22 februari 2007, i.h.b. rov. 9.3, heeft het hof niet beslist dat het bewijsvermoeden in het tussenarrest van 7 mei 1998 - te weten het vermoeden dat de tekst van de schriftelijke overeenkomsten en schuldbekentenissen later boven de handtekening van [betrokkene 2] is geplaatst - geheel of gedeeltelijk achterhaald zou zijn. Het hof is uitsluitend teruggekomen van de in het tussenarrest van 7 mei 1998 in rov. 6 onder f opgenomen vaststelling dat buiten [eiser] en [getuige 1] geen andere getuigen hebben verklaard dat zij de bedoelde (aan de Amerikaan verkochte) schilderijen bij [eiser] of zijn ouders in huis hebben gezien. Het hof heeft deze afwijking van de vaststelling onder f in het tussenarrest van 7 mei 1998 kennelijk van onvoldoende gewicht bevonden om terug te komen van het genoemde bewijsvermoeden. Op het eerste gezicht lijkt dat opmerkelijk: een belangrijk deel van het debat tussen partijen was immers gewijd aan de vraag of juist is dat de ouders van [eiser] schilderijen, waaronder Mondriaans, in hun bezit hebben gehad die door [eiser] zijn geërfd. Het hof heeft zijn beslissing evenwel naar behoren gemotiveerd. Uit hetgeen verder in rov. 9.3 is overwogen volgt dat - en waarom - het hof noch aan de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2], noch aan de verklaring van [getuige 1] het gevraagde tegenbewijs heeft kunnen ontlenen. Het hof bedoelt dat er, naast [eiser] zelf en [getuige 1], wel andere getuigen zijn die zeggen de schilderijen te hebben gezien (namelijk [getuige 2] en [getuige 3]), maar dat hun verklaringen te weinig bruikbaar zijn om het bewijsvermoeden weg te nemen.
2.12. Middel II klaagt daarnaast over een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, doordat het hof in rov. 17 van het arrest van 22 februari 2007 een nieuwe omstandigheid naar voren brengt die de onwaarschijnlijkheid van [eiser]s stellingen zou vergroten. Deze nieuwe omstandigheid was voor [eiser] niet kenbaar uit het tussenarrest, zodat hij haar ook niet in de levering van tegenbewijs heeft kunnen betrekken.
2.13. Het geldt als een fundamenteel beginsel van procesrecht, dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden(14). Mijns inziens is hier geen sprake van een zodanige verrassingsbeslissing. Het hof heeft, anders dan het cassatiemiddel veronderstelt, de gronden waarop het in het tussenarrest van 7 mei 1998 opgenomen bewijsvermoeden berustte niet door andere gronden vervangen in het arrest van 22 februari 2007. De in rov. 17 van laatstgenoemd arrest vermelde omstandigheid is niet meer dan een extra omstandigheid, die volgens het hof bijdraagt aan het oordeel dat het vermoeden in het tussenarrest van 7 mei 1998 niet is weerlegd.
2.14. Rov. 17 heeft betrekking op een brief van [eiser] d.d. 14 november 1987 aan de Inspecteur der registratie en successie, waarin hij bevestigt dat de inventaris van het NIAC op die datum onder meer "voorwerpen van kunst (o.a. schilderijen)" bevatte(15). Het hof acht op grond van correspondentie en de getuigenverklaring van notaris [de notaris] voldoende aannemelijk dat de aanduiding "schilderijen" in die brief mede ziet op de acht schilderijen van Mondriaan die volgens de akte van 21 december 1984 aan [eiser] zouden zijn verkocht. Volgens het hof is met die brief moeilijk te verenigen dat [eiser] vanaf december 1984 eigenaar van de schilderijen zou zijn.
2.15. In het debat tussen partijen heeft deze brief niet een heel belangrijke rol gespeeld. In het voorlopig getuigenverhoor op verzoek van NIAC had notaris [de notaris] melding gemaakt van het bestaan van deze brief, waaruit de notaris afleidde dat de omstreden schilderijen eigendom van NIAC zijn. In reactie daarop heeft [eiser] bij CvR de bewuste brief in het geding gebracht en betoogd dat in die brief in het algemeen werd gesproken van "schilderijen", zonder bepaalde schilderijen te noemen. De bedoeling van die brief was slechts dat NIAC door de Inspecteur zou worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in art. 24 lid 4 van de Successiewet 1956; dat voornemen is geslaagd. Betekenis voor het bewijs in het onderhavige geschil zou die brief volgens [eiser] niet hebben. [verweerster] bestreed de uitleg die [eiser] aan de brief gaf en bood zelfs aan te bewijzen dat de term "schilderijen" in de brief van 14 november 1987 slaat op de litigieuze schilderijen van Mondriaan(16). In het vonnis van de rechtbank speelt de brief van 14 november 1987 geen rol. Als ik het goed zie, is de brief van 14 november 1987 in het debat in hoger beroep voorafgaand aan het tussenarrest van 7 mei 1998, en in dat tussenarrest zelf, niet aan de orde geweest. Ik kan me daarom voorstellen dat het voor [eiser] verrassend was dat deze brief in rov. 17 van het arrest van 22 februari 2007 ineens weer opdook als argument tegen zijn standpunt. De norm van hoor en wederhoor is echter niet geschonden. De brief maakte immers deel uit van de gedingstukken. [eiser] heeft in dit geding alle gelegenheid gekregen - en in eerste aanleg ook benut - om zich over de betekenis van deze brief voor het bewijs uit te laten. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is daarom geen sprake.
2.16. Middel III heeft betrekking op rov. 15.1 - 15.2 van het arrest van 22 februari 2007. Het hof heeft in dit arrest de overgelegde deskundigenrapportage besproken en in dit verband overwogen dat [eiser] een rapport van dr. Welsch in het geding heeft gebracht. Deze kwam tot de slotsom dat op document (d) - dat is een van de door [eiser] overgelegde schuldbekentenissen - de handtekening van [betrokkene 2] na het goedschrift is geschreven (rov. 15.1). In rov. 15.2 voegt het hof hieraan toe dat [verweerster] niet heeft weersproken dat de handtekening en het goedschrift van [betrokkene 2] zijn en dat eerst het handschrift en daarna de handtekening is gezet.
2.17. Onderdeel III.1 klaagt dat het hof heeft verzuimd uit deze vaststelling de gevolgtrekking te maken dat het bewijsvermoeden in (rov. 7 van) het tussenarrest van 7 mei 1998 ten aanzien van deze akte is weerlegd, althans dat 's hofs oordeel op dit punt onbegrijpelijk en in elk geval ontoereikend gemotiveerd is. Onderdeel III.2 voegt hieraan toe dat voor een akte met goedschrift als bedoeld in art. 158 lid 1 Rv essentieel is of het goedschrift er stond voordat de handtekening werd gezet. De klacht houdt in dat het hof dit ten onrechte niet in zijn bewijsoordeel heeft betrokken.
2.18. Het middel is niet van belang voor de eigendom van de schilderijen, maar voor de door [eiser] gestelde vordering met betrekking tot vier geldleningen van elk f 15.000,- (welk bedrag, vermeerderd met de eerder genoemde f 6.000,- arbeidsbeloning annex onkostenvergoeding uitkomt op een totaal van f 21.000,-; in het goedschrift staat "goed voor een en twintig duizend gulden"). Het hof heeft in de bestreden overweging (rov. 15.2) tot uitdrukking gebracht dat [verweerster] in dit geding niet heeft weersproken dat de handtekening en het goedschrift op de schuldbekentenis van de hand van [betrokkene 2] zijn, noch dat éérst het goedschrift en pas daarna de handtekening is gezet. Met andere woorden: het door dr. Welsch daarnaar verrichte onderzoek was in de redenering van het hof overbodig. Het geschil betrof, kort gezegd, de onderliggende titel. Was sprake van één schuld van f 21.000,-, waarvoor in viervoud een akte met goedschrift is opgemaakt(17), óf is juist, zoals [eiser] stelde(18), dat hij tot viermaal toe een bedrag van f 15.000,-, dus in totaal f 60.000,-, aan [betrokkene 2] heeft geleend?(19) Dát vraagstuk kan niet worden opgelost met de bepalingen over de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte, zeker niet nu de desbetreffende schuldbekentenissen ongedateerd zijn. De klacht faalt.
2.19. Middel IV is gericht tegen rov. 12 van het arrest van 22 februari 2007. De door [eiser] in hoger beroep voorgebrachte getuigen [getuige 4], [getui[getuige 6] hebben verklaard over de betrouwbaarheid van de persoon [eiser]. Het hof heeft deze verklaringen samengevat en vervolgens overwogen:
"Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de getuigenverklaringen onvoldoende tegenbewijs opleveren. Daarbij is mede van belang dat uit de verklaring van de getuige [getuige 4] volgt dat je over de geloofwaardigheid nooit harde uitspraken kunt doen en uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 6] volgt dat [eiser] gesloten van karakter is. Daarbij komt nog het volgende.
Dat [eiser] handelingen kon verrichten zonder daaraan ruchtbaarheid te geven terwijl mededeling daarvan aan [betrokkene 2] wel voor de hand lag, volgt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 10] (...); uit die getuigenverklaringen volgt dat [eiser] zonder voorkennis van [betrokkene 2] - toen bestuurslid - zich als plaatsvervangend voorzitter van de stichting NIAC (thans: [verweerster]) bij het stichtingenregister had laten inschrijven op basis van een door Woltjer getekend benoemingsbesluit van 4 januari 1985 toen deze reeds ernstig ziek was."
2.20. In onderdeel IV.1 wordt geklaagd dat het hof in de eerste twee aangehaalde zinnen van deze rechtsoverweging onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtengang. Ook is onduidelijk hoe het gestelde in de tweede alinea van deze overweging kan bijdragen aan 's hofs oordeel.
2.21. Mijns inziens biedt de bestreden overweging de lezer voldoende inzicht in de gronden waarop het oordeel van het hof berust. [eiser] was in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de aanname dat de tekst van de overeenkomsten en de schuldbekentenissen later boven de handtekening van [betrokkene 2] is geplaatst. Geen van deze drie getuigen heeft hierover iets rechtstreeks waargenomen. Deze getuigen hebben volgens het hof slechts "in algemene zin verklaard over de betrouwbaarheid van [eiser]"(20). De aangehaalde overweging kan in deze context bezwaarlijk anders worden verstaan dan als de constatering van het hof dat de betrouwbaarheid van [eiser] voor anderen moeilijk te beoordelen is. Hoe dan ook, voor zover de verklaringen van deze getuigen inhouden dat [eiser] als persoon betrouwbaar is heeft het hof daaraan onvoldoende bewijskracht toegekend om het benodigde tegenbewijs geleverd te achten. Dat bewijsoordeel behoefde geen nadere uitwerking om begrijpelijk te zijn. De tweede alinea van deze rechtsoverweging heeft het karakter van een overweging ten overvloede die de beslissing niet draagt ("Daarbij komt nog" ...), zodat [eiser] belang mist bij iedere klacht daarover.
2.22. In onderdeel IV.2 wordt nader geklaagd over de tweede alinea van de zo-even aangehaalde overweging. Volgens het middelonderdeel is onbegrijpelijk de vaststelling dat [eiser] zich als plaatsvervangend voorzitter van NIAC heeft laten inschrijven zonder voorkennis van [betrokkene 2]. Het middelonderdeel verwijst naar de stelling van [eiser] in eerste aanleg dat bij die inschrijving is gehandeld in overleg met [betrokkene 2](21).
2.23. Deze klacht faalt bij gebrek aan belang, om dezelfde reden als de vorige klacht. Overigens maakt de enkele omstandigheid dat [eiser] in de gedingstukken een andersluidend standpunt heeft ingenomen, het oordeel van het hof nog niet onbegrijpelijk. Ter verklaring van zijn oordeel heeft het hof immers gewezen op de verklaringen van de aangehaalde getuigen(22). De betekenis van de aangehaalde passage ligt niet zozeer in de vaststelling dat de inschrijving als vice-voorzitter is geschied zonder overleg met [betrokkene 2] - dat was geen geschilpunt waarover een beslissing van het hof werd gevraagd -, maar veeleer in het oordeel dat uit de getuigenverklaringen volgt dat [eiser] handelingen verrichtte zonder daaraan ruchtbaarheid te geven. Met andere woorden: aan verklaringen van getuigen in het algemeen over de betrouwbaarheid van een persoon komt volgens het hof slechts beperkte bewijswaarde toe als voor de desbetreffende getuige(n) niet inzichtelijk is wat die persoon met betrekking tot dit soort aangelegenheden doet.
2.24. In onderdeel IV.3 wordt nader geklaagd dat onbegrijpelijk is, waarom het hof in de tweede alinea van rov. 12 belang hecht aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] ernstig ziek was toen hij het besluit van 4 januari 1985 (tot benoeming van [eiser] als vice-voorzitter van NIAC) tekende: in het tussenarrest van 7 mei 1998 (rov. 6 onder c) had het hof nog aangenomen dat [betrokkene 1] in december 1984 nog volledig bij zinnen was en een scherpzinnig en nauwkeurig jurist.
2.25. Ook voor deze klacht geldt dat [eiser] daarbij belang mist, omdat zij is gericht tegen een overweging ten overvloede. De slotsom is dat ook middel IV niet tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vgl. HR 14 januari 2000, NJ 2000, 236, rov. 3.1.
2 Zie over deze fusie: HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149 m.nt. Ma.
3 Volgens eiser was aanvankelijk afgesproken: tot en met 31 december 1986, maar is dit nadien verlengd (inl. dagvaarding onder 1).
4 Alle genoemde bescheiden zijn (in fotokopie) overgelegd als productie bij CvE in eerste aanleg. Aan het vonnis in eerste aanleg is een voorlopig getuigenverhoor op verzoek van NIAC voorafgegaan.
5 De tegenvordering had hoofdzakelijk betrekking op bedragen die [eiser] met volmacht van [betrokkene 2] van haar rekening zou hebben opgenomen. Van de tegenvordering is f 18.000,- door de rechtbank toegewezen. Voor het meerdere is de tegenvordering uiteindelijk ingetrokken: zie rov. 4 van het arrest van 16 augustus 2007. De vordering in reconventie, in cassatie niet aan de orde, blijft in deze conclusie verder onbesproken.
6 S.t. zijdens [verweerster], blz. 5 - 6.
7 Zie HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243 en de reeds aangehaalde beslissing op het wrakingsverzoek in de onderhavige zaak: HR 26 januari 2001, NJ 2001, 177.
8 Vgl. in strafzaken: HR 31 oktober 2000, LJN: AA7956; HR 20 april 2004, NJ 2005, 241 m.nt. Kn; conclusie A-G Machielse voor HR 14 juni 2005, LJN: AT7031. Vgl. in belastingzaken: HR 10 augustus 2007, LJN: BB1375.
10 Zie o.m.: EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 m.nt. PvD; EHRM 15 februari 2007, NJ 2007, 536 m.nt. EAA; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, blz. 312 - 316.
11 Een rechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel.
12 Hiervan zijn weinig voorbeelden. Zie recent in een Belgische strafzaak: Hof van Cassatie 28 februari 2008, NjW 2008, blz. 258.
13 Deze omstandigheid kwam in ander verband reeds aan de orde in HR 14 januari 2000, NJ 2000, 236, rov. 3.3 - 3.4.
14 Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 15 september 2006, NJ 2006, 505.
15 De brief is in eerste aanleg door [eiser] zelf overgelegd bij CvR (prod. XXXIX).
16 CvD blz. 25 - 31. Zie over deze kwestie nadien nog: pleitnota zijdens [eiser] in eerste aanleg, blz. 30 - 33.
17 Zie rov. 15.2 in verbinding met CvD blz. 63 - 65.
18 CvR blz. 26 - 27.
19 Zie over deze kwestie ook de conclusie van A-G Bakels voor het arrest van 14 januari 2000, onder 2.27 - 2.30.
20 Vlaamse juristen zouden in zo'n geval spreken van `moraliteitsgetuigen'.
21 Het middelonderdeel verwijst naar de CvR onder 27. Daar had [eiser] gesteld: "In verband met zijn opneming in de kliniek heeft [betrokkene 1] [eiser] gevraagd (in overleg met [betrokkene 2]) of hij plaatsvervangend voorzitter van NIAC wilde zijn, waarin [eiser] heeft toegestemd. [Betrokkene 1] heeft [eiser] vervolgens als vice-voorzitter van NIAC in het stichtingenregister doen inschrijven".
22 Naar ik uit de getuigenverklaringen begrijp, waren de getuigen [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 10] onderscheidenlijk: bestuurslid van de Nederlands-Arabische kring en als zodanig betrokken bij het NIAC, de notaris, de secretaresse en de accountant van [betrokkene 1 en betrokkene 2] en/of van het NIAC.
Uitspraak 16‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsrecht; bewijsvermoeden in een tussenbeslissing omtrent valsheid in geschrift. Onpartijdig gerecht in zin van art. 6 EVRM als rechter in eerdere fase van procedure in nadeel van partij heeft beslist? Cassatie, rechtsklacht over eerlijk proces na afgewezen wrakingsverzoek.
16 januari 2009
Eerste Kamer
07/13284
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. C.J.J.C. van Nispen, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
De stichting [verweerster] (Stichting Nederlands Instituut voor het Arabisch Cultuurgebied),
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie.
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 januari 2000, nr. C98/237, NJ 2000, 236. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het door [eiser] ingestelde cassatieberoep tegen het tussenarrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 1998 verworpen.
Nadat de zaak bij het hof is voortgezet heeft [eiser] de leden van de desbetreffende kamer van het hof gewraakt. Het hof heeft het wrakingsverzoek van [eiser] bij beslissing van 7 juni 2000 afgewezen. [Eiser] is door de Hoge Raad bij beschikking van 26 januari 2001, nr. R00/107, NJ 2001, 177, niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegen die beslissing ingestelde cassatieberoep.
Hierna heeft het hof bij tussenarresten van 24 april 2003 en 31 maart 2005 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. [Eiser] heeft getuigen doen horen en deskundigenrapporten overgelegd. Bij tussenarrest van 22 februari 2007 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen als in zijn arrest bedoeld.
Bij eindarrest van 16 augustus 2007 heeft het hof:
- in het principaal beroep het bestreden vonnis van 12 mei 1993, voor zover in conventie gewezen, vernietigd behoudens de toewijzing van de bedragen van ƒ 27.000,--, ƒ 3.924,60 en ƒ 7.873,06, met rente;
- opnieuw rechtdoende: in conventie het meer of anders gevorderde afgewezen;
- het vonnis voor zover gewezen in reconventie bekrachtigd;
- in het incidentele beroep het beroep verworpen;
- ten aanzien van het in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis gevorderde: [eiser] veroordeeld aan [verweerster] de som van € 1.439.248,63 te betalen, met rente.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de tussenarresten van 24 april 2003, 31 maart 2005 en 22 februari 2007 en tegen het eindarrest van 16 augustus 2007 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 november 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Middel I klaagt dat het hof de zaak heeft behandeld in een samenstelling die wat betreft twee van de drie raadsheren gelijk was aan die waarin het hof het tussenarrest van 7 mei 1998 had gewezen. Volgens het middel is aldus het recht van [eiser] op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht geschonden, in het bijzonder omdat de arresten van 22 februari 2007 en 16 augustus 2007 zijn meegewezen door deze twee raadsheren die in het tussenarrest van 7 mei 1998 voorshands als vaststaand hadden aangenomen dat [eiser] de facto meermalen valsheid in geschrift had gepleegd op grond van stellingen of omstandigheden die niet op de totstandkoming van de desbetreffende geschriften betrekking hadden maar op de onwaarschijnlijkheid van de door [eiser] aangevoerde stellingen. In elk geval gaven de overwegingen van dit tussenarrest, aldus het middel, grond te vrezen dat het hun aan onpartijdigheid zou ontbreken indien zij zouden beoordelen of [eiser] in het leveren van tegenbewijs was geslaagd.
3.2 De in het middel aangevoerde bezwaren van [eiser] zijn door hem ook al aangevoerd in zijn, door de wrakingskamer van het hof te 's-Gravenhage afgewezen, verzoek tot wraking van beide raadsheren. Anders dan [verweerster] heeft doen aanvoeren, stuit het middel niet reeds af op het bepaalde in art. 39 lid 5 Rv. Tegen de afwijzing van het verzoek tot wraking staat ingevolge deze bepaling weliswaar geen rechtsmiddel open, doch dit ontneemt een partij niet de mogelijkheid in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM.
3.3 Voor zover het middel berust op het uitgangspunt dat de rechter die eenmaal heeft geoordeeld dat een bewijsvermoeden bestaat ten gunste van de ene partij waartegen de andere partij tegenbewijs mag leveren, niet meer onbevangen en onpartijdig dit tegenbewijs kan waarderen en beoordelen omdat hij al ten nadele van deze partij heeft geoordeeld en zich niet van dit oordeel kan losmaken, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat de rechter in een eerdere fase van de procedure een beslissing in het nadeel van een der partijen heeft genomen, brengt niet mee dat sprake is van partijdigheid waartegen art. 6 EVRM bescherming biedt. Het is immers de taak van de rechter in een civiele procedure over de juistheid dan wel aannemelijkheid van de vaak talrijke stellingen en standpunten van partijen te oordelen. Het uitspreken van een vermoeden ten gunste van een van partijen in een tussenbeslissing kan evenmin grond zijn voor de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bij de betrokken rechters. Grond voor zodanige vrees kan ten slotte ook niet worden gevonden in het enkele feit dat de partij in wiens nadeel dat vermoeden is aangenomen zich met het desbetreffende oordeel niet kan verenigen. Het is juist in overeenstemming met de eisen van een behoorlijke rechtspleging dat de rechter die op grond van het voorhanden materiaal een oordeel heeft gegeven over de noodzaak van (tegen)bewijslevering, in dezelfde instantie vervolgens zoveel als mogelijk ook (mee)beslist over de vraag of dit (tegen)bewijs is geleverd (vgl. art. 155 Rv.).
Op dit een en ander stuiten alle klachten van het middel af.
3.4 Middel II faalt eveneens. Anders dan het middel betoogt, behoefde het hof in de omstandigheid dat een van de gronden die het hof voor het aannemen van een vermoeden had gebruikt, onjuist bleek te zijn, geen aanleiding te vinden de verdeling van de bewijslast opnieuw te beoordelen en nader te motiveren waarom het aan dit vermoeden vasthield. Het hof, dat zeer uitvoerig en aan de hand van concrete feiten en omstandigheden heeft gemotiveerd waarom het eerder aangenomen vermoeden niet is ontzenuwd, heeft daarmee tevens voldoende tot uitdrukking gebracht dat voor het vasthouden aan dit vermoeden voldoende grond bestond. Het hof heeft in rov. 17 van zijn tussenarrest van 22 februari 2007 nog overwogen dat de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van [eiser] wordt vergroot door een aantal in deze overweging vermelde omstandigheden. Daarmee heeft het hof niet een verrassingsbeslissing gegeven, nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat al deze omstandigheden al eerder in het processuele debat van partijen waren betrokken.
3.5 De in de middelen III en IV aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 januari 2009.
Beroepschrift 15‑11‑2007
Heden, de [vijftiende november] november tweeduizend zeven, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van Mr C.J.J.C. van Nispen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als zodanig wordt gesteld en hem in onderstaand cassatiegeding zal vertegenwoordigen, heb ik
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN
de stichting [geïnsinueerde] STICHTING (Stichting Nederlands Instituut voor het Arabisch Cultuurgebied), gevestigd te [woonplaats], in de vorige feitelijke instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10 ten kantore van Mr H.Th. Bouma, mitsdien aan dat adres mijn exploot doende en twee afschriften hiervan latende aan
[…]
- 1o.
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, kamer M C-5, gewezen onder rolnr. 1993/1256 op 24 april 2003, 31 maart 2005, 22 februari 2007 en 16 augustus 2007 tussen mijn requirant als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant en geïnsinueerde als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde;
- 2o.
tevens heb ik, deurwaarder, exploiterende als voormeld, geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de dertigste november tweeduizend zeven, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van die Raad, Eerste enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, welke zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE
alsdan en aldaar te horen aanvoeren de navolgende
Middelen tot cassatie
I
Schending van het recht, inz. art. 6 EVRM, doordat de behandeling van de zaak (getuigenverhoren en pleidooien) niet heeft plaatsgevonden door/voor onpartijdige rechters en de arresten van het Haagse hof d.d. 24 april 2003, 31 maart 2005, 22 februari 2007 en 16 augustus 2007 niet zijn gewezen door onpartijdige rechters, zulks op de navolgende gronden:
1
Op 7 mei 1998 heeft het Haagse hof in deze zaak een tussenarrest gewezen; de betrokken Kamer bestond uit Mrs Fasseur-van Santen, Van Sandick en Arpeau. Hierin is bepaald dat [requirant] zou worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en dat een getuigenverhoor zou worden gehouden. Het hof overwoog in dit tussenarrest onder meer:
‘5
In dit geval, waarin de echtheid van de tekst van een onderhandse akte wordt betwist, dient de vraag hoe de bewijslast moet worden verdeeld in beginsel te worden beantwoord aan de hand van art. 177 Rv. Op grond van bijvoorbeeld de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, is het evenwel mogelijk dat met betrekking tot de totstandkoming van die tekst wordt geoordeeld dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst later geheel of ten dele boven die handtekening is geplaatst (H.R. 15 maart 1993, NJ 1993, 179).
6
Dienaangaande zijn de volgende omstandigheden van belang. (…)
7
Het hof acht op grond van de hierboven onder b, c, e–i, l en m opgesomde omstandigheden de door [requirant] gestelde koopovereenkomst/geldleen zo onwaarschijnlijk, dat behoudens tegenbewijs, als voorshands vaststaand moet worden aangenomen dat de tekst van de overeenkomsten en de schuldbekentenissen later boven de handtekening van mevrouw [oprichtster] is geplaatst. Hiertoe draagt evenzeer de hierboven onder a genoemde onregelmatigheid in verband met de onder d, j en k vermelde omstandigheden bij. Het hof zal [requirant] toelaten tot het leveren van het hier bedoelde tegenbewijs.’
(Het cassatieberoep dat [requirant] tegen dit tussenarrest heeft ingesteld is verworpen door HR 14 januari 2000, NJ 2000, 236).
2
[requirant] heeft op 27 april 2000 een verzoek tot wraking bij het Haagse hof ingediend waarin hij verklaarde dat hij Mrs Fasseur-Van Santen, Van Sandick en Arpeau wraakte als rechters in deze zaak, om de volgende redenen. In voormeld tussenarrest heeft het hof overwogen dat het op grond van bijvoorbeeld de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept echter mogelijk is dat met betrekking tot de totstandkoming van die tekst wordt geoordeeld dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst later geheel of ten dele boven die handtekening is geplaatst. Vervolgens heeft het hof als voorshands vaststaand aangenomen dat de tekst van de overeenkomsten en de schuldbekentenissen later boven de handtekening van mevrouw [oprichtster] is geplaatst. Door bovengeschetste beoordeling heeft het hof [requirant] de facto, zonder enig direct bewijs, maar louter op grond van vermoedens ontleend aan de vermeende onwaarschijnlijkheid van zijn stellingen, beticht van het meermalen plegen van een misdrijf, namelijk valsheid in geschrifte als bedoeld in art. 225 Sr. De door het hof geschiede bewijswaardering leidt ertoe dat als vaststaand zal worden aangenomen dat de akten waarop [requirant] zijn vorderingen grondt, zijn vervalst tenzij [requirant] zou slagen in het hem opgedragen bewijs. Het wrakingsverzoek van [requirant] strekte ertoe dat de vraag of [requirant] in dat bewijs zou zijn geslaagd niet zou worden beoordeeld door de rechters die op grond van vermoedens ontleend aan de vermeende onwaarschijnlijkheid van zijn stellingen, voorshands hebben aangenomen dat [requirant] meermalen valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Nu deze rechters reeds als voorshands vaststaand hebben aangenomen dat de tekst later boven de handtekening is geplaatst, koesteren zij een bepaalde vooringenomenheld en is daarmee de schijn van partijdigheid gegeven. In elk geval had [requirant] redelijkerwijze reden te vrezen dat Mrs Fasseur-van Santen, Van Sandick en Arpeau niet meer geheel onbevangen tegenover hem zouden staan.
3
Het hof heeft bij beschikking d.d. 7 juni 2000 het wrakingsverzoek afgewezen. [requirant] heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld bij Uw Raad maar is hierin niet-ontvankelijk verklaard nu de klachten geen grond zouden kunnen opleveren voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod; HR 26 januari 2001, NJ 2001, 177.
4
Vervolgens is het getuigenverhoor gehouden voor Mr Fasseur-van Santen (enquêtes d.d. 26 juni 2000, 5 juni 2001, 22 oktober 2001), is gepleit (14 april 2003) voor een kamer bestaande uit Mrs Fasseur-van Santen, Arpeau en Ottevangers), die een tussenarrest d.d.24 april 2003 heeft gewezen, waarna voor diezelfde kamer een getuigenverhoor is gehouden (enquête d.d. 18 augustus 2003) en opnieuw is gepleit (24 maart 2005) waarna een nieuw tussenarrest op 31 maart 2005 is gewezen, gevolgd door een getuigenverhoor voor Mr Fasseur-van Santen op 2 juni 2005.
5
Daarna heeft de kamer in dezelfde samenstelling, dus met twee rechters die het tussenarrest d.d. 7 mei 1998 mede hadden gewezen, op 22 februari 2007 een tussenarrest gewezen waarin het — kort gezegd — [requirant] in het opgedragen bewijs niet geslaagd heeft geoordeeld. Dezelfde kamer heeft een eindarrest d.d. 16 augustus 2007 gewezen dat enkel cijfermatige preciseringen bevat.
6
Door deze gang van zaken is [requirant]s recht op een eerlijk proces, met name op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht geschonden.
Na het arrest van 7 mei 1998 was, althans in de omstandigheden van het geval, de onpartijdigheid van Mrs Fasseur-van Santen en Arpeau voor twijfel vatbaar (‘capable of appearing to be open to doubt’ EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 inzake Hauschildt / Denemarken). Wat de omstandigheden van het geval betreft is met name van belang
- (i)
dat het hof in zijn tussenarrest van 7 mei 1998 als voorshands vaststaand had aangenomen dat de facto [requirant] meermalen valsheid in geschrifte had gepleegd
- (ii)
op grond van stellingen of omstandigheden die niet de totstandkoming van de betrokken (acht) geschriften betroffen maar de vermeende onwaarschijnlijkheid van de stellingen van [requirant].
In elk geval gaven de overwegingen in het arrest van 7 mei 1998 grond te vrezen dat het hun aan onpartijdigheid ontbreken zou indien zij zouden gaan beoordelen of [requirant] in het leveren van het opgedragen tegenbewijs was geslaagd.
II
Schending van het recht, inz. art. 150 Rv. en/of tot nietigheid leidend verzuim van vormen, voordat het hof, na in zijn arrest van 7 mei 1998 het op grond van de daar in rov. 6 onder b, c, e–i, l en m opgesomde omstandigheden de door [requirant] gestelde koopovereenkomst/geldleen zo onwaarschijnlijk te hebben geacht dat behoudens tegenbewijs, als voorshands vaststaand moet worden aangenomen dat de tekst van de overeenkomsten en de schuldbekentenissen later onder de handtekening van mevrouw [oprichtster] is geplaatst, in zijn arrest van 22 februari 2007, rov. 9.3 vaststelt dat de in zijn arrest van 7 mei 1998, rov. 6 sub f slotzin vermelde omstandigheid
‘Niet gebleken is dat andere getuigen — behalve mevrouw [getuige 1] die zich geen bijzonderheden kan herinneren — die schilderijen en/of ikonen ooit bij [requirant] of zijn ouders hebben gezien’
niet juist althans niet aannemelijk is, althans niet langer mag gelden, maar niettemin aan het in rov. 7 van zijn arrest van 7 mei 1998 neergelegde vermoeden vasthoudt en (rov. 12) oordeelt dat de getuigenverklaringen onvoldoende tegenbewijs opleveren en (rov. 16 slot) oordeelt dat het technische bewijsmateriaal niet, evenmin in samenhang met de getuigenverklaringen en andere processtukken, voldoende is om dat vermoeden te ontzenuwen. Het hof had, na te hebben vastgesteld dat een grond voor dat in rov. 7 van zijn tussenarrest van 7 mei 1998 neergelegde vermoeden was vervallen, opnieuw moeten beoordelen hoe de bewijslast betreffende de echtheid van de tekst van de litigieuze akten moet worden verdeeld. In elk geval had het hof niet mogen nalaten te motiveren waarom het niettemin aan zijn vermoeden vasthield.
Ten onrechte voorts heeft het hof in rov. 17 van zijn arrest van 22 februari 2007 een nieuwe omstandigheid geformuleerd die de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van [requirant] zou vergroten, nu het voor [requirant] uit het arrest van 7 mei 1998 niet kenbaar was dat deze omstandigheid mede aan het daarin neergelegde vermoeden ten grondslag lag of door het hof alsnog ten grondslag zou kunnen worden gelegd en het tegenbewijs waartoe hij was toegelaten, zich mede daarop had moeten richten. Aldus heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
III
Schending van het recht, inz. art. 158 lid 1 Rv. en/of tot nietigheid leidend verzuim van vormen doordat het hof in rov. 15.1 – 15.2 heeft overwogen:
‘15.1
[requirant] heeft voorts een rapport van Dr. Franz-Peter Welsch in het geding gebracht dat betrekking heeft op de vraag of op de schuldbekentenissen (daar aangeduid als: Urkunden ‘c’ en ‘d’) het goedschrift reeds aanwezig was, toen de handtekening ‘[oprichtster]’ werd gezet.
Deze deskundige komt met betrekking tot document d tot de volgende conclusie:
‘Die Unterschrift ‘[oprichtster]’ auf der Urkunde ‘d’ ist erst nach der Texteintragung ‘Goed voor eenentwintigduizend gulden’ geleistet worden.’
15.2
[geïnsinueerde] heeft evenwel niet weersproken dat de handtekening en het goedschrift van de hand van mevrouw [oprichtster] zijn en dat eerst het goedschrift en daarna de handtekening is gezet.’
ten onrechte om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
1
Het hof heeft in rov. 7 van zijn tussenarrest van 7 mei 1998 het vermoeden neergelegd ‘dat de tekst van de overeenkomsten en de schuldbekentenissen later boven de handtekening van mevrouw [oprichtster] is geplaatst.’ Ten onrechte trekt het hof uit het vaststaande feit dat (in elk geval op de betrokken akte) eerst het goedschrift en daarna de handtekening is gezet niet de conclusie dat zijn vermoeden dus is weerlegd nu (in elk geval een deel van) de tekst (het goedschrift) niet later boven de handtekening van mevrouw [oprichtster] is geplaatst. 's Hofs overweging is onbegrijpelijk althans niet naar behoren gemotiveerd.
2
Ingeval de echtheid van de tekst van een onderhandse akte wordt betwist, is het, indien het gaat om een onderhandse akte met goedschrift als bedoeld in art. 158 lid 1 Rv., van belang of het goedschrift er stond vóór de handtekening werd gezet, nu het goedschrift behoort tot de tekst èn die tekst samenvat. Ten onrechte derhalve heeft het hof dit niet in zijn oordeel betrokken bij de vraag of [requirant] (geheel of ten dele) in het leveren van tegenbewijs is geslaagd.
IV
Tot nietigheid leidend verzuim van vormen doordat het hof in rov. 12 heeft overwogen:
‘Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de getuigenverklaringen onvoldoende tegenbewijs opleveren. Daarbij is mede van belang dat uit de verklaring van getuige [getuige 4] volgt dat je over de geloofwaardigheid nooit harde uitspraken kunt doen en uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 2] volgt dat [requirant] gesloten van karakter is. Daarbij komt nog het volgende. Dat [requirant] handelingen kon verrichten zonder daaraan ruchtbaarheid te geven terwijl mededeling daarvan aan mevrouw [oprichtster] wel voor de hand lag, volgt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 13], [getuige 11], [getuige 10] en [getuige 14], afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor (producties bij conclusie van repliek in conventie mede inhoudende vermeerdering van eis, tevens conclusie van antwoord in reconventie); uit die getuigenverklaringen volgt dat [requirant] zonder voorkennis van mevrouw [oprichtster] — toen bestuurslid — zich als plaatsvervangend voorzitter van de stichting NIAC (thans: [geïnsinueerde]) bij het stichtingenregister had laten inschrijven op basis van een door [oprichter] getekend benoemingsbesluit van 4 januari 1985 toen deze reeds ernstig ziek was.’
ten onrechte, om de navolgende redenen, te lezen in hun onderling verband en samenhang.
- 1.
's Hofs arrest geeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang, waar het concludeert dat de getuigenverklaringen onvoldoende tegenbewijs opleveren en het daarbij mede van belang acht ‘dat [requirant] gesloten van karakter is’. Evenmin is 's hofs arrest naar behoren gemotiveerd waar het overweegt ‘Daarbij komt nog het volgende’, zonder dat duidelijk is waarvoor het volgende (‘Dat [requirant] handelingen kon verrichten zonder daaraan ruchtbaarheid te geven terwijl mededeling daarvan aan mevrouw [oprichtster] wel voor de hand lag’) relevant is.
- 2.
Onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is 's hofs vaststelling (dat [requirant] zonder voorkennis van mevrouw [oprichtster] zich als plaatsvervangend voorzitter van de stichting NIAC (thans: [geïnsinueerde]) bij het stichtingenregister had laten inschrijven) mede in het licht van hetgeen [requirant] hieromtrent heeft gesteld in zijn conclusie van repliek sub 27, namelijk dat de heer [oprichter] in overleg met mevrouw [oprichtster] heeft gehandeld.
- 3.
In zijn arrest van 7 mei 1998 heeft het hof in rov. 6 onder c aangenomen dat (de heer) [oprichter] in december 1984 nog geheel compos mentis was en een scherpzinnig en nauwkeurig jurist. Niet begrijpelijk is dan waarom het hof belang hecht aan de omstandigheid dat hij ‘reeds ernstig ziek was’ toen hij het benoemingsbesluit van 4 januari 1985 tekende.
REDENEN WAAROM [requirant] concludeert dat Uw Raad de voormelde arresten/handelingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, EUR [70.58]