HR, 31-10-2008, nr. R07/077HR
ECLI:NL:PHR:2008:BF1878
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-10-2008
- Zaaknummer
R07/077HR
- LJN
BF1878
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF1878, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF1878
ECLI:NL:PHR:2008:BF1878, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1878
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Afwijzing vordering tot vergoeding van door projectontwikkelaar in verband met opgewekte verwachtingen geleden schade; overheidsgarantie (81 RO).
31 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/077HR
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. TRIAS RESORTS N.V.,
gevestigd te Aruba,
2. [Eiser 2],
wonende te Aruba,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
HET LAND ARUBA,
zetelende te Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Trias en [eiser 2] en Aruba.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 1 september 1993 heeft het Gerecht voor recht verklaard dat Aruba, door de in het vonnis bedoelde bij Trias en [eiser 2] gewekte en gerechtvaardigde verwachtingen niet te honoreren, onrechtmatig heeft gehandeld jegens Trias en [eiser 2] en Aruba veroordeeld om terzake voormeld alle door hen geleden schade te vergoeden aan Trias en [eiser 2], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 1991 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit vonnis is in hoger beroep door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) bij vonnis van 17 mei 1994 bevestigd.
Met een op 21 december 1994 ter griffie van het Gerecht ingekomen verzoekschrift hebben Trias en [eiser 2] de onderhavige schadestaatprocedure geëntameerd en gevorderd de schade vast te stellen op een bedrag van in totaal Afl. 28.008.875,--, netto verminderd met het reeds ontvangen voorschot ter grootte van Afl. 1.100.000,--, met de daarbij behorende rente, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 1994 tot aan de dag der algehele voldoening met bepaling dat Trias en [eiser 2] geen belastingen verschuldigd zijn over het aldus vastgestelde bedrag, althans dat eventuele over genoemd bedrag verschuldigde belastingen voor rekening komen van Aruba alsmede Aruba te veroordelen tot betaling van het aldus vastgestelde netto bedrag, vermeerderd met rente en kosten.
Aruba heeft de vorderingen bestreden.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 15 mei 1996 Aruba veroordeeld aan Trias en [eiser 2] te betalen de som van Afl. 1.863.146,47 vermeerderd met rente, en verminderd met een bedrag van Afl. 1.100.000,--. Voorts heeft het Gerecht in dat vonnis partijen verzocht zich uit de laten over de benoeming van één of meer deskundigen en over enige andere punten, en Trias en [eiser 2] bewijs opgedragen.
Tegen dit vonnis heeft Aruba hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij vonnis van 25 maart 1997 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd, Aruba veroordeeld tot betaling van Afl. 685.949,47, vermeerderd met de wettelijke als in het vonnis nader omschreven, de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, het vonnis van het Gerecht voor het overige bevestigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.
Bij vonnis van 17 juli 1998 heeft het Gerecht enkele schadeposten aan Trias en [eiser 2] toegewezen en Aruba veroordeeld aan Trias en [eiser 2] te betalen de som van Afl. 2.480.133,60, waarvan een gedeelte ter grootte van Afl. 250.000,-- bij wijze van voorschot, vermeerderd met een nader vast te stellen bedrag aan wettelijke rente. Het Gerecht heeft voorts drie deskundigen benoemd die zich moesten uitlaten over diverse door het Gerecht in zijn vonnis vermelde punten.
Tegen dit vonnis van 17 juli 1998 is Aruba in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft, na bij vonnis van 17 augustus 1999 een comparitie van partijen te hebben bevolen, bij vonnis van 19 oktober 1999, onder meer, het vonnis van het Gerecht vernietigd, Trias en [eiser 2] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis is betaald, enkele gevorderde schadevergoedingen afgewezen (als nader aangeduid in het vonnis), drie deskundigen benoemd met opdracht schriftelijk bericht uit te brengen omtrent het bestaan en de eventuele hoogte van de door Trias en [eiser 2] gederfde winst alsmede van andere schade, en de zaak wederom terugverwezen naar het Gerecht.
Nadat een van de benoemde deskundigen bij beschikking van het Gerecht van 15 januari 2003 door een andere deskundige was vervangen is het deskundigenrapport op 1 juni 2004 bij het Gerecht binnengekomen. De deskundigen hebben de schade begroot op US$ 20.193.754,-- bruto en netto (na aftrek van de reeds betaalde voorschotten) US$ 17.810.467,--. Na een kort gedingprocedure, waarbij Aruba is veroordeeld tot betaling van een voorschot van US$ 6.006.000,-- en een door Aruba gelegd beslag is opgeheven, heeft het Gerecht bij eindvonnis van 27 april 2005 Aruba veroordeeld tot betaling aan Trias en [eiser 2] van US$ 10.000.000,--, te verminderen met de reeds betaalde voorschotten en te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 juli 2003 tot het moment van voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft het Gerecht afgewezen.
Zowel Trias en [eiser 2] als Aruba hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van het Gerecht.
Bij vonnis van 16 januari 2007 heeft het Hof het eindvonnis van het Gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Trias en [eiser 2] afgewezen.
Voornoemde vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van het hof van 16 januari 2007, 25 maart 1997, 17 augustus 1999 en 19 oktober 1999 hebben Trias en [eiser 2] op 16 april 2007 beroep in cassatie ingesteld. Op 11 mei 2007 hebben Trias en [eiser 2] een aanvullend verzoekschrift tot cassatie ingediend. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Aruba heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Bij aanvullend verweerschrift heeft Aruba de Hoge Raad verzocht primair Trias en [eiser 2] niet-ontvankelijk te verklaren in het op 11 mei 2007 ingestelde aanvullende cassatieberoep en subsidiair het aanvullende cassatieberoep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Aruba mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep voor zover gericht tegen de vonnissen van 17 augustus 1999 en 16 januari 2007, niet-ontvankelijkverklaring voor zover gericht tegen de overige vonnissen en niet-ontvankelijkverklaring (of terzijdelegging) van het aanvullend verzoekschrift.
De advocaat van Trias en [eiser 2] heeft bij brief van 3 oktober 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Trias en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aruba begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.
Conclusie 31‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Afwijzing vordering tot vergoeding van door projectontwikkelaar in verband met opgewekte verwachtingen geleden schade; overheidsgarantie (81 RO).
Rolnr. R07/077HR
mr. J. Spier
Zitting 19 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie Inzake
Trias Resorts N.V. en
[eiser 2]
(hierna afzonderlijk: Trias respectievelijk [eiser 2] en gezamenlijk: Trias c.s.)
tegen
Het Land Aruba
(hierna: Aruba)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In de aan deze procedure voorafgaande bodemprocedure met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag heeft het GEA van Aruba (hierna: GEA) bij vonnis d.d. 13 september 1993 voor recht verklaard dat Aruba door het niet honoreren van door haar gewekte en gerechtvaardigde verwachtingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 2] en Trias.
1.2. Bij vonnis van 17 mei 1994 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) het vonnis van het GEA bevestigd.(1)
1.3. Bij verzoekschrift van 21 december 1994 hebben Trias c.s. de schadestaatprocedure geëntameerd. Zij vorderen dat het GEA Aruba veroordeelt tot betaling van Afl. 28.008.875 netto verminderd met het reeds ontvangen voorschot ad Afl. 1.100.000,(2) zulks met nevenvorderingen. Trias c.s.. voeren aan dat - onder meer - sprake is van gederfde winst, gemaakte projectontwikkelings- en overige aanloopkosten, boekverlies van een onroerende zaak in [plaats A], gederfde koerswinst, boekverlies van een perceel grond op Aruba en overige kosten (waaronder immateriële schade).
1.5. Aruba heeft de vordering bestreden.
1.6 Bij tussenvonnis van 15 mei 1996 heeft het GEA de volgende schadeposten toegewezen: 1) projectontwikkelingskosten over 1988 Afl. 284.914; 2) projectontwikkelingskosten over 1989 Afl. 469.036; 3) en over 1990 Afl. 160.869,83; 4) aanloopkosten over 1989 Afl. 463.053; 5) en over 1990 Afl. 406.044; 6) het boekverlies van het huis te [plaats A]Afl. 20.000; 7) bankrente rekening-courant over de periode januari tot en met september 1993 Afl. 59.229,64; tezamen Afl. 1.863.146,47, waarop het door Aruba betaalde voorschot ad Afl. 1.100.000 in mindering moet worden gebracht. Voorts heeft het GEA partijen - onder meer - in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de benoeming van één of meer deskundigen om te rapporteren over drie schadeposten.
1.7 Aruba heeft van dit tussenvonnis (tussentijds) hoger beroep ingesteld.
1.8 Het Hof heeft bij vonnis van 25 maart 1997 het vonnis van GEA vernietigd en Aruba veroordeeld tot betaling van [Afl. 1.785.949,47 -/- het voorschot van Afl. 1.100.000,- =] Afl. 685.949,47. Het Hof heeft voorts de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding afgewezen en voor het overige het vonnis van het GEA bevestigd.
1.9.1 Na terugverwijzing heeft het GEA blijkens rov. 2.10.1 bij tussenvonnis van 17 juli 1998 de navolgende schadeposten toewijsbaar geoordeeld: 1) bankrente en kosten over de periode 1989-1992 Afl. 176.128,27; projectontwikkelingskosten na 18.6.1991 Afl. 803.115,33; 3) voorschot op kosten van advocaten Afl. 250.000; 4) overige aanloopkosten Trias over de periode september 1993 t/m december 1993 Afl. 102.641; 5) bedrijfskosten van Trias over 1994 Afl. 541.173; 6) over 1995 Afl. 516.976; 7) en over 1996 P.M.; 8) projectontwikkelingskosten 1991 Afl. 60.000; totaalAfl. 2.480.133,60 + PM.
1.9.2 Voorts heeft het GEA drie deskundigen benoemd die zich - samengevat - uit moeten laten over de gederfde (koers)winst.
1.10 Aruba heeft van het onder 1.9 genoemde tussenvonnis (tussentijds) appèl ingesteld.
1.11 Het Hof heeft bij (tussen)vonnis van 17 augustus 1999 een comparitie van partijen gelast. Bij vonnis van 19 oktober 1999 heeft het Hof het vonnis van het GEA van 17 juli 1998 vernietigd. Trias c.s. zijn veroordeeld tot terugbetaling aan Aruba van hetgeen op grond van het bestreden vonnis is betaald (Afl. 2.480.133,60 vermeerderd met rente). Het Hof heeft afgewezen de gevorderde schadevergoeding wegens het gestelde boekverlies terzake van grond op Aruba (Westpunt) en de gevorderde schadevergoeding wegens advocatenkosten. Het Hof heeft voorts een deskundigenbericht bevolen nopens gederfde winst en (eventuele) schade als gevolg van het niet-honore-ren van de gerechtvaardigde verwachting van [eiser 2] en Trias ter zake van het Laguna-Dorade-project (als genoemd in rov. 3.3 van het tussenvonnis van 17 augustus 1999).
1.12 Na afhandeling van enkele verwikkelingen is omstreeks 16 januari 2004 de definitieve versie van het deskundigenrapport gereed gekomen. Volgens de deskundigen bedraagt de schade bruto US$ 20.193.754 en netto (derhalve na aftrek van reeds betaalde voorschotten) US$ 17.810.467.(3)
1.13 Op 18 februari 2004 heeft het GEA in een intussen door Trias c.s. gestart kort ge-ding(4) Aruba veroordeeld tot betaling van US$ 6.006.000. Voorts is een door Aruba gelegd beslag op een onroerende zaak opgeheven.
1.14.1 Bij eindvonnis van 27 april 2005 heeft het GEA Aruba veroordeeld tot betaling aan Trias c.s. van US$ 10.000.000, te verminderen met de reeds betaalde voorschotten van US$ 7.003.737.(5) Het GEA heeft - samengevat - overwogen dat de deskundigen de gedurfdheid van het project onvoldoende hebben ingezien en de kwade kansen daarmee hebben onderschat (rov. 2.5 met uitvoerige motivering). Volgens het GEA is het betoog van Aruba dat Trias c.s. ten prooi zouden zijn gevallen aan oplichters wanneer de garantie zou zijn afgegeven te speculatief om van invloed te zijn op de levensvatbaarheid van het project. Door de toezegging tot een overheidsgarantie te doen, heeft Aruba destijds kennelijk de afweging gemaakt dat de goede kansen - hoewel sprake was van aanzienlijke risico's - domineerden (rov. 2.6). Vervolgens wordt overwogen:
"Het voorgaande, gekoppeld aan het oordeel van de deskundigen (dat mede gebaseerd is op de kredietbeoordeling van de Bank der Bondsspaarbanken) dat de financieringsopzet gezond was, voldaan was aan de minimale eigen-vermogenseis en de plannen op zich professioneel en realistisch overkwamen, brengt het gerecht, alles afwegende, tot het oordeel dat het project rendabel moet worden geacht, zij het in mindere mate dan de deskundigen hebben aangenomen. Dit oordeel impliceert dat het (door het Land betwiste) causale verband tussen de onrechtmatige daad en (enige) door eisers geleden schade vast staat. Thans dient de vraag te worden beantwoord hoe groot de schade is."
1.14.2 Het GEA ziet vervolgens aanleiding om de schade ex aequo et bono te begroten op de helft van het bedrag dat door de deskundigen is begroot, (afgerond) US$ 10 miljoen.
1.15 Trias c.s. hebben hoger beroep ingesteld van het eindvonnis van het GEA. Het Hof heeft bij vonnis van 16 januari 2007 het vonnis van het GEA van 27 april 2005 vernietigd en de vordering van Trias c.s. (alsnog) afgewezen op de volgende gronden:
"3.2 Het Land heeft - onweersproken door Trias - gedocumenteerd aangevoerd dat het hotelproject van Trias onder overheidsgarantie van het Land zou worden uitgevoerd door een Italiaanse aannemer (Ergen International Contractors S.R.L. te Milaan) met financiering door een Zwitserse (Zwitsers-Italiaanse) bank (Ultrafin A.G. te Lugano) en met een verzekering van het krediet door de Italiaanse export staatsverzekeringsmaatschappij (SACE te Rome). Dezelfde constructie is met desastreuze gevolgen toegepast voor de bouw in Aruba van het Eagle Beach Hotel, Beta Hotel en Plantation Bay Hotel, in Bonaire van het Parker Hotel en in Sint Maarten van de Princess Juliana International Airport. Volgens het Land ontbrak aan Italiaanse zijde de serieuze opzet om het project goed uit te voeren; men was erop uit de overheidsgarantie te innen. In het kader van de operatie 'schone handen' is inmiddels in Italië schoon schip gemaakt.
3.3 Volgens het Land is geen der met overheidsgarantie in een Italiaanse constellatie uitgevoerde projecten in Aruba en de Nederlandse Antillen succesvol verlopen. Dit is niet door Trias weersproken, ook niet naar aanleiding van een gerichte vraag van het Hof ter gelegenheid van de pleidooien. Het is bovendien van algemene bekendheid. De Italiaanse constellaties hebben verschillende civielrechtelijke, strafrechtelijke en tuchtrechtelijke procedures tot direct of indirect gevolg gehad; verg. voorzover cassatieberoep was ingesteld HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340-342 (Parker Hotel), HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 67 (Juliana International Airport), HR 27 november 1998, NJ 1999, 685 (Parker Hotel), HR 16 april 1999, NJ 2001, 1 (Eagle Beach Hotel) en HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197 (Beta Hotel)). De Landen Aruba en de Nederlandse Antillen hebben tientallen miljoenen US dollars aan de projecten verloren.
3.4 Dat het Land aan Trias de Italiaanse constellatie heeft opgelegd of opgedrongen of de hoofdrol heeft gespeeld in de Italiaanse contacten is door Trias onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien waren de gevaren van een Italiaanse constellatie destijds aan het land noch aan Trias bekend. Het staat het Land vrij om in het kader van de beantwoording van de causaliteitsvraag of er schade is geleden een beroep te doen op de voorgenomen Italiaanse constellatie.
3.5 Nu ervan moet worden uitgegaan dat het project van Trias met overheidsgarantie in een Italiaanse constellatie zou worden uitgevoerd, acht het Hof de kans dat het project succesvol zou zijn geweest te klein om enige schadevergoeding toe te kennen. Trias' vordering dient derhalve te worden afgewezen.
3.6 Op het deskundigenrapport, waarin de Italiaanse constellatie niet aan de orde is, hoeft niet te worden ingegaan en evenmin op de overige grieven van het Land en de grieven van Trias."
1.16.1 Trias c.s. hebben tijdig cassatieberoep doen instellen tegen 's Hofs vonnissen van 16 januari 2007, 25 maart 1997, 17 augustus 1999 en 19 oktober 1999 bij verzoekschrift van 16 april 2007. Zij hebben op 11 mei 2007 een aanvullend verzoekschrift tot cassatie ingediend. Aruba heeft het beroep bestreden en heeft - in een aanvullend verweerschrift - betoogd dat Trias c.s. met betrekking tot haar klachten in het aanvullend verzoekschrift niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Trias c.s. hebben nog gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het aanvullend verzoek tot cassatie
2.1 Vooropgesteld moet worden dat in Antilliaanse en Arubaanse zaken de termijn voor het beroep in cassatie drie maanden is.(6)
2.2 Het bij verzoekschrift van 16 april 2007 ingestelde beroep is, waar het de vonnissen van 25 maart 1997, 17 augustus 1999 en 19 oktober 1999 betreft, uitdrukkelijk geclausuleerd. Te weten "voor zover het betreft die geschillen waarin bij die deelvonnissen niet in een dictum een eindbeslissing is gegeven." Het cassatierekest werkt dat onder 1.39 en 1.40 nader uit: voor zover sprake was van geschilpunten ("enig deel van het gevorderde") waaraan in een eerdere uitspraak een einde is gemaakt, had destijds beroep moeten worden ingesteld. Dat brengt mee dat het litigieuze beroep beperkt is tot andere beslissingen.
2.3 Het lijkt goed om reeds in dit stadium onder ogen te zien of de klachten inderdaad zijn gericht tegen beslissingen als onder 2.2 vermeld. Als ik het goed zie, dan gaat het slechts om rov. 3.7 van het vonnis van 17 augustus 1999 (onderdeel 2). Dat is inderdaad een tussenbeslissing. In zoverre zijn Trias c.s. dus ontvankelijk.
2.4 Op sommige plaatsen in het uitvoerige rekest wordt nog ingegaan op onderdelen van eerdere uitspraken (bijvoorbeeld de onderdelen 2.4.3, 2.5 en 2.6). Klachten tref ik daar evenwel niet aan. Integendeel: de daar genoemde beslissingen worden juist verdedigd.
2.5 Klachten tegen de vonnissen van 25 maart 1997 en 19 oktober 1999 trof ik niet aan. In zoverre zijn Trias c.s. niet-ontvankelijk.
2.6 Ik kom daarmee op het aanvullend rekest. Vooropgesteld zij dat de cassatietermijn volgens vaste rechtspraak van openbare orde is. De niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding wordt ambtshalve uitgesproken, ook indien de verweerder zich daarop niet beroept of zelfs verklaart daarvan geen punt te willen maken. In verzoekschriftprocedures heeft de Hoge Raad op zijn strikte opvatting enkele uitzonderingen aanvaard,(7) maar dergelijke gevallen doen zich hier niet voor.(8)
2.7 Uit het voorgaande volgt dat Trias c.s. in beginsel niet-ontvankelijk zijn voor zover zij cassatieberoep hebben doen instellen in hun, na het verstrijken van de termijn ingediende, (aanvullend) verzoekschrift.
2.8 In zijn arrest van 11 juli 2003(9) heeft de Hoge Raad beslist dat het appèlverbod dat volgde uit art. 263 lid 1 RvNA en art. 3 Cassatieregeling, wordt doorbroken wanneer het betrokken vonnis deels interlocutoir en deels eindvonnis is. Deze beslissing is door de Hoge Raad herhaald in zijn uitspraak van 27 april 2007:(10) cassatie tegen eindbeslissingen in tussenvonnissen moet direct (dus niet eerst gelijk met het eindvonnis) worden ingesteld.(11)
2.9 In het arrest van 27 april 2007 oordeelde de Hoge Raad voorts dat de memorie van toelichting op art. 3 Cassatieregeling en de rechtspraak van de Hoge Raad in aanverwante kwesties onzekerheid hebben laten bestaan met betrekking tot ontvankelijkheidsvragen. Volgens de Hoge Raad moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat als gevolg van deze onzekerheid ten onrechte is afgezien van het instellen van cassatieberoep tegen gedeeltelijke eindvonnissen en -beschikkingen. Uw Raad zag daarin aanleiding te bepalen dat tegen door het Hof vóór 1 juni 2007 uitgesproken deelvonnissen en deelbeschikkingen beroep in cassatie kan worden ingesteld tegelijk met het eindvonnis of de eindbeschikking waarmee aan de lopende procedure een einde wordt gemaakt.
2.10 Het arrest van 27 april 2007 brengt mee dat Trias c.s., wanneer zij in hun primaire cassatieverzoek tevens cassatie hadden ingesteld tegen de daarin genoemde deelvonnissen, in dat verzoek - ondanks de omstandigheid dat cassatieberoep in beginsel tussentijds had moeten worden ingesteld - ontvankelijk zouden zijn geweest.
2.11 Trias c.s. hebben dat beroep evenwel eerst ná het verstrijken van de cassatietermijn ingesteld. Dat brengt mee dat zij daarin niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.12 Anders dan Trias c.s. lijken te menen, leidt dat allerminst tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard. Immers blijkt uit
het wél tijdig ingediende schriftuur a) dat zij wisten dat zij destijds beroep hadden kunnen instellen, terwijl b) niet wordt aangevoerd dat ze in de veronderstelling verkeerden dat dit ook later nog mogelijk zou zijn. Dat dit misverstand niet bestond spreekt trouwens voor zich: anders zouden ze ongetwijfeld in het eerste rekest de latere klachten hebben meegenomen.
2.13 Daar komt nog bij dat aanvaarding van het pleidooi van Trias om het te laat ingediende schriftuur in behandeling te nemen, slechts onnoemelijk veel ellende kan veroorzaken. Procesrecht is geen afgelegen eiland in de zee van het materiële recht. Het is een nuttig en noodzakelijk hulpmiddel om procedures over materieel recht ordelijk te laten verlopen.
2.14.1 Met schaarse uitzonderingen - beperkt tot bijzonder klemmende situaties - wordt voor het materiële recht vrij algemeen aanvaard dat justitiabelen - huiselijk gezegd - moeten inspelen op en rekening houden met de veranderingen die het recht van lieverlede onvermijdelijk ondergaat. Of, misschien wat juister gezegd: dat dergelijke ontwikkelingen de onvermijdelijke prijs is die leden van de samenleving moeten betalen om het recht "bij de tijd te houden". Dat brengt, praktisch gesproken, mee dat rechten die men - naar latere rechtspraak leert, ten onrechte - meende te hebben en verplichtingen waarmee - naar latere rechtspraak uitwijst ten onrechte - niet is gerekend toch worden "opgelegd". Dat alles wordt, binnen en buiten ons land, zonder veel gemor aanvaard omdat het nu eenmaal moeilijk anders kan. De propagandisten van een frequent te hanteren rechterlijk overgangsrecht hebben ongetwijfeld gelijk dat dit voordelen in zich bergt, maar ze onderschatten de moeilijkheden of zien daaraan zelfs geheel voorbij.
2.14.2 Concreet: wanneer de rechter vandaag een uitspraak doet die meebrengt dat X aanspraken jegens Y heeft, terwijl X dat voordien niet wist, dan kan hij deze slechts verzilveren voorzover de verjaringstermijn nog niet is verstreken. Mocht een rechter zijn vordering (naar nieuwe inzichten: ten onrechte) reeds hebben afgewezen dan kan daaraan slechts een mouw worden gepast voor zover binnen de appèltermijn een hogere voorziening wordt ingesteld.
2.15 Het zou wat merkwaardig en ook onbevredigend zijn om voor procesrechtelijke regels ineens anders te oordelen. Met name omdat aldus op volstrekt willekeurige wijze wordt ingegrepen in het materiële recht, zoals het onder 2.14.2 genoemde voorbeeld moge illustreren.
3. Bespreking van het middel
3.1 Onderdeel 1 (blz. 1-8) is een inleiding en bevat geen klacht.
3.2 Onderdeel 2 keert zich meet een reeks klachten tegen rov. 3.2-4 van het vonnis van 17 januari 2007 en rov. 3.7 van het tussenvonnis van 17 augustus 1999.
3.3 Welke klacht tegen genoemde rov. 3.7 wordt geformuleerd, is mij niet duidelijk. Voor zover dit al niet de ontvankelijkheid van het beroep tegen het tussenvonnis van 17 augustus 1999 raakt, leidt het er in elk geval toe dat dit moet worden verworpen.
3.4 Onderdeel 2.1 bevat (met veel omhaal van woorden) de klacht dat het Hof, oordelend dat in verband met de frauduleuze opzet aan Italiaanse zijde de kans dat het project succesvol zou zijn geweest te klein is om enige schadevergoeding toe te kennen, in deze procedure ten onrechte opnieuw de causaliteitsvraag aan de orde stelt. Die vraag was namelijk al onherroepelijk beslist in het vonnis van het GEA van 1 september 1993 en kon daarom niet later opnieuw door Aruba aan de orde worden gesteld.
3.5 Deze klacht mislukt om een aantal zelfstandige redenen.
3.6 In de eerste plaats miskennen Trias c.s. dat zij in de loop der jaren (retrospectief bezien vermoedelijk ten onrechte) al een aanzienlijk bedrag toegewezen hebben gekregen. Die toewijzing is neergelegd in een onherroepelijke beslissing en kon door het Hof niet meer ongedaan worden gemaakt; dat heeft het Hof dan ook niet gedaan. Hun betoog dat eerder in deze procedure is aangenomen dat er in elk geval aannemelijk werd geacht dat er enige schade was, is derhalve ruimschoots gematerialiseerd.
3.7 In het thans bestreden vonnis brengt het Hof in rov. 3.4 en 3.5 tot uitdrukking dat er geen causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) is en dat Trias c.s. evenmin schade hebben geleden. Het onderdeel maakt evenwel niet duidelijk of het de aanval inzet op het onbreken van een c.s.q.n.-verband dan wel bestrijdt het oordeel dat er geen schade is.
3.8.1 Het onderdeel ziet bovendien voorbij aan de inzet van de vordering die werd beoordeeld in het vonnis van 1 september 1993: een verklaring voor recht en schadevergoeding op te maken bij staat (zie rov. 1). Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is.(12) Weliswaar kan bij een louter hypothetische mogelijkheid (of in voorkomende gevallen wellicht een zéér kleine kans) (doorgaans) niet worden gezegd dat de mogelijkheid dat schade bestaat aannemelijk is,(13) maar met de vaststelling dat de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk is, staat nog niet vast dát, laat staan welke schade geleden is.
3.8.2 Dat in rechte is komen vast te staan dat eiser schade heeft geleden of zal lijden, is dus geen voorwaarde voor het uitspreken van een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat.(14) Die vraag zal in de schadestaatprocedure moeten worden beoordeeld. Dan kan alsnog duidelijk worden dat causaal verband ontbreekt of dat er geen schade is.(15) De vraag of enige schade is geleden en of die schade in causaal verband staat met de door Aruba gepleegde onrechtmatige daad kon (en moest) mitsdien wel degelijk in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
3.8.3 Bovendien sluit het Hof niet volledig uit dat er schade en causaal verband is geweest. Het acht die kans evenwel te klein om enige schadevergoeding toe te kennen (rov. 3.5). Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.9 Last but not least: in het vonnis van 1993 staat niet meer of anders dan dat - in het onder 3.8.1 genoemde kader - het verweer van Aruba dat er geen schade en causaal verband bestaat wordt verworpen. Nog daargelaten dat Aruba toen het thans relevante verweer niet heeft gevoerd (en niet behoefde te voeren), zegt het GEA geenszins dat er wél schade en causaal verband is. Een dergelijk oordeel zou ook prematuur zijn geweest nu Trias c.s. die vraag, gezien de inzet van de procedure, in dat stadium niet beslecht wilden hebben.
3.10 Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 3.2- 3.9 en het dictum. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, was niet sprake van een 'dezelfde constructie die met desastreuze gevolgen is toegepast voor de bouw in Aruba van het Eagle Beach Hotel, Beta Hotel en Plantation Bay Hotel, in Bonaire van het Parker Hotel en in Sint Maarten van de Princess Juliana Airport'. Het Hof is niet ingegaan op essentiële stellingen van Trias c.s. waaruit - samengevat - volgt dat (de opzet van) hun project niet te vergelijken is met de door het Hof aangehaalde mislukte projecten. In dat verband wordt met name gewezen op de volgende stellingen van Trias c.s.:
a. zij hebben uitdrukkelijk en doelbewust voor een medefinanciering door een Nederlandse bank gekozen;(16)
b. zij hebben een Nederlandse aannemer (HBG) en een Nederlands bureau (Grabowsky & Poort) gecontracteerd om de bouw te coördineren en toezicht te houden;(17)
c. zij hebben een bouwvergunning aangevraagd;(18)
d. zij hebben niets met SACE te maken gehad maar met de Banco di Gottardo.
3.11 Deze klacht faalt reeds omdat zij berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Anders dan Trias c.s. kennelijk menen, wijst het Hof erop dat het ook in casu gaat om een Italiaanse aannemer en een verzekering door SACE te Rome. Als financier wordt genoemd de Zwitsers Italiaanse bank Ultrafin te Lugano. Eenzelfde (lees: weinig voor de hand liggende en dus verdachte) constructie is in andere Arubaanse gevallen met desastreuze gevolgen toegepast. Met constructie bedoelt het Hof inschakeling van weinig voor de hand liggende en dus verdachte vennootschappen die, naar in andere gevallen is gebleken, slechts uit waren op geld van de Arubaanse overheid. In beleefde bewoordingen staat er dat het op de weg van Trias c.s. (die immers hun schade en het causaal verband moesten aantonen) had gelegen uit de doeken te doen waarom inschakeling van dergelijke partners wél voor de hand lag en wél tot goede resultaten zou hebben kunnen leiden, hetgeen zij evenwel niet hebben uitgelegd. Daarom hebben zij, in het licht van de gemotiveerde ontkenningen van Aruba, niet aan hun stelplicht voldaan.
3.12.1 's Hofs feitelijke oordeel is alleszins begrijpelijk en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (immers lag het inderdaad op de weg van Trias c.s. voldoende te stellen omtrent schade en causaal verband). Bovendien leent 's Hofs oordeel zich slechts in beperkte mate voor toetsing in cassatie omdat het moeilijk kan worden losgemaakt van de locale omstandigheden waarop het Hof beter oog heeft dan de cassatierechter.
3.12.2 Ten overvloede: ook naar mijn mening roept, in elk geval zonder gedegen nadere toelichting (waarvoor alleszins reden bestaat wanneer daarbij kanttekeningen worden geplaatst zoals Aruba heeft gedaan), veel vragen op dat voor een bouwproject in Aruba een Italiaanse aannemer wordt ingeschakeld en dat zaken wordt gedaan met een kleine Zwitserse financiële instelling die inmiddels klaarblijkelijk haar deuren heeft gesloten, zoals valt af te leiden uit de aan deze conclusie gehechte van internet afkomstige informatie.(19)
3.12.3 Blijkens hun eigen stellingen was een en ander Trias van stonde af aan duidelijk. Zij hebben immers aangevoerd dat zij "uitdrukkelijk en doelbewust" mede (??) voor een Nederlandse financier hebben gekozen en een Nederlandse bouwer hebben ingehuurd om toezicht te houden (cassatiedagvaarding blz. 15 onder 11 eerste alinea).
3.13 Tegen deze achtergrond doen de stellingen waarop het onderdeel beroep doet niet (voldoende) ter zake. Met betrekking tot SACE stip ik nog aan dat het daar, volgens 's Hofs in zoverre niet bestreden vonnis (rov. 3.2), gaat om een kredietverzekering. Zonder nadere toelichting ligt niet in de rede dat dergelijke verzekeringen worden gesloten door een kleine Zwitserse bank, nog daargelaten dat deze bank volgens de stellingen van Trias c.s. voor financiering (en dus niet voor een verzekering) zou hebben gezorgd (mva sub 23, geciteerd in het middel op blz. 16). Bovendien voeren Trias c.s. verderop aan dat zij wel degelijk zaken deden met SACE; zie onder 3.32.2.
3.14 Met betrekking tot de onder 3.10 sub b) weergegeven stelling (het beoogde toezicht): om de al genoemde reden breekt deze in cassatie opgeworpen stelling Trias c.s. op. Ware dat al anders, dan moet eraan voorbij worden gegaan omdat zij in feitelijke aanleg niet is betrokken. In elk geval wordt niet vermeld waar dat zou zijn gebeurd.
3.15 In het licht van dit alles komt geen betekenis toe aan de pretense omstandigheid dat Trias c.s. een bouwvergunning hebben aangevraagd, nog daargelaten dat de relevantie van zulk een aanvrage niet in het oog springt; papier is immers geduldig en een aanvrage betekent geenszins dat van de aangevraagde vergunning daadwerkelijk gebruik zal worden gemaakt. Voor de door het Hof genoemde kwestie doet deze aanvrage er dus niet toe (in elk geval wordt niet uitgelegd waarom het er wel toe doet).(20)
3.16 Onderdeel 2.3 (blz. 17-23) strekt ten betoge dat rechtens onjuist/onvoldoende gemotiveerd is 's Hofs oordeel dat - samengevat - het een feit van algemene bekendheid is dat geen van de 'Italiaanse-constellatie-projecten' succesvol zijn verlopen en dat daaruit volgt dat Trias c.s. de kosten van de schadestaatprocedure zelf dienen te dragen (rov. 3.3-4).
3.17 Trias c.s. betogen in de eerste plaats (subonderdelen i en ii) dat het Hof ten onrechte het niet succesvol verlopen van Italiaanse constellatie-zaken als een feit van algemene bekendheid kwalificeert.
3.18 Deze klachten missen belang omdat het hier gaat om een obiter dictum, zoals heel duidelijk blijkt uit het woordje "bovendien" (rov. 3.3 derde volzin). Hetgeen daaraan voorafgaat (Trias c.s. hebben een en ander niet weersproken; het Hof heeft deze kwestie bij de pleidooien met een gerichte vraag aan de orde gesteld en het werd ook toen niet ontkend) kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
3.19 Ten overvloede: de door subonderdeel ii gelaakte omstandigheid dat 's Lands advocaten eerst in een laat stadium met dit verweer zijn gekomen, heeft Trias c.s. geen windeieren gelegd. Immers is een deel van hun vordering onherroepelijk toegewezen. De enige die zich hierom zou moeten bekreunen is de belastingbetaler.
3.20 Subonderdeel iii (het slot van onderdeel ii preludeert daar al op) brengt te berde dat, voor zover wel sprake zou zijn van een feit van algemene bekendheid, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is waarom een partij (Aruba) in de visie van het Hof met het aanvoeren daarvan mag wachten tot na een uiterst kostbaar deskundigenbericht zonder dat dit consequenties heeft voor de vraag wie er moet opdraaien voor die kosten.
3.21 Ik heb geen behoefte en ben ook niet in staat te treden in de vraag waarom Aruba dit verweer niet eerder heeft gevoerd. En ik wil best toegeven dat het (naar hierna nog zal blijken: onbruikbare) deskundigenrapport(21) bij nader inzien van weinig nut was. Het kan Trias c.s. evenwel niet baten omdat zij, zoals hiervoor uiteenzet, wisten (of in elk geval behoorden te weten) dat de gekozen constructie in enig stadium van de procedure allerlei vragen op zou (kunnen) roepen. Daarom had zij hoe dan ook uit moeten leggen waarom deze nochtans niet in de weg stond aan het, bij veronderstelde gestanddoening van de toezeggingen, tot een goed einde brengen van het project. Dat hebben zij evenwel nagelaten. Aldus hebben ze zelf in de hand gewerkt dat de procedure in een laat stadium op deze klip zou stranden. Daarom is 's Hofs kostenveroordeling onjuist noch onbegrijpelijk.
3.22.1 Hoewel voor de onvrede van Trias c.s. op dit punt (in elk geval in abstracto) wel enig begrip valt op te brengen, kan 's Hofs oordeel de toets der kritiek ook doorstaan omdat de hoofdregel nu eenmaal is dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen.(22) Dat geldt doorgaans ook wanneer in een later stadium van de procedure nieuwe argumenten op tafel worden gelegd die de rechter beslissend acht. Zelfs wanneer het gaat om argumenten die eerder niet bekend waren, zoals bijvoorbeeld nieuwe wetenschappelijke of juridische inzichten (rechtspraak daaronder begrepen).
3.22.2 Hierbij plaats ik nog de kanttekening dat Trias c.s. van meet af aan moeten hebben geweten dat de door hen opgetuigde constructie verdacht was/kon ogen en in enig stadium van de procedure vragen zou kunnen oproepen. Uit hun exposé in cassatie blijkt, als gezegd, dat zij zulks ook hebben onderkend;(23) zie onder 3.12.3. Ik veronderstel dat het Hof (mede) daarop doelt in rov. 3.7.
3.23 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de vordering m.i. hoe dan ook tot mislukking was gedoemd. In rov. 2.5 van het vonnis van het GEA van 27 april 2005 wordt beeldend en overtuigend beschreven waarom dit geen zinvol project was. Het GEA sluit, zo parafraseer ik, niet uit dat er "op Aruba" (bedoeld is kennelijk: voor buitenlandse toeristen die het eiland bezoeken) een niche-markt is die belangstelling heeft voor uitzicht op het rif en de zee en zich niet laat afschrikken door voorzieningen in een relatief armoedige buurt in de directe nabijheid van deels tot ruïnes vervallen bedrijfsgebouwen en niet ver van een luchtvervuilende raffinaderij en de WEB. Het rekent het project met een gevoel voor understatement "tot de meer gedurfde ondernemingen". Tegen deze achtergrond bezien, is m.i. onbegrijpelijk dat het het project niet kansloos acht en dat de schade op US$ 10 mi wordt geschat, terwijl deskundigen (die ter plaatse niet zijn gaan kijken en die niet op de hoogte waren van genoemde omstandigheden) voor een wél zinvol project in een goede omgeving uitgingen van het dubbele. Kortom: bij veronderstelde vernietiging, is nauwelijks een andere uitkomst denkbaar dan dat de vordering op deze grond wordt afgewezen. Trias c.s. missen daarom belang bij de hier besproken (en hun andere) klacht(en).
3.24 De onderdelen 2.3.1-2.3.3 (ten dele onderverdeeld in subklachten) komen opnieuw op tegen 's Hofs oordeel dat sprake is van een feit van algemene bekendheid.
3.25.1 Deze klachten doen op de onder 3.18 genoemde grond (sprake is van een obiter dictum) niet ter zake.
3.25 Ze missen eveneens doel omdat:
a) volgens 's Hofs - in cassatie niet bestreden - oordeel dit soort constructies nimmer succesvol is verlopen (rov. 3.3);
b) de onderhavige constructie dezelfde is als die welke totnutoe steeds hebben gefaald, maar de Arubaanse en Antilliaanse overheid miljoenen hebben gekost (rov. 3.2). Hiervoor werd al aangegeven dat dit oordeel tevergeefs wordt bestreden.
Bij deze stand van zaken is zonder gewicht of dit nu al dan niet een feit van algemene bekendheid was.
3.26 Ten overvloede: onderdeel 2.3.2 sub i klaagt er nog over dat onduidelijk is waarom Trias c.s. een en ander bij uitstek hadden moeten weten. Dat lijkt mij zo evident dat het niet behoefde te worden uitgeschreven. Immers: zij bevonden zich in deze tak van nijverheid (voor zover daarvan kan worden gesproken bij tot mislukken gedoemde projecten).
3.27 Voor zover andermaal wordt geklaagd over de proceskostenveroordeling (onderdeel 2.3.2 sub ii) is sprake van een herhaling van zetten.
3.28 Onderdeel 2.4 keert zich met een aantal klachten tegen rov. 3.2- 3.9 en het dictum van het eindvonnis. Daarin oordeelt het Hof dat de kans dat het project van Trias c.s. succesvol zou zijn geworden te klein is om enige schadevergoeding toe te kennen en voorts dat voor dit oordeel het deskundigenrapport niet van belang is nu daarin de 'Italiaanse constellatie' niet aan de orde is. Voor zover hetgeen in dit onderdeel staat een zelfstandige klacht behelst, is deze mij niet duidelijk.
3.29 Onderdeel 2.4.1 voert aan dat indien het dictum van het eindvonnis zo moet worden begrepen dat het Hof alle schade heeft afgewezen en deze uitspraak zich ook uitstrekt over het - onherroepelijke - dictum van het vonnis in hoger beroep van het Hof van 25 maart 1997, wordt miskend dat reeds (onherroepelijk) is beslist dat Trias c.s. Afl. 1.785.949,47 toekomt. Onderdeel 2.6 vertolkt een vergelijkbare klacht.
3.30 Bij vonnis van 25 maart 1997 heeft het Hof Aruba veroordeeld tot betaling aan Trias van Afl. [1.785.949,47 -/- 1.100.000,- =] 685.949,47. Tegen deze beslissing is geen cassatieberoep ingesteld, zodat zij kracht van gewijsde heeft.
3.31.1 Waar het Hof in het dictum van zijn thans bestreden vonnis spreekt over afwijzing van "de vordering" wordt evident gedoeld op de vordering voorzover nog aan zijn oordeel onderworpen. De overige kwesties speelden niet (meer).
3.31.2 Dat 's Hofs oordeel aldus moet worden verstaan, blijkt ook hieruit dat slechts het vonnis van het GEA van 27 april 2005 wordt vernietigd. Van vernietiging van het onder 3.30 genoemde vonnis is in het dictum terecht geen sprake.
3.31.3 De klacht mist dus feitelijke grondslag. Klaarblijkelijk is dat ook de opvatting van Aruba die in de s.t. op deze klacht niet ingaat.
3.32.1 Blijkens de s.t. onder 2.2 van mr Alt vormt onderdeel 2.4.2 de kernklacht. Het strekt ten betoge dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat - samengevat - de kans op succes te gering was om schadevergoeding toe te kennen omdat geen enkel 'Italiaanse constellatie-project' succesvol is verlopen. Dit oordeel dat er - volgens het onderdeel - op neerkomt dat wanneer het schadetoebrengende feit van Aruba achterwege was gebleven, de schade toch zou zijn ingetreden door een latere gebeurtenis (wanprestatie of onrechtmatige daad van "de Italianen"), waardoor er op Aruba geen verplichting meer tot vergoeding daarvan bestaat, is rechtens onjuist. Het miskent dat in een dergelijk geval dat de eerste veroorzaker (Aruba) voor de gehele schade aansprakelijk is.
3.32.2 Ter onderbouwing van deze klacht wordt aangevoerd dat zonder de onrechtmatige daad van Aruba Trias c.s. een claim zouden hebben gehad op Ultrafin, het Ergen concern en - het staat er heus - SACE.
3.32.3 Dát sprake is van schade zou blijken uit het rapport van de deskundigen (Prof. Barendrecht c.s.). In elk geval is 's Hofs tegengestelde oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.33 Ik stel voorop dat deze klacht de ongeloofwaardigheid van het project en de stellingen van Trias c.s. illustreert. Immers hebben zij in de mva onder 10 (geciteerd in het cassatierekest op blz. 16) gesteld niets met SACE te maken te hebben gehad. Waarom zij dan op haar een vordering zouden kunnen hebben, is duister. Het ondersteunt de gedachte dat Trias c.s. van meet af aan van de hoed en de rand hebben geweten. En eveneens 's Hofs oordeel dat het in casu gaat om een met de in rov. 3.3 genoemde gevallen vergelijkbare constructie alleszins begrijpelijk is.
3.34 Als ik het goed zie, berust het onderdeel op een causaal verband-redenering; ook de uitvoerige s.t. van mr Alt onder 2.3 e.v.en de repliek (beide nummers 4/6) wijzen daarop. Wat daarvan ook zij, zelfs als juist is dat tussen eventuele schade en de onrechtmatige daad van Aruba een c.s.q.n.-verband moet worden aangenomen, blijft overeind dat sprake moet zijn van schade. Van schade is evenwel naar 's Hofs oordeel geen sprake. Dat oordeel wordt niet bestreden. Het is bovendien alleszins begrijpelijk. De klacht stuit hierop af.(24)
3.35.1 Dat volgens de deskundigen sprake zou zijn van schade is niet beslissend, nog daargelaten dat hun oordeel is gebaseerd op een situatie die zij niet in ogenschouw hebben genomen zodat hun oordeel volledig in de lucht hangt; zie onder 3.23.
3.35.2 De stelling dat een claim zou hebben bestaan op SACE, Ultrafin en Ergen vergt een beoordeling van feitelijke aard. Nu niet wordt aangegeven dat, laat staan waar, deze stelling in feitelijke aanleg is betrokken, zal eraan voorbij moeten worden gegaan omdat sprake is van een novum. Bovendien is in het licht van 's Hofs oordeel (dat erop neerkomt dat het gaat om hoogst onbetrouwbare - en, zo voeg ik toe, ten dele niet meer bestaande - partijen) minstgenomen iets af te dingen op de impliciete veronderstelling dat zo'n vordering ook zou kunnen worden geldend gemaakt.
3.36 Onderdeel 2.4.3 acht rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het Hof niet op het deskundigenrapport behoefde in te gaan omdat daarin de Italiaanse constellatie niet aan de orde is gesteld. Het door het Hof zelf opgedragen rapport zou immers wel degelijk van belang zijn in het kader van de bewijslevering van de schade door Trias c.s. Daaraan zou niet afdoen dat "er later mogelijk nòg een schadetoebrengend feit zou hebben plaatsgevonden waardoor deze schade zou zijn geleden".
3.37 Ook deze klacht (die, zoals de s.t. sub 2.20 terecht aanvoert, voortbouwt op de vorige) berust op een verkeerde lezing en een onjuist begrip van 's Hofs oordeel. Dit houdt in dat de kans dat het project, de onrechtmatige daad weggedacht, van de grond zou zijn gekomen zó klein is dat er geen schade is (welk oordeel op zich niet wordt bestreden). Anders gezegd: er is geen schade-toebrengend feit maar "slechts" een onrechtmatig handelen. Maar dat laatste heeft geen schade berokkend.
3.38 Dat het Hof eerder een deskundigenbericht nodig achtte, doet aan het thans bestreden oordeel niet af.(25) Op dit een en ander stuit de klacht af.
3.39 Onderdeel 2.5 klaagt erover dat het Hof ten onrechte de 'overige kosten' zoals genoemd in rov. 3.10 van het tussenvonnis van 17 augustus 1999, welke in die rov. door het Hof ter beoordeling aan deskundigen werden voorgelegd, onbesproken laat; in elk geval motiveert het zijn oordeel niet. Het gaat daarbij om de door het Hof genoemde 'overige posten' in rov. 3.10 van het tussenvonnis van 17 augustus 1999 (de gestelde schade terzake van de veiling van het huis te [plaats A] ad US$ 28.000 en de expertisekosten van US$ 400.000).
3.40 Deze klacht faalt op verschillende gronden:
a. volgens het Hof had de door Trias beoogde constructie tot niets geleid. Kosten die zij maakten, zouden daarmee nutteloos zijn geweest;
b. in rov. 3.10 van genoemd tussenvonnis wordt niet verwezen naar deze schadeposten. Het Hof oordeelt daarin slechts dat het behoefte heeft aan voorlichting door deskundigen over de door Trias c.s. opgevoerde posten rentelasten, gederfde koerswinst en de kosten Trias Resort. Bovendien komt het niet (zozeer) aan op deze rov. 3.10, maar veeleer op de omschrijving van het oordeel over hetgeen de deskundigen moeten onderzoek in rov. 3.7 van het vonnis van 19 oktober 1999 waar specifiek wordt verwezen naar rov. 3.3 van het tussenvonnis van 17 augustus 1999. Weliswaar is niet ten volle duidelijk wat het Hof met deze laatste verwijzing bedoelt, maar daarover wordt in cassatie niet geklaagd;
c. in verband met de veiling van het huis te [plaats A] heeft het GEA bij vonnis van 15 mei 1996 geoordeeld dat Trias c.s. hierdoor schade hebben geleden welke ex aequo et bono wordt begroot op Afl. 20.000 (rov. 4.53 sub 6). Dit bedrag is in dat vonnis toegewezen. Tegen dat oordeel is in appèl geen grief gericht (het vonnis, voor zover wel bestreden, is in essentie door het Hof bevestigd in zijn vonnis van 25 maart 1997);
d. Met betrekking tot de expertisekosten geldt, naar Aruba met juistheid aanvoert (s.t. onder 3.6.4), dat niet wordt vermeld om welke kosten het gaat. Wél wordt verwezen naar blz. 30 van het deskundigenrapport.(26) Het gaat daar evenwel om een stelpost waarbij de deskundigen (op blz. 29) de kanttekening plaatsen niet te beschikken over een recente berekening.
3.41 Onderdeel 2.6 werd hiervoor reeds besproken.
3.42 Nu alle klachten mislukken moet het beroep tegen 's Hofs eindvonnis worden verworpen. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat één of meer klachten slagen, kan dat Trias c.s. niet baten omdat na een eventuele verwijzing m.i. geen ander oordeel denkbaar is dan dat er geen schade is.
3.43 Wanneer Uw Raad het cassatieberoep overeenkomstig deze conclusie afhandelt, is na een kleine 20 jaar een einde gekomen aan de rechtsstrijd. De ontknoping moge enigszins verrassend zijn, het resultaat waartoe het Hof is gekomen, lijkt mij juist en is ook bevredigend. Trias c.s. hebben zelf in deze procedure aangegeven waarom; zie onder 3.12.3. Hun relaas kan niet anders worden begrepen dan aldus: zij wisten van meet af aan dat hun opzet niet deugde. En zij spelen geen open kaart, want betrekken op essentiële onderdelen tegenstrijdige stellingen; zie onder 3.10 sub d in samenhang met 3.32.2 en 3.33.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
* verwerping van het beroep voor zover gericht tegen de vonnissen van 17 augustus 1999 en 17 januari 2007;
* niet-ontvankelijk-verklaring voor zover gericht tegen de overige vonnissen;
* niet-ontvankelijkverklaring (of terzijdelegging) van het aanvullend verzoekschrift.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Tegen dit vonnis is geen cassatieberoep ingesteld.
2 Het Hof heeft bij vonnis in kort geding Aruba veroordeeld tot betaling van Afl. 1,1 mln aan Trias c.s.
3 Zie kort geding-vonnis GEA d.d. 18 februari 2004, rov. 2.5.
4 Aangespannen door Trias c.s. naar aanleiding van het uitblijven van betaling door Aruba van een op basis van het deskundigenrapport verzocht voorschot.
5 Het GEA overweegt dat, mede gelet op een directief van het Hof, thans - gelet op art. 6 EVRM - knopen moeten worden doorgehakt (rov. 2.1).
6 Art. 4 Cassatieregeling.
7 Asser procesrecht/ Veegens - Korthals Altes - Groen (2005), nr. 65.
8 Zie voor uitzonderingen Asser procesrecht, a.w. nr 208.
9 HR 11 juli 2003, NJ 2003, 564.
10 HR 27 april 2007, NJ 2008, 121 H.J. Snijders.
11 Met ingang van 1 augustus 2005 is het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in werking getreden. Art. 263 lid 1 RvNA is hierbij inhoudelijk niet gewijzigd. Uit ambtshalve onderzoek is gebleken dat de Landverordening met de overgangsbepalingen bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba inmiddels ter inzage is gelegd, maar nog niet is vastgesteld.
12 Vaste rechtspraak. Zie o.m. HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 (rov.3.4); zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, TCR 2008/1, blz. 3.
13 Zie mijn conclusie voor HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 onder 3.42 e.v.
14 Hugenholz/Heemskerk (2006) nr. 172.
15 T.F.E. Tjong Tjin Tai, TCR 2008/1, blz. 3 en 4 met verwijzing naar HR 12 januari 2001, NJ 2001, 453; zie voorts G.J. Knijp, NbBW 1999/2 blz. 21-24.
16 Akte houdende uitlating conclusie na deskundigenbericht d.d. 13 oktober 2004 onder 8.
17 Idem noot 16.
18 De in noot 16 genoemde akte, punt 12.
19 Met betrekking tot de BdB bank wijst Aruba er nog op dat deze heeft afgehaakt (s.t. onder 3.4.3). Mr Alt heeft daarop in zijn repliek niet gereageerd.
20 De in noot 16 genoemde akte onder 20.
21 Ik geef mr Alt (s.t. onder 2.16) graag toe dat het niet bepaald goedkoop was.
22 Zie ook s.t. mrs Van Wijk en Ruitenbeek-Bart onder 3.5.5/6.
23 Het is bovendien redelijkerwijs ondenkbaar dat ondernemingen die zich in deze tak van bedrijvigheid begeven niet op de hoogte zijn van het door het Hof genoemde feit van algemene bekendheid. Wat er ook zij van de vraag of een en ander "algemeen" bekend was, Trias c.s. moeten het hebben geweten, ook zonder dat Aruba daarop beroep deed.
24 De uitvoerige beschouwingen in de s.t. onder 3.7.4 e.v. namens Aruba gaan eveneens langs de kern van de zaak heen.
25 HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433 (rov. 3.6.1).
26 Stuk 35 in het B-dossier; blz. 27 is te vinden op een willekeurige plaats ná blz. 30.