Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba
Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/:Conclusies
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/
Conclusies
Documentgegevens:
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS442595:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste conclusies van deze studie. Deze conclusies zijn uitgebreider weergegeven in de voorgaande hoofdstukken.
De twee belangrijkste uit het historisch onderzoek naar voren gekomen kenmerken van het appelrecht in de Nederlandse Antillen en Aruba zijn dat van een actieve rol van de rechter en dat van aanpassing aan de beperkte reis- en communicatiemogelijkheden tussen de eilanden. Deze kenmerken vinden hun oorsprong in een herziening van het procesrecht in 1919, die samenhing met een gelijktijdige herziening van de rechterlijke organisatie. Die herzieningen vonden plaats in reactie op problemen die zich vooral voordeden op de andere eilanden dan Curaao, waar leken als rechter optraden en professionele rechtsbijstand vrijwel geheel ontbrak. Het nieuwe stelsel week op belangrijke onderdelen af van dat in Nederland. Gekozen werd voor een stelsel waarin de rechter een actieve rol vervulde, naar Nederlands-Indisch voorbeeld, en waarin de rechter in eerste aanleg reisde tussen verschillende zittingsplaatsen, naar Surinaams voorbeeld. De appelrechter was op Curaçao gevestigd en reisde niet. In verband met de beperkte mogelijkheden om tussen de eilanden te reizen en te communiceren, werd voor het hoger beroep gekozen voor een stelsel waarbij de stukken werden ingediend op het eiland waar het geding in eerste aanleg was gevoerd, waarna ze werden opgestuurd naar Curaao. De zaak kon bij de appelrechter worden bepleit door Curaçaose advocaten.
Het voornaamste resultaat van het wetssystematische onderzoek naar het hoger beroep is een beschrijving van het geldende recht, die een overzicht kan bieden en mogelijk als handboek kan worden gebruikt. Hiervoor verwijs ik naar hoofdstuk 2. Ik licht een aantal bijzonderheden eruit:
Vroeger werd een partij in sommige gevallen niet toegelaten tot pleidooi in hoger beroep, maar thans gelden daarvoor in de praktijk geen beperkingen meer;
Vroeger deed de appelrechter de zaak in beginsel uitsluitend op de stukken af; tegenwoordig onderzoekt de appelrechter de zaak in beginsel op dezelfde wijze als de eerste rechter;
De appelrechter wijst een zaak in meer gevallen naar de eerste rechter terug dan overeenkomt met de bedoeling van de wetgever;
Een onevenwichtigheid is dat de termijnen voor de memoriewisseling niet verlengbaar zijn, maar die voor de pleitnota's wel. Een tweede onevenwichtigheid is dat in zaken die met een vonnis eindigen een aparte termijn wordt gegeven voor de indiening van grieven, maar in zaken die met een beschikking eindigen niet.
Uit het onderzoek naar de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep komt naar voren dat de eisen van een goede procesorde, zoals die gelden voor eiswijzigingen, een centrale rol spelen. De eisen van een goede procesorde verwijzen naar verschillende factoren. De belangrijkste eis is dat naarmate de procedure vordert, de wijziging minder ingrijpend mag zijn, met dien verstande dat in een vroeg stadium van het hoger beroep de wijziging ingrijpender mag zijn dan in een laat stadium van de procedure in eerste aanleg: ik noem dit het kerstboommodel. De eisen van een goede procesorde gelden niet alleen voor wijziging van de eis en de grondslag daarvan, maar ook voor wijziging van het verweer, en m.i. ook voor de vraag in hoeverre de rechter acht moet slaan op hetgeen wordt aangevoerd bij het pleidooi in hoger beroep en voor de bevoegdheid van de rechter om suggesties te doen. Ook bij de vraag of de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid om onderwerpen buiten de grieven om aan de orde te stellen, spelen soortgelijke factoren een rol als bij de eisen van een goede procesorde.
De Antilliaanse/Arubaanse regels dat de appellant niet verplicht is grieven aan te voeren en dat de appelrechter een uitspraak buiten de grieven om mag vernietigen, laten onverlet dat ook in het Antilliaanse/Arubaanse appelrecht de aanwezigheid en de kwaliteit van grieven van groot belang is. Dit houdt onder meer verband met de omstandigheid dat ondanks deze regels, de devolutieve werking ook in de Nederlandse Antillen en Aruba voor de appellant een veel minder ruim bereik heeft dan voor geïntimeerde.
De rechter moet ingevolge art. 52 (art. 25 RvNL) ambtshalve de rechtsgronden aanvullen. Deels naar aanleiding van opmerkingen van Hartkamp over toepassingsgevallen van dat wetsartikel onderscheid ik drie ambtshalve taken van de eerste rechter. De eerste taak houdt in dat de rechter, door uitleg van de betogen van partijen, de rechtsregels moet vaststellen waarop partijen zich in wezen hebben beroepen. De tweede taak houdt in dat de rechter de deugdelijkheid van de betogen van partijen ambtshalve moet toetsen. De derde - omstreden - taak houdt in dat hij regels van dwingend recht ambtshalve moet toepassen, ook als die niet van openbare orde zijn. Bij de beschrijving van de ambtshalve taken van de appelrechter moet onderscheid worden gemaakt tussen de positie van de appellant en die van geïntimeerde. De ambtshalve verplichtingen van de appelrechter reiken minder ver als zij ten gunste van de appellant werken dan als zij ten gunste van geïntimeerde werken. Regels van openbare orde moet de appelrechter echter altijd toepassen. Sommige regels van openbare orde zijn van zo groot gewicht dat zij de rechter kunnen verplichten tot ambtshalve feitenonderzoek.
De vraag hoe het burgerlijk procesrecht moet worden ingericht, heeft fundamentele dimensies. In de Nederlandse Antillen en Aruba geldt als fundamentele dimensie de vraag in hoeverre men de eenheid binnen het Koninkrijk wil bevorderen of juist de autonomie van de landen waaruit het Koninkrijk is samengesteld. In een tweede fundamentele dimensie staan de conservatieve en de progressieve benadering tegenover elkaar. Een derde fundamentele dimensie betreft de materiële en de formele benadering. In de materiële benadering is het procesrecht ondergeschikt aan het doel om recht te doen aan de materiële rechtsverhouding van partijen. In de formele benadering komt het de kwaliteit van de beslissing ten goede als ook recht wordt gedaan aan de wijze waarop partijen hebben deelgenomen aan het proces.
De hedendaagse Antilliaanse en Arubaanse maatschappijen geven een goede voedingsbodem voor een in de wettelijke opzet eenvoudig procesrecht, waarbij de rechter de inrichting van de procedure kan aanpassen aan de hoedanigheid van partijen en de omstandigheden van het geval. Daarom is er goede grond het uitgangspunt te handhaven dat de rechter actief is en veel vrijheden heeft, zoals de bevoegdheid om suggesties te doen en de bevoegdheid om een vonnis buiten de grieven om te vernietigen.
De beschikbaarheid van communicatie- en vervoermiddelen tussen de eilanden vormt geen groot knelpunt meer. Er is dan ook geen goede reden meer om bij de inrichting van het Antilliaanse/Arubaanse appelrecht rekening te houden met de afstanden tussen de eilanden. Daarom kan het appelrecht in een aantal opzichten beter worden geregeld.
In paragraaf 4.6 heb ik voorstellen geformuleerd voor wijziging van het appelrecht. De voornaamste daarvan houden in dat de memoriewisseling plaatsvindt op de rolzitting van het Hof op Curaao, in Aruba of op Sint Maarten en verder dat de onevenwichtigheden worden afgeschaft die ik hiervoor bij de conclusies van het wetssystematisch onderzoek heb aangeduid onder 4.
Uit het historische onderzoek naar het cassatieberoep blijkt dat de Nederlandse Antillen en Aruba nooit volledige autonomie hebben verkregen ten aanzien van de inrichting daarvan. Het cassatieberoep is zelfs voornamelijk geregeld in interne wetgeving van Nederland. Het aantal cassatieberoepen in civiele zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba is gestegen van ongeveer drie per jaar in de jaren zeventig tot bijna twintig per jaar tegenwoordig. Van de mogelijkheid om in civiele Antilliaanse/Arubaanse zaken cassatieberoep in het belang der wet in te stellen is nog nooit gebruik gemaakt.
Het wetssystematische onderzoek naar het Antilliaanse/Arubaanse cassatieberoep heeft een beschrijving opgeleverd, waarvoor ik verwijs naar hoofdstuk 5. Dit hoofdstuk kan een aanvulling zijn op reeds bestaande handboeken, omdat de Antilliaanse/Arubaanse bijzonderheden erin zijn geconcentreerd. De speurtocht naar de niet-gepubliceerde uitspraken van de Hoge Raad heeft ertoe geleid dat een (vrijwel) volledige verzameling van uitspraken beschikbaar is gekomen. Ik hoop dat die binnenkort wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Hoofdstuk 5 bevat verder enige beschouwingen. Een van de opmerkingen is dat de maatschappelijke opvattingen in de Nederlandse Antillen en Aruba m.i. recht in de zin van art. 79 lid 1 RO kunnen vormen en dat de Hoge Raad die maatschappelijke opvattingen soms zelfstandig moet kunnen vaststellen, waarbij hij niet zonder meer mag afgaan op hetgeen de feitenrechter daarover heeft overwogen. Verder heb ik opgemerkt dat de regeling van de aanvangsdatum van de cassatietermijn niet altijd in voldoende mate het recht op toegang tot de rechter verzekert en dat er geen regeling lijkt te zijn die een verweerder in cassatie de gelegenheid biedt te klagen over de wijze waarop getracht is hem in kennis te stellen van het cassatieberoep.
Het onderzoek naar het beginsel van concordantie van rechtspraak leidt tot de conclusie dat jurisprudentiële rechtsregels in de Nederlandse Antillen, Aruba en Nederland slechts met elkaar overeenkomen, indien en voorzover dat voortvloeit uit de concordantie van de regelingen waarop zij zijn gebaseerd. Het beginsel van concordantie van rechtspraak is daarom niet de zelfstandige bron van enige rechtsregel. Het aannemen van dit beginsel wekt de verkeerde suggestie dat concordantie van rechtspraak een doel op zich is. De Hoge Raad lijkt bij de toepassing van dit beginsel de maatschappelijke opvattingen in te zetten als rechtsbron om de rechtseenheid binnen het Koninkrijk te bevorderen. Dat is bij de huidige stand van de wetgeving echter niet nodig en heeft het bezwaar dat maatschappelijke opvattingen moeilijk zijn vast te stellen.
Hoofdstuk 6 eindigt met aanbevelingen. Ik meen dat over het rapport van de commissie Hammerstein overleg zou moeten worden gevoerd met de Nederlandse Antillen en Aruba. Verder zou de appelrechter de bevoegdheid moeten krijgen tussentijds cassatieberoep open te stellen en zou de Hoge Raad art. 81 RO minder vaak moeten toepassen in Antilliaanse/Arubaanse zaken.