Het is enige tijd de vraag geweest of art. 450 lid 1 sub b Sv van toepassing is op het aanwenden van rechtsmiddelen door het Openbaar Ministerie of dat deze bepaling uitsluitend ziet op het aanwenden van rechtsmiddelen door de verdachte. Zie daarvoor de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg, PHR 20 juni 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AB1240, voorafgaand aan HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AB1240 (niet gepubliceerd), NJ 2001, 265, rov. 6-11. De Hoge Raad heeft deze vraag in HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AC1816 (niet gepubliceerd), NJ 2000, 195, bevestigend beantwoord.
HR, 11-07-2023, nr. 22/00367
ECLI:NL:HR:2023:1037
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
22/00367
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1037, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:534
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:500
ECLI:NL:PHR:2023:534, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1037
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑01‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0142
JIN 2023/144 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Schuldheling door woning te laten renoveren met opbrengst van door medeverdachte gepleegde misdrijven (art. 417bis.2 Sr) en schuldwitwassen van stortingen door medeverdachte op bankrekening van verdachte (art. 420quater.1.b Sr). Vrijspraak eerste aanleg. 1. Ontvankelijkheid OM-appel. Hoger beroep van OvJ d.m.v. niet-ondertekende volmacht aan griffiemedewerker in e-mail. Kan verzuim OvJ om volmacht te ondertekenen voor gedekt worden gehouden? 2. Bewijsklachten. 3. Eendaadse of meerdaadse samenloop. Ad 1. OvJ kan o.g.v. art. 450.1.b Sv rechtsmiddel aanwenden d.m.v. schriftelijke bijzondere volmacht aan griffiemedewerker (vgl. HR:2000:AC1816). Die volmacht moet - ook als deze in e-mailbericht is opgenomen - zijn ondertekend door OvJ (vgl. HR:2022:1568 m.b.t. rechtsmiddel door advocaat). In vaststelling hof dat e-mail van 30-03-20 afkomstig is van OvJ en dat AG aan Rb op 17-01-22 alsnog door OvJ getekende schriftelijke volmacht tot instellen van h.b. in deze zaak heeft doen toekomen, ligt als ’s hofs oordeel besloten dat geen twijfel bestaat over authenticiteit van volmacht van 30-03-20. ’s Hofs kennelijke oordeel dat verzuim om die volmacht te ondertekenen voor gedekt kan worden gehouden, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Om redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: Klacht over overweging dat hof in midden laat of verdachte zich heeft afgevraagd waar geld van afkomstig is, faalt omdat overweging zo moet worden begrepen dat verdachte geen genoegen mocht nemen met verklaring van medeverdachte over herkomst geld. Klacht dat hof voor bewijs gebruikte verklaring van verdachte ongeloofwaardig heeft geacht, mist feitelijke grondslag. Klacht over redengevendheid van verklaring van verdachte over seponeerde zaak faalt omdat verklaring bijdraagt aan oordeel hof dat verdachte op hoogte moet zijn geweest van justitiecontacten van medeverdachte. Ad 3. Om redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: Omdat bij feit 1 (verbouwing van woning) en feit 2 (stortingen op bankrekening) niet sprake is van hetzelfde feitencomplex, hoefde hof niet uit te gaan van eendaadse samenloop. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00367
Datum 11 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 februari 2022, nummer 23-000957-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep.
2.2.1
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 16 maart 2020 vrijgesproken van het tenlastegelegde.
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een (herstel)akte die inhoudt dat [betrokkene 1] , werkzaam bij de rechtbank Noord-Holland, op 30 maart 2020 ter griffie van die rechtbank, “daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dient te worden beschouwd als een bijzondere volmacht” verklaarde namens de officier van justitie hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank in deze zaak.
2.2.3
De onder 2.2.2 bedoelde volmacht betreft een – niet van (een afbeelding van) een handtekening voorzien – e-mailbericht van 30 maart 2020 dat onder meer het volgende inhoudt:
“Geachte strafgriffie, begreep van de centrale balie dat we als ovj jullie ook mogen machtigen om appel in te stellen. Bij deze wil jullie machtigen om appél in te stellen in de volgende zaak. Alvast dank.
Parketnummer: 15/252590-18
Datum uitspraak: 16 maart 2020
Verdachte: [verdachte]
Met vriendelijke groet,
(...)
Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord Holland”
2.2.4
Verder bevindt zich bij de stukken een e-mailbericht van de advocaat-generaal aan de voorzitter van het hof van 17 januari 2022 dat onder meer inhoudt dat de officier van justitie die middag alsnog een “natte” handtekening naar de griffie van de rechtbank heeft gestuurd waarmee de officier van justitie de eerder gegeven machtiging per e-mail met een getekend document bevestigt.
2.2.5
Het onder 2.2.4 bedoelde document betreft een ondertekende brief van 17 januari 2022 met het onderwerp “Machtiging instellen appel met handtekening” die onder meer het volgende inhoudt:
“Geachte griffier,
Bij e-mail van 30 maart 2020 (bijlage) heb ik u (de strafgriffie), in verband met de geldende corona-maatregelen en na verwijzing door de centrale balie, uitdrukkelijk gemachtigd om appèl in te stellen tegen het vonnis van [verdachte] d.d. 16 maart 2020 in de zaak met parketnummer 15/252590-18.
De appèlschriftuur heb ik op 10 april 2020 bij de griffie van de rechtbank ingediend.
Bij dezen doe ik u, in verband met de ontstane ontvankelijkheidsproblemen bij het Hof, alsnog toekomen de formele machtiging met zogenaamde ‘natte’ handtekening voor de al eerder gegeven machtiging tot het instellen van hoger beroep.
Ik wil u vriendelijk verzoeken dit schrijven in bovengenoemde zaak direct door te geleiden naar het Hof in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep op donderdag 20 januari a.s.
Hoogachtend,
De officier van justitie,
(...)”
2.2.6
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 is voor zover hier van belang weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.3.
2.2.7
Het hof heeft bij arrest over de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende overwogen:
“Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verzocht om de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het door haar ingestelde hoger beroep, nu de door het openbaar ministerie aan de griffie van de rechtbank afgegeven bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep niet door de officier van justitie is ondertekend. De raadsman heeft hierbij aangevoerd dat de officier van justitie dat had kunnen doen door op het parket digitaal te ondertekenen of door zijn handtekening te scannen. De verdediging had overigens vrede gehad met het ontbreken van een handtekening als de officier van justitie in zijn e-mailbericht aan de griffie het woord ‘corona’ had gebruikt, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vonnis gewezen op 16 maart 2020. Het dossier bevat een ‘herstel-akte’ instellen hoger beroep van 30 maart 2020, waarin is opgetekend dat griffiemedewerker [betrokkene 1] in de onderhavige zaak appel heeft ingesteld, daartoe gemachtigd door officier van justitie (...). Aan de akte is een e-mailbericht afkomstig van voornoemde officier van justitie gehecht, waarin hij de strafgriffie machtigt tot het instellen van dat appel. Dit e-mailbericht is door de officier niet ‘nat’ ondertekend. Bij e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft de advocaat-generaal de rechtbank alsnog een door voornoemde officier van justitie getekende schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak doen toekomen. Deze ‘nat’ ondertekende volmacht is dus na verloop van de beroepstermijn verstrekt.
Het hof stelt voorop dat, conform de artikelen 449, eerste lid en 450, eerste lid onder b, Wetboek van Strafvordering (Sv), het instellen van hoger beroep door een officier van justitie geschiedt door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank, hetzij in persoon, hetzij door een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk door de officier van justitie bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een e-mailbericht in beginsel niet kan gelden als een dergelijke schriftelijke volmacht, voornamelijk omdat dergelijke berichten doorgaans niet worden ondertekend, zoals in het onderhavige geval.
Het hof is van oordeel dat in de voorliggende casus sprake is van een verschoonbaar verzuim aan de kant van het openbaar ministerie en overweegt daartoe als volgt.
De beroepstermijn van het vonnis van de rechtbank spreidde zich uit over de tweede helft van maart 2020, toen in verband met COVID-19-maatregelen een strenge lockdown gold en de gerechten hun deuren hadden gesloten. In die periode (fase 1, van 17 maart 2020 tot en met 6 april 2020) waren de centrale balies gesloten en was de voor het openbaar ministerie gebruikelijke wijze van het instellen van hoger beroep, door het in persoon afleggen van een verklaring op de griffie van het betreffende gerecht, niet langer een optie. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is. In dat licht bezien, en gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, is het verzuim van de officier van justitie om het als volmacht fungerende e-mailbericht van een handtekening te voorzien, verontschuldigbaar. De door de raadsman geuite mogelijkheid dat de officier van justitie toch ten kantore zijn digitale handtekening had kunnen plaatsen of scannen, is niet reëel, nu de officier van justitie op dat moment geen toegang had tot het arrondissementsparket. Ook de parketten waren gesloten. Dat de officier van justitie in de e-mail niet expliciet heeft gerefereerd aan corona-maatregelen kan het verweer evenmin baten, nu voor eenieder duidelijk moet zijn geweest waarom de officier van justitie niet op de normale wijze appelleerde. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het preliminaire verweer van de verdediging wordt verworpen.”
2.3
Artikel 450 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. (...)
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.”
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de officier van justitie op grond van artikel 450 lid 1, aanhef en onder b, Sv een rechtsmiddel kan aanwenden door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker (vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AC1816). Die volmacht moet – ook als deze in een e-mailbericht is opgenomen – zijn ondertekend door de officier van justitie (vgl. HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1568 met betrekking tot het aanwenden van een rechtsmiddel door een advocaat die daartoe door een verdachte of betrokkene bepaaldelijk gevolmachtigd is).
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat het onder 2.2.3 weergegeven e-mailbericht van 30 maart 2020 afkomstig is van de officier van justitie. Verder heeft het hof vastgesteld dat de advocaat-generaal de rechtbank op 17 januari 2022 alsnog een door die officier van justitie getekende schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep in deze zaak heeft doen toekomen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat geen twijfel bestaat over de authenticiteit van de volmacht van 30 maart 2020.
2.5.2
Gelet daarop geeft het kennelijke oordeel van het hof dat het verzuim om die volmacht te ondertekenen voor gedekt kan worden gehouden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt met verschillende deelklachten op tegen de bewijsvoering van het hof van schuldheling en schuldwitwassen. Verder klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop tussen de bewezenverklaarde feiten.
3.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.2 tot en met 4.14.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.
Conclusie 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Heling en schuldwitwassen. Middel 1 klaagt dat het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, terwijl de bijzondere schriftelijke volmacht niet is voorzien van een (digitale) handtekening (art. 449 lid 1 jo. art. 450 lid 1 sub b Sv). Middel 2 klaagt over de bewezenverklaring van schuldheling en -witwassen (art. 417bis en art. 420quater Sr) en over het ten onrechte aannemen van meerdaadse samenloop. Middel 3 klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden. De AG meent dat de middelen 1 en 2 falen en dat middel 3 slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00367
Zitting 30 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 3 februari 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “schuldheling” en “schuldwitwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P. van Dongen en R.J. Baumgardt, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.2
Tot de stukken van het geding behoren:
(i) een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2020, parketnummer 15/252590-18, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het haar tenlastegelegde;
(ii) een (herstel)akte instellen hoger beroep, waarin [betrokkene 1], griffier bij rechtbank NoordHolland, op 30 maart 2020 ter griffie van de rechtbank Noord-Holland heeft verklaard namens officier van justitie mr. D. Sarian hoger beroep in te stellen tegen het onder (i) genoemde vonnis en daartoe gemachtigd te zijn blijkens de aan die akte gehechte volmacht;
(iii) een aan die akte gehecht e-mailbericht van 30 maart 2020 dat niet is voorzien van een (elektronische) handtekening en het volgende inhoudt:
“Geachte strafgriffie, begreep van de centrale balie dat we als ovj jullie ook mogen machtigen om appél in te stellen. Bij deze wil jullie machtigen om appél in te stellen in de volgende zaak. Alvast dank.
Parketnummer: 15/252590-18
Datum uitspraak: 16 maart 2020
Verdachte: [verdachte]
Met vriendelijke groet,
Dikran Sarian
Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord Holland
Mobiel: 06- [telefoonnummer 1]
Vast: 088- [telefoonnummer 2] ”
(iv) een akte van uitreiking van een dagvaarding in hoger beroep en een aanvulling op die akte. De akte en de aanvulling daarop houden in dat de dagvaarding om op 4 augustus 2021 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 22 juni 2021 fysiek aan de verdachte is overhandigd op een op de akte vermelde afhaallocatie.
(v) een aan de strafgriffie van de rechtbank Noord-Holland gericht e-mailbericht afkomstig van officier van justitie mr. Sarian van 17 januari 2022 waarin wordt verwezen naar een bij die e-mail gevoegde bijlage. Deze bijlage betreft een ondertekende brief met de volgende inhoud:
“(…)Contactpersoon: officier van justitieDatum: 17 januari 2022
Ons kenmerk: 15/252590-18
Onderwerp: machtiging instellen appel met handtekening
Geachte griffier,
Bij e-mail van 20 maart 2020 (bijlage) heb ik u (de strafgriffie), in verband met de geldende corona-maatregelen en na verwijzing door de centrale balie, uitdrukkelijk gemachtigd om appèl in te stellen tegen het vonnis van [verdachte] d.d. 16 maart 2020 in de zaak met het parketnummer 15/25290-18.
De appèlschriftuur heb ik op 10 april 2020 bij de griffie van de rechtbank ingediend.
Bij dezen doe ik u, in verband met de ontstane ontvankelijkheidsproblemen bij het Hof, alsnog toekomen de formele machtiging met zogenaamde ‘natte’ handtekening voor de al eerder gegeven machtiging tot het instellen van hoger beroep.
Ik wil u vriendelijk verzoeken dit schrijven in bovengenoemde zaak direct door te geleiden naar het Hof in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep op donderdag 20 januari a.s.
Hoogachtend,
De officier van justitie,
D. Sarian
(…)”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
(…)
Een e-mailbericht met bijlagen van het openbaar ministerie van 17 januari 2022, onder meer inhoudende een e-mailbericht met daarin een door de officier van justitie ondertekende machtiging tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
(…)
De raadsman verklaart verder als volgt:
Ik wil thans graag een preliminair verweer voeren. Het is magistratelijk dat de advocaatgeneraal zelf de vormfout aan de orde stelt, maar er wordt gepoogd een onherstelbare fout te herstellen. Artikel 450 Sv schrijft dwingendrechtelijk voor hoe appel dient te worden ingesteld. De brief van officier van justitie Sarian op 30 maart aan de strafgriffie is niet ondertekend. Bijna twee jaar later komt er een correctie. Er is veel jurisprudentie waaruit volgt dat niet kan worden gecorrigeerd na afloop van de appeltermijn. De brief van afdelingsvoorzitter [betrokkene 2] repareert het verzuim niet. Er zouden afspraken zijn gemaakt tussen het OM en de gerechtshoven in verband met corona. De advocatuur is niet bij die afspraken betrokken. Zo is er geen equality of arms. In een vergelijkbare zaak (ECLI:NL:GHARL:2020:9790) heeft het hof ArnhemLeeuwarden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Dat dient thans ook te gebeuren.
(…)
De advocaat-generaal verklaart het volgende:
Ik besef dat het openbaar ministerie thans met een achterstand begint. Ik heb in mijn bericht al aangegeven dat hier mijns inziens sprake is van verontschuldigbare overmacht. Het ging hier om de eerste, paniekerige lockdown van 17 maart. Alleen de hele urgente zaken gingen digitaal door. De centrale balies waren gesloten, het land ging op slot. Er werden afspraken gemaakt omtrent het digitaal instellen van hoger beroep. Voor het openbaar ministerie was dat helemaal nieuw.
De raadsman verklaart het volgende:
Het openbaar ministerie is bekend met het voorschrift uit artikel 450 Sv. De officier had ook digitaal zijn handtekening kunnen plaatsen of scannen, die mogelijkheid is er krachtens de artikelen 5 en 6 van het Besluit digitale stukken strafvordering. Het is slap om te zeggen, “ik begreep van de centrale balie dat we jullie kunnen machtigen”. Ik had vrede gehad met het ontbreken van een handtekening als de officier van justitie in zijn e-mailbericht het woord ‘corona’ had genoemd.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mee:
Het hof heeft zich beraden over de ontvankelijkheidskwestie en heeft in dat kader kennis genomen van de standpunten van de partijen en de ingebrachte stukken. De situatie die thans voorligt, is anders dan de situatie die aan de orde was in het arrest van 19 oktober 2021. De appeltermijn verliep in onderhavige zaak in de eerste harde lockdown. Er was veel onduidelijkheid, van de één op de andere dag gingen de gerechten en het openbaar ministerie dicht. Het was onbekend welke protocollen er precies golden, zodat enige coulance bij het beoordelen van het handelen van het openbaar ministerie op zijn plaats is. Er is zodoende sprake van een verontschuldigbaar verzuim. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vonnis gewezen op 16 maart 2020. Het dossier bevat een ‘herstel-akte’ instellen hoger beroep van 30 maart 2020, waarin is opgetekend dat griffiemedewerker [betrokkene 1] in de onderhavige zaak appel heeft ingesteld, daartoe gemachtigd door officier van justitie mr. D. Sarian. Aan de akte is een e-mailbericht afkomstig van voornoemde officier van justitie gehecht, waarin hij de strafgriffie machtigt tot het instellen van dat appel. Dit emailbericht is door de officier niet ‘nat’ ondertekend. Bij e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft de advocaat-generaal de rechtbank alsnog een door voornoemde officier van justitie getekende schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak doen toekomen. Deze ‘nat’ ondertekende volmacht is dus na verloop van de beroepstermijn verstrekt.
Het hof stelt voorop dat, conform de artikelen 449, eerste lid en 450, eerste lid onder b, Wetboek van Strafvordering (Sv), het instellen van hoger beroep door een officier van justitie geschiedt door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank, hetzij in persoon, hetzij door een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk door de officier van justitie bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een emailbericht in beginsel niet kan gelden als een dergelijke schriftelijke volmacht, voornamelijk omdat dergelijke berichten doorgaans niet worden ondertekend, zoals in het onderhavige geval.
Het hof is van oordeel dat in de voorliggende casus sprake is van een verschoonbaar verzuim aan de kant van het openbaar ministerie en overweegt daartoe als volgt.
De beroepstermijn van het vonnis van de rechtbank spreidde zich uit over de tweede helft van maart 2020, toen in verband met COVlD-19-maatregelen een strenge lockdown gold en de gerechten hun deuren hadden gesloten. In die periode (fase I, van 17 maart 2020 tot en met 6 april 2020) waren de centrale balies gesloten en was de voor het openbaar ministerie gebruikelijke wijze van het instellen van hoger beroep, door het in persoon afleggen van een verklaring op de griffie van het betreffende gerecht, niet langer een optie. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is. In dat licht bezien, en gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, is het verzuim van de officier van justitie om het als volmacht fungerende e-mailbericht van een handtekening te voorzien, verontschuldigbaar. De door de raadsman geuite mogelijkheid dat de officier van justitie toch ten kantore zijn digitale handtekening had kunnen plaatsen of scannen, is niet reëel, nu de officier van justitie op dat moment geen toegang had tot het arrondissementsparket. Ook de parketten waren gesloten. Dat de officier van justitie in de e-mail niet expliciet heeft gerefereerd aan coronamaatregelen kan het verweer evenmin baten, nu voor eenieder duidelijk moet zijn geweest waarom de officier van justitie niet op de normale wijze appelleerde. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het preliminaire verweer van de verdediging wordt verworpen.”
3.5
Volgens de stellers van het middel is met het ontbreken van een (digitale) handtekening op de onder 3.2 onder (iii) weergegeven e-mail door de officier van justitie verzuimd de bij het instellen van een rechtsmiddel van toepassing zijnde wettelijke voorschriften in acht te nemen. Een dergelijk verzuim had – conform het verweer van de verdediging – tot de nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moeten leiden. Immers, “wil de Hoge Raad in het geval van zo een vormverzuim de verdachte in sommige gevallen door conversie nog wel eens ruimhartig tegemoetkomen, van het Openbaar Ministerie wordt verwacht dat het die vormvoorschriften strikt naleeft”, aldus de stellers van het middel.
3.6
Vooropgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie op grond van art. 449 lid 1 jo. art. 450 Sv lid 1 sub b Sv hoger beroep kan instellen door aan een griffiemedewerker schriftelijk een bijzondere volmacht te verlenen om namens de vertegenwoordigende officier van justitie hoger beroep in te stellen.1.Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre een dergelijke schriftelijke bijzondere volmacht in zo een geval van een (digitale) handtekening dient te zijn voorzien, is het volgende van belang.
3.7
Aanvankelijk werd door de Hoge Raad het standpunt ingenomen dat een e-mailbericht (zonder bijlage) niet als een schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450 lid 1 sub b Sv kan worden aangemerkt. Zo werd, in de zaak die leidde tot HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241, het middel dat op de opvatting berustte dat onder een schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450 lid 1 onder b Sv ook een e-mail dient te worden verstaan – conform de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter – afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Vegter wees daartoe op het destijds voorliggende conceptwetsvoorstel digitale processtukken waaruit kon worden afgeleid dat er diverse eisen gesteld zouden gaan worden aan met name de elektronische handtekening. Omdat aan die eisen op dat moment nog niet kon worden voldaan wees hij de mogelijkheid van het via email geven van een volmacht tot het instellen van een rechtsmiddel af.2.
3.8
In lijn met voornoemd arrest oordeelde mijn ambtgenoot Hofstee in zijn conclusie voorafgaand aan HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253 dat de stelling dat een bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kan worden verstrekt hem op dat moment nog te ver ging. Ook hij verwees daartoe naar de destijds nog in ontwikkeling zijnde regeling voor de digitalisering van de rechtspraak aan welk proces “allerlei waarborgen en eisen vastzitten, ook aan (het gebruik van) een digitale handtekening”.3.De Hoge Raad deed de betreffende ontvankelijkheidskwestie af met een verwijzing naar de gronden zoals in de conclusie van Hofstee vermeld.4.
3.9
In HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654 expliciteerde de Hoge Raad zijn standpunt door ter zake – onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.8 genoemde arrest van 10 november 2015 – te oordelen dat “een e-mailbericht niet zo een schriftelijke volmacht [is]”. In datzelfde arrest oordeelde de Hoge Raad dat een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief wel als een dergelijke schriftelijke bijzondere volmacht moet worden aangemerkt.5.Keulen schreef hierover in zijn noot onder dit arrest: “De gedachte lijkt (…) te zijn dat slechts een bijgevoegd document dat is ondertekend meebrengt dat hoger beroep is ingesteld.”6.
3.10
In lijn met de noot van Keulen meen ik dat een voor de hand liggende interpretatie van voornoemde rechtspraak is dat een handtekening een onmisbaar vereiste is om van een geldige volmacht te kunnen spreken. Hierin schuilt immers het voornaamste verschil tussen een (gewone) e-mail en een – al dan niet gefaxte of gescande – brief.7.Bovendien leken de destijds nog niet door de wetgever geregelde waarborgen en eisen rondom het gebruik van een digitale handtekening in de hiervoor onder 3.7 en 3.8 genoemde arresten van 27 mei 2014 onderscheidenlijk 10 november 2015 voor de Hoge Raad de voornaamste reden voor het (vooralsnog) afwijzen van het verlenen van een volmacht per e-mail.
3.11
Dat van die interpretatie moet worden uitgegaan wordt nog eens versterkt door het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909. In dat arrest kwam de Hoge Raad terug op zijn standpunt dat een emailbericht (zonder bijlage) niet als een schriftelijke bijzondere volmacht kan worden aangemerkt en overwoog daartoe dat de volmacht in die zaak zich kenmerkte doordat deze – naast dat deze voldeed aan de eerder door de Hoge Raad geformuleerde materiele eisen8.– was “voorzien van ondertekening (…)”. De enkele omstandigheid dat de betreffende inhoud niet was opgenomen in een bijlage bij het e-mailbericht aan de griffiemedewerker maar in het e-mailbericht zelf, gaf volgens de Hoge Raad onvoldoende grond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep.9.
3.12
De ter zake relevante rechtspraak laat voorts zien dat – althans daar waar het gaat om het instellen van een rechtsmiddel namens de verdachte door een bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat10.– de Hoge Raad niet een al te scherpe koers vaart indien sprake is van onvolkomenheden met betrekking tot de (digitale) ondertekening van de schriftelijk bijzondere volmacht. Zo werd in HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:130, waarin sprake was van een onleesbare handtekening van een kantoorgenoot van de bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat “p/o” en in HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:102, waarin de volmacht was ondertekend door de secretaresse van de gevolmachtigde advocaat, het arrest van het hof waarin de verdachte vanwege deze onvolkomenheden niet-ontvankelijk was verklaard, door de Hoge Raad vernietigd. De Hoge Raad overwoog in de laatstgenoemde zaak dat “zo een verzuim (…) voor gedekt [kan] worden gehouden ingeval de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan de verlening van de niet door de advocaat zelf ondertekende volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen.”11.In HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2655, waarin de volmacht door een juridisch medewerker werd ondertekend, werd dit uitgangspunt (onder verwijzing naar de conclusie) herhaald.
3.13
Ook het geheel ontbreken van een handtekening op de bijzondere schriftelijke volmacht hoeft volgens de Hoge Raad geen grond te zijn voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel. Zo overwoog Uw Raad in HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86 het volgende:
“2.5 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de door de verdachte gemachtigde raadsman daar is verschenen. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het de toenmalige raadsvrouw was die met het onder 2.2.2 weergegeven e-mailbericht de griffie heeft verzocht hoger beroep in te stellen, waarbij die e-mail kennelijk was bedoeld als volmacht in de zin van artikel 450 lid 3 Sv, is het oordeel van het hof dat het verzuim om die volmacht te ondertekenen niet voor gedekt kan worden gehouden, niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.”12.
3.14
De Hoge Raad lijkt hiermee aan te sluiten bij zijn eerdere jurisprudentie over (andere) volmachtgebreken waarin de algemene lijn is dat aan fouten in de volmacht geen overwegend gewicht toekomt indien in een later stadium – ter zitting dan wel door het indienen van een rechtsgeldige schriftuur – blijkt dat de verdachte het betreffende rechtsmiddel heeft willen doen instellen.13.Het is de vraag of de Hoge Raad in de onderhavige zaak van deze lijn zou moeten afwijken omdat het rechtsmiddel niet door de verdediging maar door het Openbaar Ministerie is aangewend.
3.15
Ik meen dat daartoe geen aanleiding bestaat en zal dat toelichten.
3.16
Het is juist dat – zoals de stellers van het middel lijken te betogen – de rechtspraak van de Hoge Raad daar waar het gaat om verzuimen aan de zijde van het Openbaar Ministerie bij het aanwenden van rechtsmiddelen van enige strengheid getuigt. Van Dorst en Borgers schrijven daarover het volgende (met gedeeltelijke weglating van voetnoten):14.
“Die tegenstellingen worden door de Hoge Raad op enkele punten nog aangescherpt doordat hij geen verontschuldiging accepteert bij verzuimen aan de zijde van het OM. Zo wordt, anders dan bij een cassatieberoep van de verdachte, overschrijding van de beroepstermijn door het OM niet gedisculpeerd, kennelijk omdat het OM geacht wordt te weten welke termijnen gelden. Ook geldt voor cassatieberoepen van het OM niet de ‘conversierechtspraak’ van de Hoge Raad. Ook op dit punt slaat de Hoge Raad de kennis en kundigheid van het OM kennelijk hoger aan dan die van een raadsman. Het ‘noblesse oblige’ geldt bij dit soort kwesties niet voor de balie, maar wel voor het OM: de Hoge Raad is niet geneigd het OM een helpende hand te bieden als het een verkeerd rechtsmiddel instelt. Dat geldt – anders dan bij de verdachte – ook voor de niet-naleving van de formaliteiten rond het instellen van een rechtsmiddel.15.Vermoedelijk is de gedachte dat a. het OM op dit terrein deskundig genoeg moet worden geacht, en b. de kans op fouten bij een cassatieberoep van het OM veel geringer is. Het OM kan immers alleen óf zelf óf bij bijzondere volmacht een rechtsmiddel aanwenden; problemen inzake al dan niet te laat aankomende aangetekende of gewone brieven die wellicht als bijzondere volmacht hadden moeten worden opgevat, kunnen zich hier dus nauwelijks voordoen.”
3.17
In de onderhavige zaak doet zich echter een wezenlijk andere situatie voor dan de gevallen die geleid hebben tot de door Van Dorst en Borgers (en gedeeltelijk door de stellers van het middel) aangehaalde rechtspraak. In de onderhavige zaak is geen – van openbare orde zijnde – beroepstermijn overschreden noch is een verkeerd rechtsmiddel ingesteld (‘conversierechtspraak’) waardoor het procesverloop op negatieve wijze is beïnvloed.16.Evenmin is sprake van een ontbrekende appelakte17.dan wel een onjuist opgemaakte akte, waardoor onduidelijkheid is ontstaan over de wijze waarop het rechtsmiddel is ingesteld dan wel over de inhoud van de door de officier van justitie ter griffie afgelegde verklaring18.of over de vraag op welke beslissing het appel betrekking heeft.19.Met de akte als zodanig is in de onderhavige zaak niks mis.
3.18
In de onderhavige zaak is het gebrek uitsluitend gelegen in de (ondertekening van de) – aan de akte gehechte – volmacht. Hierin verschilt de onderhavige zaak van de door Van Dorst en Borgers aangehaalde rechtspraak en toont die sterke gelijkenis met de zaken die hebben geleid tot de hiervoor onder 3.123.14 weergegeven jurisprudentie.
3.19
De handtekening op een schriftelijke bijzondere volmacht dient als waarborg voor de authenticiteit van die volmacht.20.Indien er – ondanks het ontbreken van die handtekening – geen reden is voor twijfel aan de authenticiteit van de volmacht, is het belang dat met ondertekening wordt gediend niet geschaad.21.Bovendien geldt dat de uitleg van de appelakte aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. Deze kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid en motiveringsgebreken worden getoetst.22.
3.20
Het hof heeft in zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het ontbreken van de handtekening op de bijzondere schriftelijke volmacht het gevolg is geweest van de destijds geldende coronamaatregelen en dat het dossier op een later moment is aangevuld met een (wel) ondertekende volmacht. In dat oordeel ligt besloten dat het hof niet twijfelt aan de authenticiteit van de volmacht. Het hof heeft daarnaast gewezen op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging in hoger beroep – daarmee kennelijk doelende op de hierboven onder 3.2 onder (iv) genoemde appeldagvaarding – waaruit blijkt dat de verdachte (tijdig) op de hoogte is gebracht van het ingestelde appel. Verder is gebleken noch aangevoerd dat de verdachte door het ontbreken van de handtekening anderszins in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Tegen die achtergrond en gelet op de hiervoor onder 3.14 omschreven lijn in de rechtspraak ten aanzien van volmachtgebreken, is het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie in het hoger beroep kan worden ontvangen niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
3.21
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van de tenlastegelegde schuldheling en witwassen en klaagt daarnaast dat het hof ten onrechte geen eendaadse samenloop heeft aangenomen.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland uit de opbrengst van door misdrijven, namelijk door oplichting en valsheid in geschrift en verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte aan de aan haar toebehorende woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verbouwingen en verbeteringen, waaronder het uitbouwen van de woning en het bouwen van een serre en het plaatsen van een extra verdieping op die woning en het storten van een composietvloer, laten uitvoeren, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijven verkregen geld betrof
en
zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland meermalen geldbedragen (in totaal ongeveer een bedrag van € 56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad en van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
4.3
De bewezenverklaring berust, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“4.De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ken [betrokkene 3] al meer dan twintig jaar. Hij vertelde dat hij thuis woonde om voor zijn ouders te zorgen. [betrokkene 3] en ik hebben nooit full time samengeleefd. Op een gegeven moment ging zijn moeder naar een verzorgingshuis en toen ging hij op zichzelf. We hebben nooit gezegd, we gaan samenwonen. Samenwonen is als je in één huis woont, als je met elkaar naar bed gaat en met elkaar opstaat. Ik kreeg brieven van de Belastingdienst waarin stond dat ik de kindertoeslagen niet voor de opvang kon gebruiken. Ik heb die beslissing aangevochten en gewonnen. Maar toen moest ik een keuze maken of ik mijn baan zou opzeggen. Ik heb toen bij mijn familie en bij [betrokkene 3] aangeklopt. Toen heeft [betrokkene 3] gezegd dat hij zou bijspringen. De hoogte van de bedragen die hij me gaf, varieerde. Het was rond de € 1000,-, soms meer, soms minder. Hij zei, ik kan het alleen geven op de momenten dat ik het heb. Hij vertelde me dat hij een zzp’er was en dat hij alleen geld kon geven op de momenten dat hij het had. Dat als hij geen werk had, het voor hem ook moeilijk werd. U, voorzitter, vraagt mij of ik me weleens heb afgevraagd waar het geld dat hij me gaf vandaan kwam. Hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren. Hij had gespaard en hij had een vriend, [betrokkene 4], bij wie hij kon aankloppen als hij geld nodig had. Ik heb hem ontmoet. Hij had bij hem geld geleend om mij te helpen.Ik zag hem ook wel eens niet. Ik ben een open boek, ik deel graag. Ik vroeg, “hoe was je week?”. Voor mijn gevoel was hij daar heel open in. Hij kwam niet over als een gesloten persoon. Hij stuurde me een bericht dat we hem een tijdje niet zouden gaan zien. Ik dacht toen dat dat met andere vrouwen te maken had. Toen kwam de politie voor een huiszoeking. Ik was in shock. Hij was zo open. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik hem ooit heb bezocht in de gevangenis.
De verdachte is even stil.
De jongste raadsheer vraagt de verdachte of zij twijfelt.
(…)
8.De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U wijst mij op een zaak uit 2004 ter zake van oplichting, waarbij [betrokkene 3] en ik betrokken waren. Die zaak is geseponeerd.”
4.4
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverwegingen:
“(…) Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het door [betrokkene 3] aan haar overgemaakte geld, alsmede het geld waarmee hij de renovatie van haar woning betaalde, van misdrijf afkomstig was. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het hof heeft zich eerst - ambtshalve - de vraag gesteld of de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen als betrouwbaar kunnen worden ingeschat, mede gelet op de door de jaren heen steeds terugkerende veroordelingen voor - kortweg - fraudemisdrijven. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 3] bruikbaar in de zaak tegen de verdachte waar [betrokkene 3] verklaart over thema’s waarbij geen aantoonbaar belang voor [betrokkene 3] om onwaarheden te verkondigen valt te ontwaren, temeer waar deze verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de maandelijkse betalingen aan de verdachte. Het hof heeft zich daarbij rekenschap gegeven van het feit dat [betrokkene 3] in rechte heeft ontkend dat hij de verdachte van zijn criminele verleden op de hoogte heeft gesteld.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog eens bevestigd dat zij [betrokkene 3] al 20 jaar kent, welke relatie zij kenschetst als een soort knipperlichtrelatie. Samen hebben zij een dochter, die in 2004 geboren is. Alhoewel de verdachte ontkent dat zij samenwoonde met [betrokkene 3], lijkt deze ontkenning meer ingegeven door haar interpretatie van de term ‘samenwonen’, dan dat dit een ontkenning inhoudt van het feit dat [betrokkene 3] gedurende langere perioden bij haar verbleef. Zo verklaart [betrokkene 3] als getuige in de zaak van de verdachte bij de rechtbank dat hij van 2002 tot 2016 bij de verdachte woonde en dat hij daar niet permanent verbleef, maar 20% tot 30% van de tijd bij zijn moeder woonde. Waar [betrokkene 3] niet spreekt over een gelijktijdige andere woonplek kan uit het voorgaande dus worden afgeleid dat [betrokkene 3] zo’n driekwart van de tijd bij de verdachte doorbracht. Ook uit de in het dossier opgenomen WhatsApp-berichten en uit de aangetroffen stukken op de onder [betrokkene 3] in beslag genomen gegevensdragers kan worden afgeleid dat sprake was van een innige relatie tussen de verdachte en [betrokkene 3] en dat zij samen met hun dochter een gezin vormden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte haar contact met [betrokkene 3] verder omschreven als ‘open’, in die zin dat zij elkaar alles vertelden.
Uit een [betrokkene 3] betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022 volgt dat in de periode waarin de verdachte zegt [betrokkene 3] te kennen, hij regelmatig ter zake van fraudedelicten is veroordeeld, hij verschillende taakstraffen heeft verricht en hij bovendien tijd in detentie heeft doorgebracht. Daarnaast is de verdachte bij de rechtbank bevraagd naar een zaak van verduistering en/of opzetheling in 2004, waarin zij samen met [betrokkene 3] verdachte was en welke zaak later in een sepot eindigde. De verdachte heeft bij de rechtbank verklaard niet te hebben geweten dat zij in die zaak als verdachte werd gezien, welke verklaring het hof bevreemdt. Gelet op de voorgaande vaststellingen omtrent de open aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [betrokkene 3] acht het hof verdachtes verklaring, dat zij niets van het criminele verleden van [betrokkene 3] afwist en dat zij - zoals ze verklaarde in de rechtbank - uitsluitend van [betrokkene 3] illegale praktijken had geweten als zij 100 % van de tijd hadden samengewoond, ongeloofwaardig. Het hof wijst in dit verband ook op een in 2007 aan [betrokkene 3] opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, bij het uitzitten waarvan hij moeilijk of niet bereikbaar moet zijn geweest. Het is treffend dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, toen haar werd gevraagd of zij [betrokkene 3] weleens heeft bezocht in de gevangenis, erg twijfelde en niet goed antwoord op die vraag kon of wilde geven.
De constatering dat de verdachte van het criminele verleden van [betrokkene 3] op de hoogte moet zijn geweest, brengt met zich dat de verdachte vraagtekens had moeten plaatsen bij de herkomst van de gelden die ze ontving van [betrokkene 3] en bij zijn (relatieve) rijkdom, die kennelijk zo ver strekte dat hij in staat was uitgebreide verbouwingen aan de woning van de verdachte te bekostigen. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [betrokkene 3] haar slechts geld gaf voor de kinderen indien hij wat had om te geven. Hij was immers zzp’er en had de verdachte verteld dat als hij geen werk had, het financieel voor hem lastig zou worden, zo volgt uit de verklaring van de verdachte. Dit duidt erop dat zij niet heeft kunnen denken dat [betrokkene 3] ruime legale financiële middelen tot zijn beschikking had. Bij die stand van zaken had de verdachte niet zonder meer de betalingen en de financieringen van de verbouwingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst van dat geld. Het hof laat in het midden of de verdachte zichzelf, dan wel [betrokkene 3] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd gevraagd of zij zich weleens heeft afgevraagd waar het geld van [betrokkene 3] vandaan kwam, was zij niet in staat daarop een eenduidig antwoord te formuleren. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte dat de verbouwingen helemaal niet zoveel hebben gekost omdat deze door een van haar broers zouden zijn gedaan voor € 5.000,-, nu die verklaring geen handen en voeten heeft gekregen en [betrokkene 3] als getuige heeft verklaard dat de verbouwingskosten (veel) hoger waren dan het door de verdachte genoemde bedrag.
In het licht van wat hiervoor werd vastgesteld over de aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [betrokkene 3] en hetgeen haar bekend was omtrent de (onzekere) financiële situatie van [betrokkene 3] en verder gelet op de constatering van het hof dat zij in elk geval in enige mate van de justitiecontacten van [betrokkene 3] op de hoogte moet zijn geweest, concludeert het hof dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij van [betrokkene 3] ontving en het geld waarmee [betrokkene 3] de verbouwingen aan haar woning betaalde, geheel of ten dele van misdrijf afkomstig was.”
4.5
Het bestreden arrest houdt verder, ten aanzien van de strafoplegging en de toepasselijke wettelijke voorschriften, nog het volgende in:
“Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende enkele jaren schuldig gemaakt aan het voordeel trekken uit de opbrengsten van misdrijven en aan het schuldwitwassen van geldbedragen. Daarmee heeft de verdachte ervan blijk gegeven niet te schromen te profiteren van de misdrijven van een ander. Het laakbare van heling en schuldwitwassen zoals aan de orde in de onderhavige zaak, schuilt in de begunstigende werking daarvan ten opzichte van andere misdrijven. Met gedrag zoals hier is bewezen verklaard wordt immers een prikkel gegeven tot het plegen van die misdrijven. Het hof neemt de verdachte kwalijk dat zij op die manier heeft bijgedragen aan het in stand houden van misdaad.
Verder weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat het om grote geldbedragen gaat. [betrokkene 3] heeft de verdachte over de bewezen verklaarde periode ongeveer € 56.000,- betaald en uit het dossier volgt verder dat de aan de woning van de verdachte verrichte verbouwingen ruim € 100.000,- hebben gekost. Eén en ander leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval de oplegging van een flinke taakstraf op haar plaats is.
Gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld, acht het hof niet opportuun een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zoals door het openbaar ministerie is gevorderd. Het hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte in de toekomst opnieuw de fout in zal gaan en dat een stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel derhalve geboden is.
Het hof acht, alles afwegende, een (onvoorwaardelijke) taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
4.6
In de toelichting op het middel meen ik vier deelklachten te kunnen onderscheiden. De eerste deelklacht houdt in dat het hof bij de bewezenverklaring ten onrechte in het midden heeft gelaten “of de verdachte zich wel heeft afgevraagd waar het geld van afkomstig is”. Het antwoord op die vraag zou volgens de stellers van het middel immers “essentieel/relevant” zijn voor de bewezenverklaring van schuldheling en -witwassen. De tweede deelklacht houdt in dat het hof de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl het hof deze verklaring ongeloofwaardig zou hebben geacht. Dit zou in strijd zijn met het wettelijk bewijsstelsel. De derde deelklacht houdt in dat het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2019 ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt omdat “de omstandigheid/wetenschap dat een zaak is geseponeerd niet redengevend kan zijn voor het bewijs van schuld.” De vierde deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte geen eendaadse samenloop heeft aangenomen.
4.7
De eerste deelklacht heeft betrekking op de volgende bewijsoverweging van het hof:
“Bij die stand van zaken had de verdachte niet zonder meer de betalingen en de financieringen van de verbouwingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst van dat geld. Het hof laat in het midden of de verdachte zichzelf, dan wel [betrokkene 3] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd gevraagd of zij zich weleens heeft afgevraagd waar het geld van [betrokkene 3] vandaan kwam, was zij niet in staat daarop een eenduidig antwoord te formuleren.”
4.8
De verdachte heeft de door het hof genoemde vraag ter terechtzitting in hoger beroep als volgt beantwoord (bewijsmiddel 4):
“U, voorzitter, vraagt mij of ik me weleens heb afgevraagd waar het geld dat hij me gaf vandaan kwam. Hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren. Hij had gespaard en hij had een vriend, [betrokkene 4], bij wie hij kon aankloppen als hij geld nodig had. Ik heb hem ontmoet. Hij had bij hem geld geleend om mij te helpen.”
4.9
Volgens de stellers van het middel – althans zo begrijp ik de klacht – is de overweging van het hof dat het “in het midden [laat] of de verdachte zichzelf, dan wel [betrokkene 3] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld” onbegrijpelijk, omdat het antwoord op die vraag “essentieel/relevant” zou zijn voor de bewezenverklaring van schuldheling en -witwassen. Gelet op hetgeen onder 4.7 en 4.8 is weergegeven, moet die overweging echter zo worden begrepen dat de verdachte – ongeacht of [betrokkene 3] dit uit zichzelf aan de verdachte heeft medegedeeld of dat de verdachte hiernaar daadwerkelijk heeft gevraagd – geen genoegen had mogen nemen met de verklaring dat hij had gespaard, dat hij het zich kon permitteren en dat hij een vriend had bij wie hij geld kon lenen/had geleend. Naar het oordeel van het hof had de verdachte nadere vragen moeten stellen over de herkomst van het geld. Dat oordeel is – in het licht van ’s hofs vaststellingen over hetgeen de verdachte bekend moet zijn geweest over de eerdere justitiecontacten van [betrokkene 3] en hetgeen haar bekend was omtrent de (onzekere) financiële situatie van [betrokkene 3] – niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
4.10
De tweede deelklacht berust op de opvatting dat het hof de als bewijsmiddel 4 gebezigde ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 door de verdachte afgelegde verklaring ongeloofwaardig heeft geacht. De klacht mist echter feitelijke grondslag, nu de (delen van de) verklaring van de verdachte die het hof blijkens zijn bewijsoverwegingen ongeloofwaardig acht dan wel waaraan het hof voorbij gaat – namelijk dat zij niets van het criminele verleden van [betrokkene 3] afwist, dat zij uitsluitend van [betrokkene 3] illegale praktijken had geweten als zij 100% van de tijd hadden samengewoond en dat de verbouwingen helemaal niet zoveel hebben gekost omdat deze door een van haar broers zouden zijn gedaan voor € 5.000,- – van dat bewijsmiddel geen deel uitma(a)k(t)en. Dat het hof (ook) (delen van) de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring van de verdachte ongeloofwaardig acht, kan uit de bewijsvoering niet blijken. De klacht faalt.
4.11
De derde deelklacht richt zich tegen de door het hof als bewijsmiddel 8 gebezigde ter zitting in eerste aanleg van 2 april 2019 door de verdachte afgelegde verklaring inhoudende “U wijst mij op een zaak uit 2004 ter zake van oplichting, waarbij [betrokkene 3] en ik betrokken waren. Die zaak is geseponeerd.” Volgens de stellers van het middel – althans zo begrijp ik de klacht – kan deze verklaring niet redengevend zijn voor het bewijs omdat de betreffende zaak in een sepot is geëindigd.
4.12
Ook deze deelklacht faalt. Het hof heeft deze voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte blijkens zijn bewijsoverwegingen immers aldus opgevat dat zij bijdraagt aan het oordeel van het hof dat de verdachte “in elk geval in enige mate van de justitiecontacten van [betrokkene 3] op de hoogte moet zijn geweest”. In de context van de (motivering van de) bewezenverklaring kan aan de hiervoor geciteerde verklaring van de verdachte de redengevende kracht niet worden ontzegd.
4.13
Ten aanzien van de vierde deelklacht geldt het volgende.
4.14
Uit de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift blijkt dat het hof meerdaadse samenloop heeft aangenomen. Eendaadse samenloop doet zich voor indien de bewezenverklaarde gedragingen een zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.23.Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer staat aan het aannemen van eendaadse samenloop van deze strafbepalingen niet in de weg.24.Maar om een andere reden lijkt het mij wel terecht dat het hof geen eendaadse samenloop heeft aangenomen. Dat betreft het verschil in de feitelijke gang van zaken die in beide bewezenverklaringen aan de orde is. Het onder 1. bewezenverklaarde feit betreft de verbouwingen aan de woning van de verdachte, ter waarde van ca. € 100.000 die (in ieder geval grotendeels, zie bewijsmiddel 5.) door [betrokkene 3] zijn betaald. Het onder 2. bewezenverklaarde betreft het witwassen van periodieke stortingen van [betrokkene 3] op de bankrekening van de verdachte, tot een totaalbedrag van ca. € 56.000. Van een en hetzelfde feitencomplex is dus, anders dan het middel tot uitgangspunt lijkt te nemen, geen sprake. Deze deelklacht faalt eveneens.
4.15
Het middel faalt in al zijn onderdelen. Gelet op het feit dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van de haar tenlastegelegde feiten, meen ik dat een afdoening van dit middel door de Hoge Raad op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in de rede ligt.25.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
5.2
Het cassatieberoep is ingesteld op 4 februari 2022. De stukken van het geding zijn op 18 oktober 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met veertien dagen is overschreden. Deze overschrijding kan naar mijn inschatting niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, terwijl tevens een taakstraf is opgelegd die niet minder beloopt dan 100 uren. Aldus komt de zaak in aanmerking voor strafvermindering.
6. Conclusie
6.1
Het eerste en tweede middel falen. Het derde middel slaagt.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2023
PHR 11 februari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:434.
PHR 15 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2238, rov. 11-12.
HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, rov. 2.
HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, rov. 2.3.
Zie punt 5 van de annotatie van Keulen onder het arrest HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2016:2654 (NJ 2017, 119, m.nt. Keulen)
Zie mijn eerdere conclusie PHR 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:3, rov. 2.6.
Zie HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, rov. 3.6.
HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909, rov. 2.4. Zie ook HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1568.
In de hierna onder 3.12-3.14 te bespreken rechtspraak was telkens sprake van het aanwenden van een rechtsmiddel door de verdediging (en dus niet – zoals in de onderhavige zaak – door het Openbaar Ministerie) middels de figuur van de dubbele volmacht. Deze wijze van het aanwenden van een rechtsmiddel, waarbij de bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat (als bedoeld in art. 450 lid 1 sub a Sv) aan een griffiemedewerker schriftelijk een bijzondere volmacht (als bedoeld in art. 450 lid 1 sub b Sv) verleent, wordt niet expliciet geregeld door de artikelen 449 en 450 Sv, maar is door de Hoge Raad geaccordeerd in zijn arrest van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810. In (rov. 3.6 van) dat arrest gaf de Hoge Raad voorts antwoord op de vraag wat de schriftelijke volmacht van een bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat aan een griffiemedewerker op grond van de in art. 450 Sv lid 3 Sv “nader” geformuleerde eisen precies moet inhouden.
HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:102, rov. 2.3.2.
HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86, rov. 2.5. Zie ook HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286 en mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest (PHR 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:3, rov. 2.1-2.14). De Hoge Raad gaat in dit arrest niet expliciet in op de in de conclusie opgeworpen ontvankelijkheidskwestie maar ging zonder meer over tot de beoordeling van het eerste middel. Daaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad over het verzuim heen stapte en het beroep ontvankelijk achtte.
Zie bijvoorbeeld HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999 en HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8357.
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 176-177.
Zie bijvoorbeeld HR 2 juni 1998, NJ 1998/679 (ontbrekende cassatieakte), HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2831 (onjuist opgemaakte appelakte) en HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0830 (idem).
Bijvoorbeeld doordat vertraging is ontstaan in de afhandeling van de zaak.
Zoals het geval was in de naar door Van Dorst en Borgers verwezen uitspraak HR 2 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1058 (niet gepubliceerd), NJ 1998, 679.
HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2831 hield de (door de officier van justitie ondertekende) akte in dat de officier van justitie verklaarde “het ingestelde beroep in te trekken”.
In de naar door Van Dorst en Borgers verwezen uitspraak HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0830 had de akte betrekking op een “afwijzing vordering” door de “Meervoudige Strafraadkamer”, terwijl de officier van justitie blijkens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voornemens was geweest hoger beroep in te stellen tegen het tegen de verdachte gewezen eindvonnis. Vgl. ook HR 24 mei 2011, ECLI:HR:2011:BQ0786. Overigens zijn ‘slordigheden’ in de akte zeker niet altijd fataal voor het Openbaar Ministerie. Zie bijvoorbeeld (de conclusies voorafgaand aan) HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9276 (onjuiste vermelding van de naam van een officier van justitie), HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8923 (onjuiste vermelding van een ontnemingsuitspraak terwijl zo’n uitspraak niet was gedaan), HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7250 (verkeerd rechtsmiddel benoemd) en HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:838 (onjuiste vermelding van de datum van het eindvonnis). Het hof vatte de ‘slordigheden’ in de akte in deze zaken op als kennelijke verschrijving/vergissing. De Hoge Raad deed de middelen die klaagden over de ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie door het hof in deze zaken af met toepassing van art. 81 lid 1 RO. Zie ook HR 29 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4803.
Zie bijvoorbeeld H.K. Elzinga, In beroep. Een onderzoek naar het aanwenden van rechtsmiddelen in het strafrecht en een vergelijking met het instellen van bezwaar en beroep in de Awb, Gouda Quint 1998, p. 19 en 25.
Ze de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (PHR 29 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1252) voorafgaand aan HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86, rov. 21.
Vgl. HR 24 oktober 11995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0265, rov. 6.5 en HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1964, rov. 3.6. Zie ook PHR 26 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:268, rov. 11.
Zie HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rov. 2.7-2.10.
vgl. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, rov. 4.3.3.
Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.
Beroepschrift 09‑01‑2023
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 22/00367
Betekening aanzegging: 15 november 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt en P. van Dongen
dossiernummer: D20220060
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 3 februari 2022, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie kennelijk getracht (tijdig) appel in te stellen door een e-mail te versturen naar de strafgriffie, zonder een daarbij gevoegde ondertekende bijzondere volmacht.
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu niet op rechtsgeldige wijze hoger beroep is ingesteld.
In het arrest heeft het hof vastgesteld dat sprake is van een verzuim bij het instellen van hoger beroep. Volgens het hof is dit verzuim echter verschoonbaar. Het hof verwijst daarbij naar de eerste lockdown, waardoor het voor de officier van justitie niet mogelijk was om op de gebruikelijke manier (in persoon bij de centrale balie) appel in te stellen. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is, zodat het verzuim, gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, verontschuldigbaar is.
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk en/of onjuist. Aan de juiste naleving van vormvoorschriften zoals met betrekking tot het instellen van een rechtsmiddel moet zwaar worden getild. Verzuim van inachtneming van de desbetreffende van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, leidt tot niet-ontvankelijkheid het openbaar ministerie nu van het openbaar ministerie wordt verwacht dat het die vormvoorschriften strikt naleeft. Gelet hierop is het oordeel van het hof onjuist. Ook tijdens de lockdown had de officier van justitie overigens de gelegenheid/mogelijkheid om per post of met behulp van een als bijlage bij een e-mailbericht gevoegde en ondertekende volmacht op rechtsgeldige wijze tijdig hoger beroep in te stellen.
Gelet op het belang van naleving van het voorschrift van artikel 450 Sv heeft het hof ten onrechte het verweer verworpen en het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Toelichting
1.1
Op 16 maart 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland vonnis gewezen. In het vonnis heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken.
1.2
Tot de stukken behoort een ‘akte rechtsmiddel’ waarin de griffier heeft gerelateerd:
‘Op kwam ter griffie van deze rechtbank M. Altinas die werkzaam is bij bovenvermelde rechtbank, die — daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dien t e worden beschouwd als een bijzonder volmacht — verklaarde namens
[verdachte]
(…)
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, (…)’
1.3
Als bijlage bij de akte hoger beroep is een e-mail d.d. 30 maart 2020 gehecht inhoudende:
‘Geachte strafgriffie, begreep van de centrale balie dat we als ovj jullie ook mogen machtigen om appél in te stellen.
Bij deze wil jullie machtigen om appél in te stellen in de volgende zaak. Alvast dank.
Parketnummer: 15/252590-18
Datum uitspraak: 16 maart 2020
Verdachte: [verdachte]
Met vriendelijke groet,
Dikran Sarian
Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord Holland
(…)’
1.4
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich ook een ‘herstel akte’, waarin is gerelateerd dat op 30 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank [betrokkene 1], werkzaam bij bovenvermelde rechtbank, die —daartoe gemachtigd— blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dient te worden beschouwd als een bijzondere volmacht — verklaarde namens Mr. D. Sarian, officier van justitie hoger beroep in te stellen. De aangehechte brief ontbreekt echter bij de desbetreffende akte. Mogelijk is dat dezelfde brief (emailbericht) die aan de door griffier Altinas akte is gehecht.
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter maakt melding van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- —
Een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 18 januari 2022.
- —
Een e-mailbericht met bijlagen van het openbaar ministerie van 17 januari 2022, onder meer inhoudende een e-mailbericht met daarin een door de officier van justitie ondertekende machtiging tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
(…)
De raadsman verklaart verder als volgt:
‘Ik wil thans graag een preliminair verweer voeren. Het is magistratelijk dat de advocaat-generaal zelf de vormfout aan de orde stelt, maar er wordt gepoogd een onherstelbare fout te herstellen. Artikel 450 Sv schrijft dwingendrechtelijk voor hoe appel dient te worden ingesteld. De brief van officier van justitie Sarian op 30 maart aan de strafgriffie is niet ondertekend. Bijna twee jaar later komt er een correctie. Er is veel jurisprudentie waaruit volgt dat niet kan worden gecorrigeerd na afloop van de appeltermijn. De brief van afdelingsvoorzitter mr. [betrokkene 2] repareert het verzuim niet. Er zouden afspraken zijn gemaakt tussen het OM en de gerechtshoven in verband met corona. De advocatuur is niet bij die afspraken betrokken. Zo is er geen equality of arms. In een vergelijkbare zaak (ECLI:'NL:GHARL:2020:9790) heeft het hof Arnhem- Leeuwarden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Dat dient thans ook te gebeuren.
De jongste raadsheer houdt de raadsman voor dat het opmerkelijk is dat hij een preliminair verweer over een vormverzuim voert na de voordracht door de advocaat-generaal.
De raadsman deelt mee dat hij uit beleefdheid ervoor heeft gekozen op dit moment het preliminair verweer te voeren.’
De advocaat-generaal verklaart het volgende:
‘Ik besef dat het openbaar ministerie thans met een achterstand begint. Ik heb in mijn bericht al aangegeven dat hier mijns inziens sprake is van verontschuldigbare overmacht. Het ging hier om de eerste, paniekerige lockdown van 17 maart. Alleen de hele urgente zaken gingen digitaal door. De centrale balies waren gesloten, het land ging op slot. Er werden afspraken gemaakt omtrent het digitaal instellen van hoger beroep. Voor het openbaar ministerie was dat helemaal nieuw.’
De raadsman verklaart het volgende:
‘Het openbaar ministerie is bekend met het voorschrift uit artikel 450 Sv. De officier had ook digitaal zijn handtekening kunnen plaatsen of scannen, die mogelijkheid is er krachtens de artikelen 5 en 6 van het Besluit digitale stukken strafvordering. Het is slap om te zeggen, ‘ik begreep van de centrale balie dat we jullie kunnen machtigen’. Ik had vrede gehad met het ontbreken van een handtekening als de officier van justitie in zijn e-mailbericht het woord ‘corona’ had genoemd.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Het onderzoek wordt hervat.’
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mee:
‘Het hof heeft zich beraden over de ontvankelijkheidskwestie en heeft in dat kader kennis genomen van de standpunten van de partijen en de ingebrachte stukken. De situatie die thans voorligt, is anders dan de situatie die aan de orde was in het arrest van 19 oktober 2021. De appeltermijn verliep in onderhavige zaak in de eerste harde lockdown. Er was veel onduidelijkheid, van de één op de andere dag gingen de gerechten en het openbaar ministerie dicht. Het was onbekend welke protocollen er precies golden, zodat enige coulance bij het beoordelen van het handelen van het openbaar ministerie op zijn plaats is. Er is zodoende sprake van een verontschuldigbaar verzuim. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij verklaart daarbij als volgt:
()
Ik herhaal het verweer omtrent de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.’’
1.6
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen/geoordeeld:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
(…)
Oordeel van het hof
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vonnis gewezen op 16 maart 2020. Het dossier bevat een ‘herstel-akte’ instellen hoger beroep van 30 maart 2020, waarin is opgetekend dat griffiemedewerker [betrokkene 1] in de onderhavige zaak appel heeft ingesteld, daartoe gemachtigd door officier van justitie mr. D. Sarian. Aan de akte is een e-mailbericht afkomstig van voornoemde officier van justitie gehecht, waarin hij de strafgriffie machtigt tot het instellen van dat appel. Dit e-mailbericht is door de officier niet ‘nat’ ondertekend. Bij e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft de advocaat-generaal de rechtbank alsnog een door voornoemde officier van justitie getekende schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak doen toekomen. Deze ‘nat’ ondertekende volmacht is dus na verloop van de beroepstermijn verstrekt.
Het hof stelt voorop dat, conform de artikelen 449, eerste lid en 450, eerste lid onder b, Wetboek van Strafvordering (Sv), het instellen van hoger beroep door een officier van justitie geschiedt door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank, hetzij in persoon, hetzij door een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk door de officier van justitie bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een e-mailbericht in beginsel niet kan gelden als een dergelijke schriftelijke volmacht, voornamelijk omdat dergelijke berichten doorgaans niet worden ondertekend, zoals in het onderhavige geval.
Het hof is van oordeel dat in de voorliggende casus sprake is van een verschoonbaar verzuim aan de kant van het openbaar ministerie en overweegt daartoe als volgt.
De beroepstermijn van het vonnis van de rechtbank spreidde zich uit over de tweede helft van maart 2020, toen in verband met COVlD-19-maatregelen een strenge lockdown gold en de gerechten hun deuren hadden gesloten. In die periode (fase I, van 17 maart 2020 tot en met 6 april 2020) waren de centrale balies gesloten en was de voor het openbaar ministerie gebruikelijke wijze van het instellen van hoger beroep, door het in persoon afleggen van een verklaring op de griffie van het betreffende gerecht, niet langer een optie. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is. In dat licht bezien, en gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, is het verzuim van de officier van justitie om het als volmacht fungerende e-mailbericht van een handtekening te voorzien, verontschuldigbaar. De door de raadsman geuite mogelijkheid dat de officier van justitie toch ten kantore zijn digitale handtekening had kunnen plaatsen of scannen, is niet reëel, nu de officier van justitie op dat moment geen toegang had tot het arrondissementsparket. Ook de parketten waren gesloten. Dat de officier van justitie in de e-mail niet expliciet heeft gerefereerd aan corona-maatregelen kan het verweer evenmin baten, nu voor eenieder duidelijk moet zijn geweest waarom de officier van justitie niet op de normale wijze appelleerde. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het preliminaire verweer van de verdediging wordt verworpen.’
1.7
Aan de juiste naleving van vormvoorschriften wordt door de Hoge Raad zwaar getild. Zo ook met betrekking tot het instellen van een rechtsmiddel. Verzuim van inachtneming van de desbetreffende van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de appellant in het ingediende rechtsmiddel. Dat geldt meer in het bijzonder voor het openbaar ministerie. Wil de Hoge Raad in het geval van zo een vormverzuim de verdachte in sommige gevallen door conversie nog wel eens ruimhartig tegemoetkomen, van het openbaar ministerie wordt verwacht dat het die vormvoorschriften strikt naleeft. De verklaring voor dit standpunt van de Hoge Raad is hierin gelegen, dat de kennis en de kundigheid van het openbaar ministerie over de naleving van de toepasselijke vormvoorschriften hoger worden aangeslagen dan die van de verdediging.1.
1.8
Op grond van artikel 450, eerste lid, aanhef en onder b, Sv kan het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449 Sv, ook geschieden door tussenkomst van een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. Deze bepaling geldt voor elke procespartij en dus ook voor de officier van justitie die door tussenkomst van een vertegenwoordiger een rechtsmiddel wil aanwenden. Niet alleen de raadsman namens de verdachte en de verdachte zelf maar ook de officier van justitie heeft zo de mogelijkheid om door middel van een bijzondere volmacht een medewerker van de griffie te machtigen om hoger beroep in te stellen, zonder zelf naar het gerecht te hoeven afreizen. De Hoge Raad heeft bepaald dat een e-mailbericht dat niet van een elektronische handtekening is voorzien, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 450 Sv. Een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat (of officier van justitie) een griffiemedewerker machtigt om een rechtsmiddel aan te wenden, moet echter wel als zo een schriftelijke volmacht worden aangemerkt, mits: (i) het e-mailbericht, met bijlage, is verzonden naar een e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en (ii) de schriftelijke volmacht voldoet aan de in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 geformuleerde eisen.2. In beginsel kan een e-mailbericht (zonder volmacht in een bijlage) niet als een schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 450 lid 3 Sv worden aangemerkt. Dat is echter anders als in het e-mailbericht zelf een volmacht is opgenomen die beantwoordt aan de daaraan te stellen eisen en die volmacht is voorzien van een ondertekening door de advocaat. In dat geval geeft de enkele omstandigheid dat de ondertekende volmacht niet is opgenomen in een bijlage bij het e-mailbericht aan de griffiemedewerker, maar in het e-mailbericht zelf, onvoldoende grond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde rechtsmiddel.3.
1.9
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in 2021 in een vergelijkbare zaak als de onderhavige het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het e-mailbericht van de officier van justitie niet voorzien was van een elektronische handtekening.4. In die zaak heeft het hof geoordeeld dat dit gebrek ook niet is geheeld door het indienen van een appelschriftuur en door de later alsnog toegestuurde bijzondere volmacht voorzien van ‘natte’ handtekening. Ook in die zaak heeft het OM zich beroepen op het opgewekt vertrouwen dat een officier van justitie in de coronatijd op dergelijke wijze hoger beroep zou kunnen instellen, nu afspraken zouden zijn gemaakt tussen het OM en hoven. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de raadsheren en de advocatuur onbekend zijn met de gemaakte afspraken, terwijl op het moment van instellen van appel de informatiebalies weer gewoon in bedrijf waren en fysiek toegankelijk, terwijl zelfs het per post toesturen van de schriftelijke volmacht met handtekening aan de griffier tot de mogelijkheden had behoord. Volgens het hof bestond — ook tijdens de coronamaatregelen — de eenvoudige mogelijkheid om met behulp van een als bijlage bij een e-mailbericht gevoegde en ondertekende volmacht hoger beroep te laten instellen. Volgens het hof is voorts van belang dat met de eis van een (elektronische) handtekening geen sprake is van onnodig formalisme. Het verlenen van een bijzondere schriftelijke volmacht is een rechtshandeling waaraan omwille van de rechtszekerheid strikte eisen moeten worden gesteld die, zoals gezegd, niet alleen gelden voor de advocaat en de verdachte maar ook voor de officier van justitie. De afspraak zoals deze tussen het openbaar ministerie en de hoven gemaakt zou zijn kan naar het oordeel van het hof dan ook niet er toe leiden dat de wet in formele zin hiermee (tijdelijk) buiten werking zou worden gesteld.
1.10
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie kennelijk appel getracht in te stellen door een e-mail te versturen naar de strafgriffie, zonder een daarbij gevoegde ondertekende bijzondere volmacht. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu niet op rechtsgeldige wijze hoger beroep is ingesteld. In het arrest heeft het hof vastgesteld dat sprake is van een verzuim bij het instellen van hoger beroep. Volgens het hof is dit verzuim echter verschoonbaar. Het hof verwijst daarbij naar de eerste lockdown, waardoor het voor de officier van justitie niet mogelijk was om op de gebruikelijke manier (in persoon bij de centrale balie) appel in te stellen. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel geweest dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is, zodat het verzuim, gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, verontschuldigbaar is.
1.11
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk en/of onjuist. Aan de juiste naleving van vormvoorschriften zoals met betrekking tot het instellen van een rechtsmiddel moet zwaar worden getild. Verzuim van inachtneming van de desbetreffende van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, leidt tot niet-ontvankelijkheid het openbaar ministerie nu van het openbaar ministerie wordt verwacht dat het die vormvoorschriften strikt naleeft. Gelet hierop is het oordeel van het hof onjuist. Ook tijdens de lockdown had de officier van justitie — zoals het hof Arnhem-Leeuwarden in de in 1.7 besproken zaak ook heeft overwogen — de mogelijkheid om per post of met behulp van een als bijlage bij een e-mailbericht gevoegde en ondertekende volmacht op rechtsgeldige wijze tijdig hoger beroep in te stellen. Gelet op het belang van naleving van het voorschrift van artikel 450 Sv heeft het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.12
Het voorgaande klemt te meer nu de rechtspraak op 17 maart 2020 een nieuwsbericht heeft gepubliceerd, waarin onder meer het volgende is opgenomen:5.
‘De centrale balies in alle gerechtsgebouwen zijn gesloten. Voor alle handelingen en werkzaamheden van de centrale balies geldt dat die tot en met 6 april 2020 op andere wijze uitgevoerd gaan worden. Voor het merendeel geldt dat voor deze handelingen post, mail of fax gebruikt kunnen worden. Kijk hiervoor vanaf 17 maart 14.00 uur op de website van het betreffende gerecht.’
1.13
Daarnaast is in dit kader relevant dat op de website van het Openbaar Ministerie op 15 maart 2020 ook een persbericht is geplaatst, inhoudende onder meer:6.
‘Ook het OM neemt maatregelen naar aanleiding van het coronavirus. De komende tijd concentreert het OM zich op die taken die in ieder geval doorgang moeten vinden. Waar mogelijk gaan ook de andere reguliere werkzaamheden door.
Voorbeelden van taken die in ieder geval doorgaan:
- ■
Inzet officieren van justitie bij lopende urgente strafzaken die doorgang vinden
- ■
Voorgeleidingen
- ■
Pro forma zittingen (verlenging voorlopige hechtenis)
- ■
Verlenging TBS
- ■
Rol van het OM in het kader van de WVGGZ
- ■
Instellen hoger beroep of cassatie na uitspraken van de rechter
Het OM houdt uitdrukkelijk niet op met functioneren en gaat ook niet dicht. Het OM heeft een cruciale rol te vervullen in het functioneren van de democratische rechtsstaat. Ook onder de meest moeilijke omstandigheden blijft het OM zijn werk doen.’
1.14
Van een professional als een officier van justitie mag — ook in coronatijd en tijdens de eerste lockdown — op zijn minst verwacht worden dat informatie wordt ingewonnen over op welke wijze het mogelijk is om rechtsgeldig een rechtsmiddel aan te wenden, terwijl die informatie dus ook voor een ieder toegankelijk is geweest en ook voorhanden was op het moment van het instellen van hoger beroep in onderhavige zaak. Het OM heeft nota bene op de eigen website vermeld dat reguliere werkzaamheden, waaronder het instellen van hoger beroep of cassatie na uitspraken van de rechter, gewoon doorgaan.
Middel II
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij (verkort zakelijk weergegeven) op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in de gemeente [a-plaats], opzettelijk uit de opbrengst van een door misdrijf/misdrijven, namelijk door oplichting en/of valsheid in geschrifte en/of verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken immers heeft verdachte aan de aan haar toebehorende woning te [a-plaats] zeer vele verbouwingen en/of verbeteringen laten/doen uitvoeren, en/of — een deel van de hypotheek op de woning te [a-plaats], betaald, terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijf/misdrijven verkregen geld betrof
en/of
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in de gemeente Schiedam (telkens) meermalen, althans eenmaal, een of meer geldbedragen (ongeveer een bedrag van € 56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp en/of die geldbedragen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.
Door verdachte is onder meer verklaard dat zij een soort knipperlichtrelatie met medeverdachte [medeverdachte] had; dat hij had verteld dat hij een zzp'er was en dat hij alleen geld kon geven op de momenten dat hij het had; dat hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren, hij zei dat hij met de huisbaas had afgesproken dat hij zou helpen een dakkapel te plaatsen en dat dat dan zou worden verrekend met de huur; het geld voor de verbouwing aan [medeverdachte] per maand zou worden terugbetaald en dat was afgesproken dat [medeverdachte] binnen een bepaald budget moest blijven.
De verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte] iedereen heeft ingepakt en niemand dat door heeft gehad; hij verdachte heeft laten geloven dat hij werk had en voor zijn ouders zorgde; [medeverdachte] ook zelf heeft verklaard dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van zijn justitiecontacten en onvoldoende bewijs is dat verdachte had moeten weten dat het geld van misdrijf afkomstig was zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
In het arrest heeft het hof schuldheling en schuldwitwassen bewezen verklaard.
Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat [medeverdachte] in rechte heeft ontkend dat hij de verdachte van zijn criminele verleden op de hoogte heeft gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat er een innige relatie was tussen verdachte en [medeverdachte]; [medeverdachte] blijkens zijn Justitiële Documentatie verschillende taakstraffen heeft verricht en een tijd in detentie heeft gezeten, zodat de verklaring van verdachte, inhoudende dat zij niet geweten heeft van de criminele praktijken van [medeverdachte], ongeloofwaardig wordt geacht door het hof. Gelet op de constatering dat verdachte van het criminele verleden van [medeverdachte] op de hoogte moet zijn geweest, is het hof van mening dat verdachte vraagtekens had moeten plaatsen bij de herkomst van de gelden die zij ontving. Volgens het hof was hier temeer sprake van aangezien [medeverdachte] had verklaard dat hij zzp'er was en had verteld dat als hij geen werk had het financieel lastig voor hem zou worden, zodat verdachte niet heeft kunnen denken dat [medeverdachte] ruime legale financiële middelen tot zijn beschikking had. Verdachte had daarom niet zonder meer de betalingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst, waarbij het hof in het midden laat of verdachte zichzelf dan wel [medeverdachte] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Volgens het hof kon verdachte ter zitting geen eenduidig antwoord gegeven op de vraag of zij zich heeft afgevraagd waar het geld vandaan kwam. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat verdachte minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij ontving en waarmee de verbouwingen zijn betaald geheel of ten dele van misdrijf afkomstig was.
Het oordeel van het hof, dat het hof in het midden laat of verdachte zich wel heeft afgevraagd waar het geld van afkomstig is, is onbegrijpelijk nu dit wel degelijk essentieel/relevant is voor de bewezenverklaring van schuldheling en schuldwitwassen. Daarnaast is opmerkelijk dat het hof als bewijsmiddel heeft gebruikt de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, inhoudende onder meer dat zij en [medeverdachte] nooit full time hebben samengeleefd; [medeverdachte] heeft gezegd dat hij financieel bij zou springen; de hoogte van de bedragen die hij verdachte gaf, varieerde, maar dat het rond de € 1000,- was; [medeverdachte] had gezegd dat het hij het geld had gespaard en dat hij het zich kon permitteren en verdachte in shock was toen de politie kwam voor een huiszoeking. Door deze verklaring tot het bewijs te bezigen is de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig. Voorts heeft het hof ten onrechte een door het hof als ongeloofwaardig bestempelde verklaring tot het bewijs gebezigd. Dit is in strijd met het wettelijk bewijsstelsel. Indien het hof de verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig heeft willen aanmerken, is dat oordeel ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, nu het hof deze leugenachtigheid niet aan andere bewijsmiddelen heeft ontleend of kunnen ontlenen.
Voorts heeft het hof ten onrechte een door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, inhoudende: ‘U wijst mij op een zaak uit 2004 ter zake van oplichting, waarbij [medeverdachte] en ik betrokken waren. Die zaak is geseponeerd’ voor het bewijs gebruikt nu de omstandigheid/wetenschap dat een zaak is geseponeerd sepot niet redengevend kan zijn voor het bewijs van schuld.
De verwerping van het verweer/bewezenverklaring is daarom onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Het voorgaande klemt te meer in een zaak als deze waarin verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en de Hoge Raad de bewijsvraag en betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen slechts marginaal pleegt te toetsen en de cassatieprocedure dan ook niet kan gelden als een in art. 14 lid 5 IVBPR bedoelde mogelijkheid de bewijsvraag na een in eerste aanleg gegeven vrijspraak in volle omvang te laten toetsen.
Voorts is het volgende van belang. Naast het hierboven weergegeven bewezenverklaarde zijn geen andere feiten bewezen verklaard. Het hof heeft ten behoeve van het (schuld)witwassen en (schuld)heling dezelfde bewijsmiddelen gebruikt. Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opleverende: schuldheling en schuldwitwassen, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof onder meer art. 57 Sr aangehaald.
In aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het bij de heling en het witwassen van de geldbedragen (telkens) gaat om een uit het oogpunt van tijd, plaats, gedragingen en voorwerpen identiek feitencomplex, is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof dit helen en witwassen (telkens) als meerdaadse, en niet als eendaadse, samenloop heeft aangemerkt. Gelet hierop kan het arrest eveneens niet in stand blijven.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
‘zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in de gemeente Schiedam, in elk geval in Nederland (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van een door misdrijf/misdrijven, namelijk door oplichting en/of valsheid in geschrifte en/of verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte — aan de aan haar toebehorende woning aan de [b-plaats]. [a-straat 01] te [a-plaats] zeer vele verbouwingen en/of verbeteringen, waaronder het uitbouwen van de woning en/of het bouwen van een serre en/of het plaatsen van een extra verdieping op die woning en/of het storten van een composietvloer en/of meerdere overige werkzaamheden, laten/doen) uitvoeren, en/of — een deel van de hypotheek op de woning aan de [b-plaats]. [a-straat 01] te [a-plaats], betaald, terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijf/misdrijven verkregen geld betrof.
en/of
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in de gemeente Schiedam, in elk geval in Nederland (telkens) meermalen, althans eenmaal, een of meer geldbedragen (ongeveer een bedrag van € 56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp en/of die geldbedragen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’
2.2
In eerste aanleg is verdachte door de rechtbank vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is in het vonnis onder meer het volgende overwogen:
‘De rechtbank stelt voorop dat het dossier opvallende gegevens bevat en vragen oproept, waarbij de rechtbank sterk de indruk heeft dat verdachte, anders dan zij op de zittingen heeft doen voorkomen, geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het door de politie verrichte financiële onderzoek dat het inkomen van verdachte niet toereikend is om haar reguliere uitgaven te doen. Daarbij vallen in het bijzonder op de kosten van de uitbreiding en verbouwing van de woning van [verdachte] als ook de aanschaf van dure meubels. Verdachte heeft daarover (ter zitting van 2 april 2019) verklaard dat zij de kosten van de verbouwing heeft gefinancierd met € 5000 van haar spaargeld. Medeverdachte [medeverdachte] heeft echter als getuige verklaard dat hij de meeste kosten van de verbouwing van de woning voor zijn rekening heeft genomen en dat het om (veel) hogere bedragen ging, hetgeen bevestiging vindt in aangetroffen documenten (overzicht van kosten van [A] met datum 5 november 2016 en een factuur van het bedrijf [B]). Verder valt op dat verdachte wisselend heeft verklaard over de gelden die zij van medeverdachte [medeverdachte] ontving. Verdachte heeft ter zitting van 2 maart 2020 erkend dat zij gedurende een aantal jaren maandelijks geld heeft gekregen van medeverdachte [medeverdachte], met wie zij een relatie had en een dochter heeft. Zij heeft echter ontkend te hebben geweten of vermoed dat deze gelden van medeverdachte een criminele herkomst hadden, aangezien zij ervan uitging dat verdachte zijn inkomsten genereerde uit zijn werk als zelfstandige zonder personeel bij diverse opdrachtgevers.
Hoewel de in het dossier opgenomen onderzoeksbevindingen vragen oproepen is de rechtbank van oordeel dat het wettig bewijs dat verdachte wist dan wel moest vermoeden dat de gelden van een criminele herkomst hadden, ontbreekt. Concrete feiten en omstandigheden die meebrengen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die wetenschap had; zijn niet dan wel onvoldoende komen vast te staan. Dat verdachte, zoals de officier van justitie heeft betoogd, reeds, van meet af bewust heeft meegewerkt aan een schijnconstructie waarbij zij en medeverdachte [medeverdachte] ervoor zorgden dat [medeverdachte] geen vermogen (zoals een woning) op zijn naam heeft en de door hem crimineel verkregen gelden zijn overgemaakt aan verdachte waarvan zij vervolgens luxe aankopen hebben gedaan en bouwwerkzaamheden aan de woning hebben laten verrichten, is een aanname die naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bevestiging vindt in concrete feiten en omstandigheden.
Dit betekent dat de rechtbank het feit niet bewezen acht en dat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 is onder meer gerelateerd:
‘Op vragen van de voorzitter, verklaart de verdachte het volgende:
Ik ken [medeverdachte] al meer dan twintig jaar. In de stukken staat dat we al twintig jaar een relatie hebben. Zo zwart-wit is het niet.
()
Toen ik hem leerde kennen, woonde hij thuis. Hij was enig kind en zijn ouders waren op leeftijd. Hij vertelde dat hij thuis woonde om voor zijn ouders te zorgen. Zijn vader heb ik kort gekend. Hij was hulpbehoevend, één been was geamputeerd. Zijn ouders leven nu niet meer. [medeverdachte] en ik hebben nooit full time samengeleefd. Op een gegeven moment ging zijn moeder naar een verzorgingshuis en toen ging hij op zichzelf. We hebben nooit gezegd dat we gingen samenwonen. Vanaf een bepaald moment ging hij meebetalen voor de kinderen. Niet alleen voor onze dochter, maar ook voor de andere twee kinderen. Ik kreeg brieven van de Belastingdienst waarin stond dat ik de kindertoeslagen niet voor kinderopvang kon gebruiken. Ik heb die beslissing aangevochten en gewonnen. Maar toen moest ik een keuze maken, of ik mijn baan zou opzeggen. Ik heb toen bij mijn familie en bij [medeverdachte] aangeklopt. Ik weet niet precies meer wanneer dat was. Toen heeft [medeverdachte] gezegd dat hij zou bijspringen. Het klopt dat ik eerder heb verklaard dat ik geen alimentatie van [medeverdachte] kreeg. Dat kreeg ik ook niet. Alimentatie wordt bij de rechter vastgelegd en dat was niet het geval. De hoogte van de bedragen die hij me gaf, varieerde. Het was rond de € 1.000,-, soms meer en soms minder. Hij vertelde me dat hij een zzp'er was en dat hij alleen geld kon geven op de momenten dat hij het had. Dat als hij geen werk had, het voor hem ook moeilijk werd. Ik heb hem gezegd dat ik niet wilde dat hij financieel in de problemen zou raken. Ik woonde toen al wel in [a-plaats].
()
U, voorzitter, vraagt mij of ik me weleens heb afgevraagd waar het geld dat hij me gaf vandaan kwam. Hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren. Hij zei dat hij met de huisbaas had afgesproken dat hij zou helpen een dakkapel te plaatsen en dat dat dan zou worden verrekend met de huur. Het begon met de kameruitbreiding voor de kinderen. Hij zei dat hij me daarmee wilde helpen. De mondelinge afspraak was dat hij me zou vertellen hoeveel het kostte en dat ik hem maandelijks zou terugbetalen. Maar hij zei steeds, ‘ja dat komt wel’, of, ‘het komt wel goed’. Hij heeft nooit gezegd hoeveel het heeft gekost. Hij had gespaard en hij had een vriend, [betrokkene 4], bij wie hij kon aankloppen als hij geld nodig had. Ik heb hem ontmoet. Hij had bij [betrokkene 4] geld geleend om mij te helpen.
Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt de verdachte als volgt:
U houdt mij voor dat uit de stukken blijkt dat ik met mijn eigen inkomen geen hypotheek had kunnen krijgen. Dat is via een kennis gegaan. [medeverdachte] heeft niet meegedaan met de hypotheek of iets dergelijks. Ik heb mijn woning kunnen kopen door.de hypotheek bij meneer [betrokkene 5]. Ik weet niets van een crimineel verleden van [betrokkene 5]. Ik heb hem leren kennen via [betrokkene 6]. Die zei me dat hij kon helpen de financiering van mijn woning rond te krijgen. [betrokkene 5] is bij verschillende banken langs geweest om voor mij een hypotheek te krijgen, maar dat lukte niet. Ik werkte, ik kreeg toeslagen, alle beetjes zette ik opzij. [betrokkene 5] heeft mij toen een hypotheek verstrekt. [medeverdachte] speelde daar geen rol bij. Het geld voor de verbouwing zou ik aan hem terugbetalen. Ik weet niet hoeveel het ongeveer zou zijn, ik zit niet in de bouwwereld. Ik had met [medeverdachte] afgesproken dat het rond de € 10.000,- tot € 12.000,- zou kosten, meer niet. Ik heb nooit gedacht dat de meubels of de verbouwingen meer kostten dan dat. Ik heb er naar gevraagd, maar geen antwoord gekregen. Het ging om het dakterras en het uitbreiden van de slaapkamers en de serre beneden. Ik heb aangegeven wat mijn budget was en hij zei, ‘komt goed’. Hij zou ervoor zorgen dat kosten binnen de grenzen van mijn budget bleven. Toen het bijna klaar was, is [medeverdachte] opgepakt. Ik snap niet waarom hij het heeft gedaan, ik heb het hem nooit kunnen vragen. Hij heeft één keer gebeld, maar hij wilde er niet over praten. Ik zou € 5.000,- tot € 6.000,- betalen, maar dat is nooit gebeurd.
Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte dat zij van het geld, dat [medeverdachte] haar gaf, steeds beetjes opzij legde en dat zij niet van hem afhankelijk was.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij verklaart daarbij als volgt:
()
[medeverdachte] heeft iedereen ingepakt, niemand had hel door, mijn cliënt ook niet. Hij heeft haar laten geloven dat hij voor zijn ouders zorgde, dat hij werk had. [medeverdachte] heeft ook zelfverklaard dat ze niets wist van zijn justitiële contacten. [betrokkene 5] heeft haar ergens in 2003, 2004 of 2005 die hypotheeklening verstrekt. Moeten we daaruit opmaken dat mijn cliënt niet de waarheid spreekt? Dit speelt niet mee. Nu zou zij in haar eentje voordeel hebben getrokken door de renovatie van de woning. [medeverdachte] is niet betrokken bij de verstrekking van de hypotheek. Mijn cliënt had wat geld en haar broer kon goedkoop aan kozijnen komen. Hij nam ook wat vrienden mee. De politie heeft ook geprobeerd die broer te ondervragen. Mijn cliënt en [medeverdachte] hadden afgesproken dat zij het geld zou terugbetalen, maar [medeverdachte] zei steeds, ‘het komt wel’. Zo was hun relatie. Er is onvoldoende bewijs dat mijn cliënt had moeten weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ik verzoek het hof primair mijn cliënt vrij te spreken.’
2.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland uit de opbrengst van door misdrijven, namelijk door oplichting en valsheid in geschrift en verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte aan de aan haar toebehorende woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] verbouwingen en verbeteringen, waaronder het uitbouwen van de woning en het bouwen van een serre en het plaatsen van een extra verdieping op die woning en het storten van een composietvloer, laten uitvoeren, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijven verkregen geld betrof
en
zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland meermalen geldbedragen (in totaal ongeveer een bedrag van € 56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad en van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf’
2.5
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Bij vonnis van 16 maart 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland [medeverdachte] veroordeeld ter zake van oplichting, verduistering in dienstbetrekking en valsheid in geschrift, gepleegd in de periode van mei 2016 tot en met juli 2018, waarmee [medeverdachte] blijkens de bewezenverklaring een bedrag van grofweg € 300.000,- heeft buitgemaakt. In de zaak van de verdachte blijkt uit het dossier en het overige ter terechtzitting verhandelde dat [medeverdachte] in de jaren 2016 tot en met 2018 regelmatig betalingen deed aan de verdachte van gemiddeld € 1.750,- per maand. Verder is komen vast te staan dat in die periode aan de woning van de verdachte voor tienduizenden euro's verbouwingen zijn verricht, die volledig voor rekening van [medeverdachte] zijn gekomen, voor welk uitgavenpatroon geen afdoende legale herkomst is gebleken. Uit die omstandigheden leidt het hof af dat de geldbedragen die de verdachte heeft ontvangen, dan wel waaruit zij (indirect) voordeel heeft getrokken, van misdrijf afkomstig waren.
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het door [medeverdachte] aan haar overgemaakte geld, alsmede het geld waarmee hij de renovatie van haar woning betaalde, van misdrijf afkomstig was. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het hof heeft zich eerst — ambtshalve — de vraag gesteld of de door [medeverdachte] af gelegde verklaringen als betrouwbaar kunnen worden ingeschat, mede gelet op de door de jaren heen steeds terugkerende veroordelingen voor — kortweg -fraudemisdrijven. Het hof acht de verklaringen van [medeverdachte] bruikbaar in de zaak tegen de verdachte waar [medeverdachte] verklaart over thema's waarbij geen aantoonbaar belang voor [medeverdachte] om onwaarheden te verkondigen valt te ontwaren, temeer waar deze verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de maandelijkse betalingen aan de verdachte.
Het hof heeft zich daarbij rekenschap gegeven van het feit dat [medeverdachte] in rechte heeft ontkend dat hij de verdachte van zijn criminele verleden op de hoogte heeft gesteld.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog eens bevestigd dat zij [medeverdachte] al 20 jaar kent, welke relatie zij kenschetst als een soort knipperlichtrelatie. Samen hebben zij een dochter, die in 2004 geboren is. Alhoewel de verdachte ontkent dat zij samenwoonde met [medeverdachte], lijkt deze ontkenning meer ingegeven door haar interpretatie van de term ‘samenwonen’, dan dat dit een ontkenning inhoudt van het feit dat [medeverdachte] gedurende langere perioden bij haar verbleef. Zo verklaart [medeverdachte] als getuige in de zaak van de verdachte bij de rechtbank dat hij van 2002 tot 2016 bij de verdachte woonde en dat hij daar niet permanent verbleef, maar 20% tot 30% van de tijd bij zijn moeder woonde. Waar [medeverdachte] niet spreekt over een gelijktijdige andere woonplek kan uit het voorgaande dus worden afgeleid dat [medeverdachte] zo'n driekwart van de tijd bij de verdachte doorbracht. Ook uit de in het dossier opgenomen WhatsApp-berichten en uit de aangetroffen stukken op de onder [medeverdachte] in beslag genomen gegevensdragers kan worden afgeleid dat sprake was van een innige relatie tussen de verdachte en [medeverdachte] en dat zij samen met hun dochter een gezin vormden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte haar contact met [medeverdachte] verder omschreven als ‘open’, in die zin dat zij elkaar alles vertelden.
Uit een [medeverdachte] betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022 volgt dat in de periode waarin de verdachte zegt [medeverdachte] te kennen, hij regelmatig ter zake van fraudedelicten is veroordeeld, hij verschillende taakstraffen heeft verricht en hij bovendien tijd in detentie heeft doorgebracht. Daarnaast is de verdachte bij de rechtbank bevraagd naar een zaak van verduistering en/of opzetheling in 2004, waarin zij samen met [medeverdachte] verdachte was en welke zaak later in een sepot eindigde. De verdachte heeft bij de rechtbank verklaard niet te hebben geweten dat zij in die zaak als verdachte werd gezien, welke verklaring het hof bevreemdt. Gelet op de voorgaande vaststellingen omtrent de open aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [medeverdachte] acht het hof verdachtes verklaring, dat zij niets van het criminele verleden van [medeverdachte] afwist en dat zij — zoals ze verklaarde in de rechtbank — uitsluitend van [medeverdachte]s illegale praktijken had geweten als zij 100 % van de tijd hadden samengewoond, ongeloofwaardig. Het hof wijst in dit verband ook op een in 2007 aan [medeverdachte] opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, bij het uitzitten waarvan hij moeilijk of niet bereikbaar moet zijn geweest. Het is treffend dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, toen haar werd gevraagd of zij [medeverdachte] weleens heeft bezocht in de gevangenis, erg twijfelde en niet goed antwoord op die vraag kon of wilde geven.
De constatering dat de verdachte van het criminele verleden van [medeverdachte] op de hoogte moet zijn geweest, brengt met zich dat de verdachte vraagtekens had moeten plaatsen bij de herkomst van de gelden die ze ontving van [medeverdachte] en bij zijn (relatieve) rijkdom, die kennelijk zo ver strekte dat hij in staat was uitgebreide verbouwingen aan de woning van de verdachte te bekostigen. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [medeverdachte] haar slechts geld gaf voor de kinderen indien hij wat had om te geven. Hij was immers zzp'er en had de verdachte verteld dat als hij geen werk had, het financieel voor hem lastig zou worden, zo volgt uit de verklaring van de verdachte.
Dit duidt erop dat zij niet heeft kunnen denken dat [medeverdachte] ruime legale financiële middelen tot zijn beschikking had. Bij die stand van zaken had de verdachte niet zonder meer de betalingen en de financieringen van de verbouwingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst van dat geld. Het hof laat in het midden of de verdachte zichzelf, dan wel [medeverdachte] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd gevraagd of zij zich weleens heeft afgevraagd waar het geld van [medeverdachte] vandaan kwam, was zij niet in staat daarop een eenduidig antwoord te formuleren. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte dat de verbouwingen helemaal niet zoveel hebben gekost omdat deze door een van haar broers zouden zijn gedaan voor € 5.000,-, nu die verklaring geen handen en voeten heeft gekregen en [medeverdachte] als getuige heeft verklaard dat de verbouwingskosten (veel) hoger waren dan het door de verdachte genoemde bedrag.
In het licht van wat hiervoor werd vastgesteld over de aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [medeverdachte] en hetgeen haar bekend was omtrent de (onzekere) financiële situatie van [medeverdachte] en verder gelet op de constatering van het hof dat zij in elk geval in enige mate van de justitiecontacten van [medeverdachte] op de hoogte moet zijn geweest, concludeert het hof dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij van [medeverdachte] ontving en het geld waarmee [medeverdachte] de verbouwingen aan haar woning betaalde, geheel of ten dele van misdrijf afkomstig was.’
2.6
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (4) gebruikt de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, inhoudende:
‘Ik ken [medeverdachte] al meer dan twintig jaar. Hij vertelde dat hij thuis woonde om voor zijn ouders te zorgen. [medeverdachte] en ik hebben nooit full time samengeleefd. Op een gegeven moment ging zijn moeder naar een verzorgingshuis en toen ging hij op zichzelf. We hebben nooit gezegd, we gaan samenwonen. Samenwonen is als je in één huis woont, als je met elkaar naar bed gaat eh met elkaar opstaat. Ik kreeg brieven van de Belastingdienst waarin stond dat ik de kindertoeslagen niet voor de opvang kon gebruiken. Ik heb die beslissing aangevochten en gewonnen. Maar toen moest ik een keuze maken of ik mijn baan zou opzeggen. Ik heb toen bij mijn familie en bij [medeverdachte] aangeklopt. Toen heeft [medeverdachte] gezegd dat hij zou bijspringen. De hoogte van de bedragen die hij me gaf, varieerde. Het was rond de € 1000,-, soms meer, soms minder. Hij zei, ik kan het alleen geven op de momenten dat ik het heb. Hij vertelde me dat hij een zzp'er was en dat hij alleen geld kon geven op de momenten dat hij het had. Dat als hij geen werk had, het voor hem ook moeilijk werd. U, voorzitter, vraagt mij of ik me weleens heb afgevraagd waar het geld dat hij me gaf vandaan kwam. Hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren. Hij had gespaard en hij had een vriend, [betrokkene 4], bij wie hij kon aankloppen als hij geld nodig had. Ik heb hem ontmoet. Hij had bij hem geld geleend om mij te helpen.
Ik zag hem ook wel eens niet. Ik ben een open boek, ik deel graag. Ik vroeg, ‘hoe was je week?’. Voor mijn gevoel was hij daar heel open in. Hij kwam niet over als een gesloten persoon. Hij stuurde me een bericht dat we hem een tijdje niet zouden gaan zien. Ik dacht toen dat dat met andere vrouwen te maken had. Toen kwam de politie voor een huiszoeking. Ik was in shock. Hij was zo open. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik hem ooit heb bezocht in de gevangenis.
De verdachte is even stil.
De jongste raadsheer vraagt de verdachte of zij twijfelt.’
2.7
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel gebruikt:
‘8. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U wijst mij op een zaak uit 2004 ter zake van oplichting, waarbij [medeverdachte] en ik betrokken waren. Die zaak is geseponeerd.’
2.8
Het gebruik maken van een door de rechter als ongeloofwaardig aangemerkte getuigenverklaring voor het bewijs strookt niet met het wettelijk bewijsstelsel, waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter alleen tot het bewijs kan worden gebezigd, wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar is en overeenkomstig de waarheid is afgelegd.7. De enkele onaannemelijkheid van een door de verdachte gepresenteerd alternatief scenario brengt nog niet mee dat het bewezen verklaarde toereikend is gemotiveerd. Het bewijs van het ten laste gelegde zal moeten steunen op de bewijsvoering als zodanig. De feitenrechter kan aan een onjuiste verklaring van verdachte soms te grote waarde hechten. Als een verklaring van verdachte leugenachtig blijkt kan deze alleen voor het bewijs van het tenlastegelegde worden gebezigd wanneer de rechter op grond van andere bewijsmiddelen tot het oordeel kan komen dat de leugenachtigheid van de verklaring juist erop gericht was om het tenlastegelegde daderschap te bemantelen. Er kunnen immers allerlei redenen zijn voor een verdachte om het met de waarheid niet zo nauw te nemen bij verhoren naar de betrokkenheid bij een strafbaar feit. Verdachte kan zich ervoor schamen in verband gebracht te worden met een strafbaar feit, kan proberen een lichtere betrokkenheid dan tenlastegelegd aan te tonen, proberen hetgeen is tenlastegelegd te verbergen enzovoorts. Zo kan een leugenachtige verklaring veel verstrekkender gevolgen hebben dan verdachte ermee beoogde te bereiken. Zeker wanneer men in aanmerking neemt dat de tenlastelegging vaak nog zal moeten worden geconcipieerd op het moment dat verdachte een leugenachtige verklaring aflegt.8.
2.9
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij zich kort gezegd schuldig heeft gemaakt aan (schuld)heling en/of (schuld)witwassen. Door verdachte is onder meer verklaard dat zij een soort knipperlichtrelatie met [medeverdachte] had, dat hij had verteld dat hij een zzp'er was en dat hij alleen geld kon geven op de momenten dat hij het had, dat hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren, hij zei dat hij met de huisbaas had afgesproken dat hij zou helpen een dakkapel te plaatsen en dat dat dan zou worden verrekend met de huur, het geld voor de verbouwing aan [medeverdachte] per maand zou worden terugbetaald en dat was afgesproken dat [medeverdachte] binnen een bepaald budget moest blijven. De verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte] iedereen heeft ingepakt en niemand dat door heeft gehad, hij verdachte heeft laten geloven dat hij werk had en voor zijn ouders zorgde, [medeverdachte] ook zelf heeft verklaard dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van zijn justitiecontacten en onvoldoende bewijs is dat verdachte had moeten weten dat het geld van misdrijf afkomstig was.
2.10
In het arrest heeft het hof schuldheling en schuldwitwassen bewezen verklaard. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat [medeverdachte] in rechte heeft ontkend dat hij de verdachte van zijn criminele verleden op de hoogte heeft gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat er een innige relatie was tussen verdachte en [medeverdachte], [medeverdachte] blijkens zijn Justitiële Documentatie verschillende taakstraffen heeft verricht en een tijd in detentie heeft gezeten, zodat de verklaring van verdachte, inhoudende dat zij niet geweten heeft van de criminele praktijken van [medeverdachte], ongeloofwaardig wordt geacht door het hof. Gelet op de constatering dat zij van het criminele verleden van [medeverdachte] op de hoogte moet zijn geweest, is het hof van mening dat verdachte vraagtekens had moeten plaatsen bij de herkomst van de gelden die zij ontving. Volgens het hof was hier temeer sprake van aangezien [medeverdachte] had verklaard dat hij zzp'er was en had verteld dat als hij geen werk had het financieel lastig voor hem zou worden, zodat verdachte niet heeft kunnen denken dat [medeverdachte] ruime legale financiële middelen tot zijn beschikking had. Verdachte had daarom niet zonder meer de betalingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst, waarbij het hof in het midden laat of verdachte zichzelf dan wel [medeverdachte] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Volgens het hof kon verdachte ter zitting geen eenduidig antwoord gegeven op de vraag of zij zich heeft afgevraagd waar het geld vandaan kwam. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij ontving en waarmee de verbouwingen zijn betaald geheel of ten dele van misdrijf afkomstig was.
2.11
Het oordeel van het hof, dat het hof in het midden laat of verdachte zich wel heeft afgevraagd waar het geld van afkomstig is, is onbegrijpelijk nu dit wel degelijk relevant is voor de bewezenverklaring van schuldheling en schuldwitwassen. Daarnaast is opmerkelijk dat het hof als bewijsmiddel heeft gebruikt de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, inhoudende onder meer dat zij en [medeverdachte] nooit full time hebben samengeleefd; [medeverdachte] heeft gezegd dat hij financieel bij zou springen; de hoogte van de bedragen die hij me gaf, varieerde, maar het rond de € 1000,- was, [medeverdachte] had gezegd dat het hij het geld had gespaard en dat hij het zich kon permitteren en verdachte in shock was toen de politie kwam voor een huiszoeking. Door deze verklaring tot het bewijs te bezigen is de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig. Voorts heeft het hof ten onrechte een door het hof als ongeloofwaardig bestempelde verklaring tot het bewijs gebezigd. Dit is in strijd met het wettelijk bewijsstelsel. Indien het hof de verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig heeft willen aanmerken, is dat oordeel ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet op basis van andere bewijsmiddelen tot het oordeel kan komen dat de leugenachtigheid van de verklaring juist erop gericht was om het tenlastegelegde daderschap te bemantelen. De bewezenverklaring is daarom onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.12
Voorts heeft het hof ten onrechte voor het bewijs gebruikt de door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, waarin verdachte heeft verklaard dat een eerdere zaak uit 2004 geseponeerd is nu een dergelijk sepot niet redengevend kan zijn voor het bewijs van schuld. Ook hierom is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
2.13
Het voorgaande klemt te meer in een zaak als deze waarin verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en de Hoge Raad de bewijsvraag en betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen slechts marginaal pleegt te toetsen en de cassatieprocedure dan ook niet kan gelden als een in art. 14 lid 5 IVBPR bedoelde mogelijkheid de bewijsvraag na een in eerste aanleg gegeven vrijspraak in volle omvang te laten toetsen.
2.14
Voorts is het volgende van belang. Naast het hierboven weergegeven bewezenverklaarde zijn geen andere feiten bewezen verklaard. Het hof heeft ten behoeve van het (schuld)witwassen en (schuld)heling dezelfde bewijsmiddelen gebruikt. Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opleverende:
‘Het bewezenverklaarde levert op:
schuldheling en
schuldwitwassen, meermalen gepleegd.’
2.15
Ten aanzien van de toepasselijke wettelijk voorschriften heeft het hof onder meer art. 57 Sr aangehaald.
2.16
De Hoge Raad heeft uit wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven afgeleid dat bij de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven onder ogen is gezien dat een identiek feitencomplex op zichzelf tot de tenlastelegging en bewezenverklaring van zowel (schuld)heling als (schuld)witwassen zou kunnen leiden.9. Uit die wetsgeschiedenis komt voorts naar voren dat volgens de Hoge Raad het in zo een geval op de weg van het openbaar ministerie ligt bij het opstellen van de tenlastelegging een keuze te maken tussen die heling en dat witwassen (desgewenst in de vorm van een alternatieve of een primair/subsidiaire tenlastelegging), alsmede dat de samenloopbepalingen van de art. 55 e.v. Sr grenzen stellen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen. Tegen deze achtergrond moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat niet is uitgesloten dat zich gevallen kunnen voordoen waarin sprake is van eendaadse samenloop (art. 55, eerste lid, Sr) van heling en witwassen van hetzelfde voorwerp. Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat daaraan niet in de weg indien het gaat om een — naar de kern genomen — identiek feitencomplex. Afhankelijk van de omstandigheden is het voorts niet uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling (art. 56, eerste lid, Sr) van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het bij de heling en het witwassen van de geldbedragen gaat om een uit het oogpunt van tijd, plaats, gedragingen en voorwerpen identiek feitencomplex, is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof dit helen en witwassen als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt. Gelet hierop kan het arrest eveneens niet in stand blijven.
2.17
In dit kader is van belang dat niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij haar klacht. Het hof heeft immers ten aanzien van de strafoplegging expliciet overwogen dat verdachte zich gedurende enkele jaren schuldig heeft gemaakt aan het voordeel trekken uit de opbrengsten van misdrijven en aan het schuldwitwassen van geldbedragen, waaruit direct volgt dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte uit is gegaan van het afzonderlijk meermalen plegen van schuldheling en daarnaast het meermalen plegen van schuldwitwassen, terwijl de schuldheling telkens bestaan heeft uit het schuldwitwassen en omgekeerd.
Middel III
Op 4 februari 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 18 oktober 2022 heeft ontvangen, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 4 februari 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 11 maart 2022 hebben de raadslieden van verdachte zich bij de Hoge Raad als advocaten voor verdachte gesteld. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 10 oktober 2022. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de stukken van het geding op 18 oktober 2022 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Gelet hierop is de redelijke termijn van de berechting geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.10.
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat zij onvoldoende belang heeft bij haar klacht nu zij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.11. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.12.
3.4
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij haar klacht over de schending van de redelijke termijn.13.
3.5
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.14. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 9 januari 2023
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑01‑2023
Zie hiervoor CAG Hofstee 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0786.
HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654.
HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1568 en HR 21 juni 2022, HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909.
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1868.
HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3902.
Zie hiervoor CAG Machielse 9 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:133.
HR 3 maart 2015, NJ 2017/169, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en -met name- de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).