Zie daarover A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 41.
HR, 22-02-2022, nr. 20/03757
ECLI:NL:HR:2022:286
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
20/03757
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:286, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4278
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:3
ECLI:NL:PHR:2022:3, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:286
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0048
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Bewijsklachten. Kan uit omstandigheid dat rijbewijs van verdachte 8 jaren geleden ongeldig is verklaard, worden afgeleid dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat aan verdachte daarna geen ander rijbewijs is afgegeven? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:1146 m.b.t. vereisten om tot bewezenverklaring van een op art. 9.2 WVW 1994 toegesneden tll. te kunnen komen. Uit bewijsvoering kan niet z.m. volgen dat verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en ook niet dat na ongeldigverklaring van rijbewijs aan verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03757
Datum 22 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 november 2020, nummer 23-000272-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaarde overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) door het hof niet toereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 16 augustus 2019 te Amsterdam, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Bos en Lommerweg, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- “Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-160820191430122834 van 16 augustus 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Datum feit: 16-08-2019
Weg/locatie: Bos en Lommerweg (Amsterdam)
Verdachte:
BSN: [nummer]
Naam: [verdachte]
Voornaam: [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum]-1984 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig: Personenauto
Kenteken: [kenteken]
Merk: Seat Leon
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.”
- “Een geschrift, te weten een uitdraai van de politie van 16 augustus 2019, inhoudende de datum van de ingang van de ongeldigheid van het rijbewijs, namelijk 15-08-2011.”
2.3
In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, heeft de Hoge Raad - met vermelding van het toepasselijke wettelijke kader en onder verwijzing naar eerdere rechtspraak - het volgende vooropgesteld.Overtreding van artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 is op grond van artikel 176 lid 4 en artikel 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt terecht dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en ook niet dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ambtshalve opmerkingen ivm ontbreken handtekening raadsvrouw in volmacht aan griffie tot instellen cassatie. AG is van mening dat de verdachte niettemin in cassatie kan worden ontvangen. Middel over bewijsvoering tzv art. 9.2 WVW. AG meent dat het middel slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03757
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 4 november 2020 het vonnis van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarbij de verdachte wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken en de rechtbank voorts de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf heeft gelast.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2. Alvorens toe te komen aan de cassatiemiddelen, vraagt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep de aandacht.
2.1.
In deze zaak is cassatie ingesteld via de weg van de zogeheten ‘dubbele volmacht’: oftewel de gang van zaken dat de advocaat van de verdachte op zijn beurt de griffier van het gerechtshof machtigt om cassatie in te stellen.1.
2.2.
Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich allereerst een akte rechtsmiddel, waarin [betrokkene 1] , griffier bij het gerechtshof Amsterdam, namens de verdachte cassatie instelt tegen het onder 1 genoemde arrest en aangeeft daartoe gemachtigd te zijn blijkens de aan die akte gehechte volmacht. Met deze akte is als zodanig niks mis.
2.3.
De volmacht waar in de akte naar wordt verwezen is per brief, gevoegd als bijlage bij een e-mail, verzonden. In deze brief verklaart mr. M.H. Aalmoes de advocaat van de verdachte te zijn en tevens door hem uitdrukkelijk en bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van cassatie. Op haar beurt machtigt zij vervolgens “uitdrukkelijk en bepaaldelijk” de griffier van de strafgriffie. Het probleem is dat onderaan deze brief een handtekening ontbreekt.
2.4.
De later aan de Hoge Raad gezonden cassatieschriftuur is wel ondertekend en ingediend door een advocaat, mr. H. Bakker, die tevens verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door de verdachte.
2.5.
De figuur van de dubbele volmacht wordt niet expliciet geregeld door de artikelen 449 en 450 Sv, maar is door de Hoge Raad geaccordeerd in het arrest van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 (NJ 2010, 102, m.nt. Borgers), onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet stroomlijnen hoger beroep.2.In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat niet alleen de verdachte, maar ook de door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat op de wijze van art. 450 lid 3 Sv beroep in cassatie kan instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker.3.In dit arrest noemde de Hoge Raad een drietal voorwaarden waar zo’n schriftelijke voorwaarde aan moet voldoen, waarvan er één in de cassatiefase van belang is: de volmacht moet de verklaring van de advocaat inhouden dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep.4.
2.6.
In bovengenoemd arrest is niet bepaald wat precies als schriftelijke volmacht kan worden aangemerkt. Hierdoor was aanvankelijk onder meer onduidelijk of een e-mail ook als zo’n volmacht zou kunnen gelden.5.In de op dit arrest volgende jurisprudentie heeft de Hoge Raad deze vraag eerst ontkennend beantwoord,6.waarna hij later heeft beslist dat een brief die als bijlage bij een e-mail wordt gevoegd wel een geldige volmacht is, indien die e-mail is verzonden naar een daartoe aangewezen e-mailadres en de brief voldoet aan de hierboven onder 2.3 genoemde eis(en).7.Een voor de hand liggende interpretatie van deze rechtspraak is dat een handtekening van de advocaat een onmisbaar vereiste is om van een geldige volmacht te kunnen spreken.8.Hierin schuilt immers het voornaamste verschil tussen een e-mail en een – al dan niet gefaxte of gescande – brief.9.
2.7.
De ter zake relevante rechtspraak laat echter zien dat – althans waar het gaat om het instellen van hoger beroep – de Hoge Raad niet een al te scherpe koers vaart indien er onvolkomenheden zitten in die handtekening of indien de handtekening door een verkeerde persoon is gezet. In het arrest van 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:130, vernietigde de Hoge Raad het arrest van het hof waarin het de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard omdat het hoger beroep één dag te laat, namelijk op 6 februari 2013, was ingesteld. Op 5 februari – de laatste dag van de termijn – was per fax een volmacht binnengekomen waarop, in plaats van een handtekening van de raadsman van de verdachte, mr. C. Maat, een onleesbare handtekening stond van naar later bleek een kantoorgenoot van die raadsman, samen met de tekst "p/o mr. C. Maat". Nadat de griffie van de rechtbank getracht had telefonisch contact op te nemen met mr. Maat, eerst tevergeefs op 5 februari en daarna succesvol op 6 februari, stuurde hij op 6 februari, dus één dag te laat, een wel door hem zelf ondertekende volmacht na. Dit mocht voor het hof dus niet meer baten. Bij de beslissing te casseren betrok de Hoge Raad onder meer dat het hof niet kenbaar aandacht had besteed “aan de op 5 februari 2013 bij de griffie ingekomen bijzondere schriftelijke volmacht, de ondertekening van die brief en de samenhang met de door mr. Maat zelf ondertekende brief van 6 februari 2013.”10.
2.8.
In de zaak die voorafging aan het arrest van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:102 (NJ 2016, 102), was een verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep omdat de volmacht tot het instellen van hoger beroep niet door de raadsman zelf was ondertekend maar door diens secretaresse. De Hoge Raad casseerde en overwoog dat “zo een verzuim (…) voor gedekt [kan] worden gehouden ingeval de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan de verlening van de niet door de advocaat zelf ondertekende volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen.”11.In een vergelijkbare zaak, waarin de ondertekenaar een juridisch medewerker was, is dit uitgangspunt herhaald.12.Al met al is dus het beeld dat over het ontbreken van een juiste handtekening in de fase van hoger beroep kan worden heengestapt, al moet daarbij worden aangetekend dat ik in de jurisprudentie geen voorbeelden heb gevonden van zaken waarin in het geheel geen handtekening is gezet.
2.9.
In cassatie heeft een vergelijkbare kwestie zich, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet eerder voorgedaan. Nu in cassatie geen terechtzitting plaatsvindt waarop de wens van de verdachte om cassatie in te stellen kan worden getoetst – en de zojuist aangehaalde jurisprudentie zich dus niet zonder meer laat extrapoleren naar de cassatiefase – is een vergelijking met de jurisprudentie over andere onvolkomenheden in de volmacht dan het ontbreken van een handtekening bij het instellen van hoger beroep dan wel cassatie op haar plaats.
2.10.
Zoals hiervoor onder 2.3 al aangehaald, gold sinds het arrest van 22 december 2009 de strikte eis dat de advocaat die een griffiemedewerker machtigt tot het instellen van cassatie, in de volmacht moet opnemen dat hij hiertoe door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd. Deze eis is in de jaren daarna gerelativeerd. De eerste aanzet werd hiertoe gegeven in het arrest van 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999 (NJ 2012, 426, m.nt. F.W. Bleichrodt). In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat in het geval de raadsman verzuimt in de volmacht op te nemen dat hij daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd (alsmede in geval van een van de andere voorschriften die alleen in hoger beroep gelden), dit verzuim voor gedekt kan worden gehouden indien, kort gezegd, de verdachte of zijn gemachtigde raadsman ter zitting verschijnt en hier verklaart dat het de wens van de verdachte was hoger beroep in te stellen.13.Deze regeling werd door de Hoge Raad toen nog expliciet niet van toepassing verklaard voor gebreken in de volmacht tot het instellen van cassatie, “omdat in cassatie niet een terechtzitting plaatsvindt waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld en de verdachte wordt gehoord, zodat daar geen ruimte is voor het afleggen van een verklaring”.14.
2.11.
Op dat laatste is de Hoge Raad teruggekomen in zijn arrest van 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924 (NJ 2013, 416, m.nt. Borgers). In deze zaak had de advocaat van de verdachte in haar schriftelijke volmacht aan de griffie van het gerechtshof verzuimd te schrijven dat zij bepaaldelijk door de verdachte was gemachtigd beroep in cassatie in te stellen. Dit leidde echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De Hoge Raad overwoog in dit verband dat in cassatie (weliswaar) geen terechtzitting plaatsvindt, maar het voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte wel een vereiste is dat door zijn raadsman een cassatieschriftuur wordt ingediend, terwijl art. 452, tweede lid, Sv bepaalt dat een dergelijke schriftuur slechts kan worden ingediend door een advocaat die verklaart daartoe door degene namens wie hij optreedt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, en het ten slotte zo is dat het Procesreglement bepaalt dat bij een verzuim op dit punt de rolraadsheer de advocaat in de gelegenheid stelt tot het alsnog afleggen van die verklaring binnen een door hem te stellen termijn. De slotsom is dat indien een cassatieschriftuur is ingediend, en in die cassatieschriftuur – al dan niet na een interventie van de rolraadsheer – wel vermeldt dat de raadsman daartoe bepaaldelijk door de verdachte is gevolmachtigd, hieruit “moet worden afgeleid dat aan een onvolkomen volmacht bij het instellen van cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen, zodat die onvolkomen volmacht niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep.”15.
2.12.
De conclusie van het voorgaande is om te beginnen dat de Hoge Raad tot op heden enerzijds heeft vastgehouden aan de eis dat een volmacht tot het instellen van hoger beroep of cassatie niet per e-mail, maar slechts per (al dan niet als bijlage bij een e-mail gezonden) brief kan geschieden, terwijl anderzijds het vereiste van een geldige handtekening op die brief is gerelativeerd. Gelet op de jurisprudentie over andere volmachtgebreken, waarin een verschillende behandeling tussen hoger beroep en beroep in cassatie in essentie is losgelaten en de algemene lijn is dat aan fouten in de volmacht geen overwegend gewicht toekomt indien in een later stadium blijkt – ter zitting onderscheidenlijk door het indienen van een rechtsgeldige cassatieschriftuur – dat de verdachte het betreffende rechtsmiddel heeft willen doen instellen, lijkt het mij in de rede te liggen dat het verzuim de volmacht niet te ondertekenen ofwel voor “gedekt” moet worden gehouden als die wens van de verdachte onmiskenbaar ter zitting blijkt (in hoger beroep), dan wel dan wel als een omstandigheid die niet tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep hoeft te leiden indien de cassatieschriftuur aan de eisen als hiervoor onder 2.11 bedoeld voldoet.
2.13.
Ik voeg hier nog het volgende aan toe. Het lijkt mij, gelet op het belang dat met het aanwenden van rechtsmiddelen is gemoeid, niet teveel gevraagd te verlangen dat de griffier, die naar aanleiding van een schriftelijke volmacht die evident gebreken vertoont, wordt aangezocht om een cassatieakte op te maken, de indiener van de volmacht daarop wijst en de mogelijkheid biedt om een dergelijk verzuim – waaronder met name ook het ontbreken van een handtekening, te herstellen. Ik wijs in dit verband graag naar het Procesreglement van de Hoge Raad, dat bepaalt in art. 4.3.3.5:
“De schriftuur dient te zijn ondertekend door degene die haar indient. Bij verzuim hiervan wordt de indiener de gelegenheid geboden tot herstel van het verzuim binnen een daartoe te stellen termijn.”
2.14.
Nu in de onderhavige zaak een cassatieschriftuur is ingediend zonder (vorenbedoelde) tekortkomingen, meen ik dat de verdachte in zijn cassatieberoep moet worden ontvangen.
De middelen
3. mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat de bewijsvoering niet toereikend is voor de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat aan hem na de ongeldigverklaring geen ander rijbewijs was afgegeven.
4.1.
De rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 16 augustus 2019 te Amsterdam, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Bos en Lommerweg, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
4.2.
De bewijsmiddelen in het door het hof bevestigde vonnis van de Politierechter houden in:
““Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-160820191430122834 van 16 augustus 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
“ Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Datum feit: 16-08-2019
Weg/locatie: Bos en Lommerweg (Amsterdam)
Verdachte:
BSN: [nummer]
Voornaam: [verdachte]
Naam: [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig: Personenauto
Kenteken: [kenteken]
Merk: Seat Leon
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
Een geschrift, te weten een uitdraai van de politie van 16 augustus 2019, inhoudende de datum van de ingang van de ongeldigheid van het rijbewijs, namelijk 15-08-2011.”
4.3.
Uit deze bewijsmiddelen blijkt niet dat het besluit tot ongeldigverklaring aan de verdachte bekend is gemaakt en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking, noch dat aan de verdachte geen ander rijbewijs was afgegeven, noch dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
4.4.
Het middel slaagt.
5. Gelet op het voorgaande behoeft het tweede middel geen bespreking.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 (NJ 2010, 102, m.nt. Borgers), r.o. 2.3 i.s.m. 3.4.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 (NJ 2010, 102, m.nt. Borgers), r.o. 3.5.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 (NJ 2010, 102, m.nt. Borgers), r.o. 3.7, laatste alinea. Zie r.o. 3.5 voor de overige voorwaarden (die wel gelden bij het instellen van hoger beroep).
Vgl. Borgers in zijn noot bij dit arrest (NJ 2010, 102), onder 8.
Eerst in HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241 (81 RO) en later in HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253 (NJ 2015, 473), r.o. 2 (onder verwijzing naar de conclusie).
HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, (NJ 2017, 119, m.nt. Keulen), r.o. 2.3. Dit kader is laatstelijk herhaald in HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:368 (NJ 2021, 200, m.nt. W.H. Vellinga).
Vgl. de conclusie van Keulen onder het arrest van 22 november 2016, (NJ 2017, 119, m.nt. Keulen), i.h.b. punt 5 van zijn noot (laatste alinea): “De gedachte lijkt (…) te zijn dat slechts een bijgevoegd document dat is ondertekend meebrengt dat hoger beroep is ingesteld.” Vgl. ook het oordeel van mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 27 mei 2014 (11 februari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:434, onder 3.7 en 3.8). Hij wijst de mogelijkheid van het instellen van cassatie via e-mail af vanwege het niet (digitaal) kunnen ondertekenen.
In dit verband is nog relevant dat de Hoge Raad de e-mail schaart onder de “schriftelijke, betrouwbare communicatiemiddelen” (HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9705, NJ 2001, 293, m.nt. De Hullu, r.o. 3.4.2) en de e-mail in zoverre gelijkstelt aan de fax. De veiligheid is voor de Hoge Raad dus niet een relevant verschil tussen de e-mail en de fax. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan het arrest van 22 november 2016 (4 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1155), i.h.b. onder punt 11 van deze conclusie.
HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:130, r.o. 2.4.3.
HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:102 (NJ 2016, 102), r.o. 2.3.2.
HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2655 (onder verwijzing naar de conclusie).
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999 (NJ 2012, 426, m.nt. F.W. Bleichrodt), r.o. 2.7.
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999 (NJ 2012, 426, m.nt. F.W. Bleichrodt), r.o. 2.8.
HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924 (NJ 2013, 416, m.nt. Borgers), r.o. 2.4.3.