HR, 20-06-2000, nr. 4042D
ECLI:NL:PHR:2000:AB1240
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2000
- Zaaknummer
4042D
- LJN
AB1240
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AB1240, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AB1240
ECLI:NL:PHR:2000:AB1240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AB1240
- Wetingang
art. 24b Wetboek van Strafrecht
art. 24b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2001, 265 met annotatie van P. Mevis
VR 2001, 58
NJ 2001, 265
VR 2001, 58
Uitspraak 20‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
20 juni 2000
Strafkamer
nr. 4042 D Besch.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Kantongerecht te Zwolle van 15 januari 1999 betreffende:
[betrokkene], wonende te [woonplaats].
1. De beschikking van de Kantonrechter
1.1. De Kantonrechter heeft het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de Officier van Justitie te Leeuwarden tegen de betrokkene uitgevaardigd dwangbevel van 8 juli 1998 - voorzover het zich richt tegen de aan de betrokkene aangezegde incassokosten en btw hierover - gegrond verklaard, de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in zoverre verboden en het verzet voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de Kantonrechter bepaald dat het door de betrokkene betaalde griffierecht dient te worden gerestitueerd.
1.2. De bestreden beschikking is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat niet is gericht tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij het verzet ongegrond is verklaard, is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en ongegrondverklaring van het verzet.
3. De feiten
3.1. De stukken van het geding houden het volgende in.
De betrokkene is door de Kantonrechter te Zwolle ter zake van het begaan van een strafbaar feit veroordeeld tot een geldboete van f. 1.000,-- subsidiair twintig dagen hechtenis.
Op 8 juli 1998 heeft de Officier van Justitie, met toepassing van art. 575 Sv, tegen de betrokkene een dwangbevel uitgevaardigd met bevel dat het nog verschuldigde bedrag, zijnde de geldboete en de wettelijke verhogingen tezamen f. 1.230,--, en de kosten van het bevel en alle in verband met de tenuitvoerlegging van het bevel te maken kosten, waaronder begrepen de invorderingskosten, op de betrokkene zullen worden verhaald.
Bij op 15 juli 1998 betekend exploit heeft H.M. Kaajan, toegevoegd kandidaat-deurwaarder te Zwolle, het dwangbevel aan de betrokkene betekend en deze bevel gedaan dat hij binnen twee dagen aan de inhoud van het dwangbevel zal voldoen en zal betalen:
het voormelde bedrag van f. 1.230,--
voor incassokosten 184,50
BTW hierover 32,29
kosten van exploit van betekening en bevel 77,67
tezamen f. 1.524,46
Tevens is aan de betrokkene bij het exploit aangezegd dat voor het geval hij in gebreke mocht blijven aan het bevel te voldoen, de executoriale titel ten uitvoer zal worden gelegd ”zowel door beslag op en verkoop van de roerende en/of onroerende zaken van de schuldenaar, als door alle verdere wettelijke middelen”.
3.2. Het vorderen van de incassokosten vindt kennelijk mede zijn grond in art. 14 Deurwaardersreglement dat, voorzover hier van belang, bepaalt:
“Aan de deurwaarder zijn voor de hieronder genoemde ambtshandelingen de daarbij vermelde bedragen verschuldigd:
A.(…)
K. Voor de incasso van een geldboete als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, (…) vijftien procent “van het verschuldigde bedrag, doch ten minste vijftig gulden”.
3.3. Bij op 23 juli 1998 ingekomen bezwaarschrift heeft de betrokkene op grond van art. 575, derde lid, Sv verzet gedaan tegen het dwangbevel. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij bereid is de boete te betalen maar dat hij kwijtschelding wil krijgen van de incassokosten. Voorts verzoekt de betrokkene om een betalingsregeling.
4. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
4.1. Indien een strafvonnis waarbij een geldboete is opgelegd wordt tenuitvoergelegd door invordering of verhaal, komt de vraag aan de orde welke van de daaraan verbonden kosten ten laste van de veroordeelde kunnen worden gebracht en op deze kunnen worden verhaald.
4.2. Indien en voorzover het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie de geldboete invordert zonder dat een dwangbevel wordt uitgevaardigd als bedoeld in art. 575 Sv, kunnen de daarmee gemoeide kosten niet ten laste van de veroordeelde worden gebracht aangezien een wettelijke grondslag daartoe ontbreekt.
4.3. Indien en voorzover een dwangbevel als bedoeld in art. 575 Sv is uitgevaardigd, geschiedt volgens het tweede lid van dat artikel de tenuitvoerlegging daarvan “als een vonnis van de burgerlijke rechter”. Zulks geldt dus ook voor de kosten van die tenuitvoerlegging.
Zulks geldt dus ook voor “de na de uitspraak gevallen kosten” (de zogenaamde nakosten), als bedoeld in art. 56, vijfde lid, Rv, waartoe onder meer worden gerekend die van het exploit van betekening van het vonnis.
4.5. Ingeval een bij een vonnis van de burgerlijke rechter veroordeelde in gebreke is om aan het vonnis te voldoen, is de executant de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de uitvoering van de opdracht tot executie die hij aan derden, zoals de deurwaarder, heeft verstrekt.
Het stelsel, zoals dit moet worden afgeleid uit de art. 3:277, eerste lid, BW en 470, 474, 522 en 524 Rv brengt mee dat zodanige executiekosten uit de opbrengst van de executie worden voldaan en dat het restant van de opbrengst strekt tot voldoening van de vordering van de executant.
Hieruit volgt dat de executant in een zodanig geval verhaal kan nemen tot het bedrag van het aan hem verschuldigde vermeerderd met de executiekosten.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de officier van justitie noch aan art. 575 Sv noch aan enige andere wettelijke bepaling de bevoegdheid kan ontlenen om een dwangbevel uit te vaardigen voor een hoger bedrag dan wordt gevormd door de som van de oorspronkelijke geldboete en de ingevolge art. 24b, eerste en tweede lid, Sr daarop toegepaste verhogingen.
Pas wanneer gebruik wordt gemaakt van het recht om krachtens het dwangbevel de goederen van de veroordeelde aan te tasten, als bedoeld in art. 575, eerste lid, Sv - derhalve als de geldboete en de verhogingen op de goederen van de veroordeelde worden verhaald - kunnen de executiekosten uit de opbrengst van de goederen worden voldaan zodat de executie zich mede tot voldoening van die kosten kan uitstrekken.
4.7. Art. 14 Deurwaardersreglement, voorzover hiervoor onder 3.2 is weergegeven, doet aan het vorenstaande niet af, aangezien op grond van dat artikel de hoogte van het door de executant aan de deurwaarder verschuldigde bedrag ‘voor de incasso van een geldboete als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht’ wordt berekend, doch daaruit niet volgt dat dit bedrag ten laste van de veroordeelde kan worden gebracht.
De Hoge Raad merkt hierbij op dat onder “de incasso” als bedoeld in art. 14, aanhef en letter K, Deurwaardersreglement moet worden verstaan de ambtshandelingen van de deurwaarder die hebben geleid tot een geslaagde invordering van de opgelegde boete en verhogingen.
4.8. Opmerking verdient nog dat bij de Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993, 11), welke wet in werking is getreden op 1 maart 1993, is vervallen het vijfde lid van art. 575 Sv, dat luidde:
“De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de geldboete op de veroordeelde verhaald. Zij worden berekend met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken”.
Blijkens de Memorie van Toelichting werd deze bepaling overbodig geoordeeld omdat in de art. 574 en 575 Sv is bepaald dat verhaal geschiedt op de wijze als in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is voorzien. Tevens werd aldaar opgemerkt dat onder de kosten van het verhaal de kosten van de invordering werden begrepen (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 67).
Zoals hiervoor is overwogen, kan evenwel uit het in dit geval toepasselijke art. 575, tweede lid, Sv, waar dit bepaalt dat het dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter, niet volgen dat de officier van justitie voor de invorderingskosten een dwangbevel kan uitvaardigen (HR 8 juli 1992, NJ 1993, 180).
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel strekt ten betoge dat de Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er ten tijde van het uitvaardigen van het dwangbevel nog geen sprake was van incasso van de geldboete. Het middel is dus gericht tegen de bestreden beschikking voorzover daarin het verzet gegrond is verklaard voor de aan de betrokkene aangezegde incassokosten en de hierover berekende BTW en de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in zoverre is verboden.
5.2. Uit het hiervoor onder 4.6 overwogene volgt dat het aangevallen oordeel van de Kantonrechter juist is, wat er ook zij van diens motivering. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden, zodat beslist moet worden als volgt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, F.H. Koster, H.A.M. Aaftink en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2000.
Conclusie 20‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr Jörg
Nr. 4042 Besch.
Parket, 24 december
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij beschikking van 15 januari 1999 heeft de kantonrechter te Zwolle het verzet van betrokkene gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen de aan betrokkene opgelegde incassokosten en de daarover verschuldigde BTW de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in zoverre verboden en het verzet voor het overige ongegrond verklaard. Bovendien heeft de kantonrechter bepaald dat het door betrokkene betaalde griffierecht dient te worden gerestitueerd.
2. De officier van justitie heeft een middel van cassatie voorgesteld. Alvorens dit te kunnen bespreken, moet evenwel de vraag worden beantwoord of de officier van justitie op de voorgeschreven wijze beroep in cassatie heeft ingesteld.
3. Uit de akte rechtsmiddel blijkt dat het beroep van cassatie is ingesteld door R. Smit, adjunct-parketsecretaris te Zwolle die daartoe door mr K. Bunk, officier van justitie te Leeuwarden, schriftelijk is gevolmachtigd. Bij de stukken bevindt zich een brief met een daaraan gehechte schriftelijke volmacht van de officier van justitie waarbij hij de betreffende medewerker van het arrondissementsparket machtigt om namens hem beroep in cassatie in te stellen. Dit roept de vraag op of de officier van justitie door middel van een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde, beroep in cassatie kan instellen.
4. De reden voor de officier van justitie om niet in persoon beroep in cassatie in te stellen is waarschijnlijk een praktische: het is de officier van justitie te Leeuwarden geweest die in de onderhavige zaak - handelend als (plaatsvervangend) officier van justitie in het arrondissement Zwolle - beroep in cassatie wilde instellen en dat moest doen bij de griffie van het kantongerecht in Zwolle.
5. Uit art. 450, eerste lid onder b, Sv blijkt dat het aanwenden van gewone rechtsmiddelen kan geschieden door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. De machtiging van de officier van justitie is aan te merken als een bijzondere volmacht aangezien die aan een met naam genoemde parketmedewerker is gegeven met het in de volmacht omschreven doel. Het hier relevante deel van de volmacht luidt als volgt:
‘Hierbij machtigt de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, ten deze handelend als (plaatsvervangend) officier van justitie in het arrondissement Zwolle, de heer R. Smit, medewerker van het arrondissementsparket te Zwolle, tot het instellen van cassatie in de zaak (verzoeker) inzake de beschikking van de kantonrechter te Zwolle d.d. 15 januari 1999 (kantonnummer 1998.0021, parketnummer 07-151804-97).’
6. Het is de vraag of de regeling die art. 450 Sv geeft voor het via een gemachtigde aanwenden van gewone rechtsmiddelen ook geldt voor de officier van justitie. Uit het systeem van art. 450 Sv is namelijk af te leiden dat het aanwenden van gewone rechtsmiddelen door een advocaat (art. 450, eerste lid onder a, Sv) of door een bij bijzondere volmacht schriftelijke gemachtigde (art. 450, eerste lid onder b, Sv) uitsluitend betrekking heeft op het aanwenden van gewone rechtsmiddelen door de verdachte. Art. 450, tweede en derde lid, Sv koppelen aan de voorschriften uit het eerste lid voorschriften over het ontvangen van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep, door de advocaat respectievelijk de bijzonder gevolmachtigde. Dit zou tot het merkwaardige gevolg leiden dat wanneer een officier van justitie een gewoon rechtsmiddel aanwendt door een bij bijzondere volmacht schriftelijke gemachtigde, laatstgenoemde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep zou ontvangen. Vervolgens zou dan de verdachte een afschrift van de dagvaarding als gewone brief over de post ‘aan het door de gemachtigde opgegeven adres van de verdachte’ ontvangen (art. 450, tweede lid laatste volzin, Sv). Ook uit de laatste volzin van art. 450, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat art. 450 Sv geen grondslag biedt voor het aanwenden van gewone rechtsmiddelen door de officier van justitie.
7. H.K. Elzinga schrijft in haar recente proefschrift het volgende:
“Hoewel de tekst van art. 450, eerste lid Sv het openbaar ministerie niet expliciet uitsluit, lijkt dit artikel niet voor het openbaar ministerie te zijn bedoeld” (In beroep, diss. Tilburg, 1998, blz. 154).
8. In de bijbehorende voetnoot voegt Elzinga hier nog aan toe:
“Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat slechts de vertegenwoordiging van de verdachte bij volmacht werd geregeld” (Elzinga, t.a.p., noot 97).
9. Daarentegen meent mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst, thans lid van Uw Raad, dat het openbaar ministerie wel degelijk een gewoon rechtsmiddel bij bijzondere volmacht kan aanwenden (Van Dorst, 4e, 1998, blz. 118). Om praktische redenen ben ik het met dit standpunt eens. Ik zie niet de toegevoegde waarde van een reis van de officier van justitie te Leeuwarden naar het parket te Zwolle om daar persoonlijk beroep in cassatie in te stellen. Hoewel het in de onderhavige zaak écht praktisch was geweest om met zijn ambtgenoot te Zwolle te telefoneren en te vragen om beroep in cassatie in te stellen. Ik heb bovendien geen steekhoudend argument kunnen bedenken waarom de ene procesdeelnemer wèl maar de andere niet een gewoon rechtsmiddel door middel van een bijzondere volmacht kan instellen. Temeer niet nu het instellen van een gewoon rechtsmiddel niet is voorbehouden aan de officier van justitie die de zaak ter terechtzitting behandelde.
10. De wetssystematiek van art. 450 Sv staat er niet aan in de weg om de officier van justitie een gewoon rechtsmiddel te laten instellen door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Om praktische redenen ben ik van mening dat art. 450, eerste lid onder b, Sv hier een geschikte grondslag voor biedt. Het tweede en het derde lid van art. 450 Sv moeten dan zó worden gelezen dat de voorschriften die ze bevatten welke betrekking hebben op het oproepen van de verdachte, alleen van toepassing zijn op gevallen waarin een gemachtigde namens de verdachte een gewoon rechtsmiddel aanwendt.
11. Ik acht het dus mogelijk dat een officier van justitie beroep in cassatie instelt door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gevolmachtigde.
12. Dan kom ik nu toe aan de beoordeling van het middel.
13. Het middel klaagt over het moment waarop volgens de kantonrechter het stadium van ‘de incasso van een geldboete’ aanvangt.
14. De in het middel gewraakte overweging heeft de kantonrechter gegeven in de verzetprocedure welke door betrokkene is ingeleid met een bezwaarschrift waarbij hij om kwijtschelding van de incassokosten verzocht:
“Natuurlijk zal ik de boete betalen. Maar ik zou graag van de incasso kosten kwijtschelding krijgen. En E.V. een regeling voor de boete.”
15. Over de incassokosten heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
“In het exploit relaterend de betekening van het dwangbevel en aanzegging ex artikel 439 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), wordt evenwel -naast exploitkosten- zonder verdere toelichting aanspraak gemaakt op vergoeding van incassokosten en BTW hierover. Het verhaal geschiedt weliswaar op de wijze in Rv. voorzien, maar - naar het oordeel van de kantonrechter - is er géén grond om aan te nemen dat zulks (zonder meer) bij betekening als voormeld, het in rekening brengen van 15% terzake incassokosten ten laste van de beslagene mogelijk zou maken. In redelijkheid moet worden aangenomen dat het stadium van ‘de incasso van een geldboete’ (in welk stadium ex art. 14 onder K Deurwaardersreglement aan de deurwaarder verschuldigd wordt de vergoeding van 15% van het verschuldigde bedrag) moet zijn ingetreden wil bedoelde vergoeding in rekening worden gebracht. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat dit stadium eerst aanvangt indien in aansluiting op bedoelde betekening daadwerkelijk handelingen ter incasso van de nog verschuldigde boete worden verricht. De veroordeelde zal vanaf dat moment dan ook rekening moeten houden en rekening kunnen houden met het verschuldigd worden van incassokosten.
Het verzet tegen de incassokosten is mitsdien gegrond.”
16. Uit deze overwegingen volgt onder meer dat naar het oordeel van de kantonrechter het stadium van ‘de incasso van een geldboete’ eerst aanvangt indien in aansluiting op de betekening van het exploit ‘daadwerkelijk handelingen ter incasso’ worden verricht.
17. Het middel stelt hier tegenover dat het stadium van de incasso door de gerechtsdeurwaarder reeds aanvangt op het moment dat het door de officier van justitie uitgebrachte dwangbevel in handen is gesteld van de gerechtsdeurwaarder.
18. Alvorens de in het middel opgeworpen kwestie te bespreken moet meer in het algemeen de vraag worden beantwoord of incassokosten op de veroordeelde zijn te verhalen. Voorheen bepaalde art. 575, vijfde lid, Sv dat de kosten van verhaal krachtens dwangbevel op de veroordeelde worden verhaald en dat die kosten worden berekend met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken.
“De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de geldboete op de veroordeelde verhaald. Zij worden berekend met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken.”
19. Dit artikellid is vervallen bij Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11; in werking getreden op 1 maart 1993, Stb. 1993, 98. Het vervallen van dit artikellid verandert evenwel feitelijk niets aan de mogelijkheid om de kosten van verhaal op de veroordeelde te verhalen. Dat blijkt uit de Memorie van Toelichting:
“Nu zowel in het voorgestelde artikel 574 als in het bestaande artikel 575 Sv is bepaald dat verhaal geschiedt op de wijze als in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorzien, volgt daaruit dat ook de kosten van het verhaal, waaronder ook de invorderingskosten zijn te begrijpen, ten laste komen van degene aan wie de straf of maatregel was opgelegd. Dat hoeft niet meer met zoveel woorden bepaald te worden” (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr 3 (MvT), blz. 67).
20. De kosten van verhaal komen dus ten laste van de veroordeelde en kunnen op hem worden verhaald (Verpalen in T&C Sv, 3e, art. 575 Sv, aant. 5). Dit sluit overigens aan bij het bepaalde in art. 6:96, tweede lid onder c, BW. Daaruit volgt dat zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten - en dat zijn de incassokosten waar het in de onderhavige zaak om gaat - als door de executant geleden vermogensschade voor vergoeding door de geëxecuteerde in aanmerking komen (Oosterveen in T&C BW, 1994, art. 6:96, aant. 4).
21. Voor het standpunt dat incassokosten tot de kosten van verhaal behoren kan ook steun worden geput uit de de kamerstukken bij het Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten van 7 juli 1993, Stb. 369 (TK 1992-1993, 22 962, nr 11 (vijfde nota van wijziging), art. VB. In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat - anders dan de Hoge Raad eerder had bepaald - bij de WAHV tot de kosten van verhaal de invorderingskosten behoren. Dit was altijd al de bedoeling van de wetgever, aldus de minister van Justitie. Hieruit leid ik af dat de kosten van verhaal ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling de incassokosten omvatten.
22. Bij de inhoudelijke beoordeling van het oordeel van de kantonrechter en het middel moet vervolgens een onderscheid worden gemaakt tussen de vraag wanneer het stadium van de incasso van een geldboete aanvangt en de kosten die aan het verhaal zijn verbonden. Voor de kosten moet te rade worden gegaan bij hetgeen is bepaald bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Voor de vraag wanneer het stadium van de incasso van een geldboete aanvangt is van belang de wijze waarop verhaal wordt gehaald hetgeen is geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
23. Wat de wijze waarop verhaal wordt gehaald zijn voor de onderhavige zaak met name de art. 434, 439 en 491 Rv van belang. In de eerste plaats voor de feitelijke gang van zaken bij incasso (en de daaraan, later nog te bespreken, verbonden kosten). In de tweede plaats voor een nadere omschrijving van het begrip incassokosten.
24. Art. 434 Rv ziet op executie door de deurwaarder. De executie begint met de overhandiging van de executoriale titel aan de deurwaarder.
“De overhandiging van de executoriale titel, waarvan men de uitvoering verlangt, aan de deurwaarder, machtigt hem in die zaak tot het doen van de gehele executie, uit die titel voortvloeiende, met uitzondering alleen van die bij lijfsdwang, waartoe een bijzondere volmacht vereist wordt.”
De executoriale titel die aan de deurwaarder is overhandigd betreft in de onderhavige zaak het dwangbevel dat ‘in naam des Konings’ wordt uitgevaardigd door het openbaar ministerie (art. 575, eerste en tweede lid, Sv in verband met art. 430, eerste lid, Rv).
25. Wanneer moet worden overgegaan tot inbeslagneming van roerende goederen die geen registergoederen zijn (hetgeen in de onderhavige zaak het meest voor de hand ligt) is het bepaalde in art. 439, eerste lid, Rv van belang. Dat bepaalt dat het beslag op roerende goederen die geen registergoederen zijn, moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder.
“Het beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Eerst na verloop van die termijn kan het beslag worden gelegd. ()”
26. In de onderhavige zaak bevatte het exploit niet alleen het dwangbevel maar tevens het bevel ‘om binnen twee dagen na heden aan de inhoud daarvan (de executoriale titel c.q. het dwangbevel, NJ) te voldoen’ zodat aan het bepaalde in art. 439, eerste lid, Rv is voldaan.
27. Art. 491 Sv is van belang voor de beoordeling van de overweging van de kantonrechter die er - kort samengevat - op neerkomt dat van incasso van een geldboete pas sprake is wanneer daadwerkelijk handelingen ter incasso van de verschuldigde boete zijn verricht. Art. 491, eerste lid, Sv luidt als volgt:
“De executie tot afgifte van een roerende zaak die geen registergoed is, vangt aan met een bevel als bedoeld in artikel 439, dat van overeenkomstige toepassing is ().”
28. Uit art. 491, eerste lid, Sv volgt derhalve dat met het exploit van het betalingsbevel een aanvang wordt gemaakt met de executie tot afgifte van een roerende zaak die geen registergoed is. Het bevel tot betaling maakt dus deel uit van de executie (Stein in losbladige Rv, aant. 2 bij art. 439). Anders gezegd: met het exploit van het bevel tot betaling wordt daadwerkelijk tot incasso overgegaan.
29. Uit het oordeel van de kantonrechter dat er (a) exploit van het betalingsbevel is gedaan; en (b) dat er van incasso van een geldboete pas sprake is wanneer daadwerkelijk handelingen ter incasso zijn verricht, volgt dat (c) het exploit van het betalingsbevel geen daadwerkelijke handeling ter incasso betreft. Dat oordeel is strijdig met het bepaalde in art. 491, eerste lid, Sv omdat met het exploit van het betalingsbevel daadwerkelijk tot incasso wordt overgegaan.
30. Ik heb nog de mogelijkheid bekeken of de kantonrechter de incassokosten niet redelijk achtte en deze derhalve heeft willen matigen tot nihil. In de hierboven weergegeven overweging van de kantonrechter bespeur ik namelijk enig misnoegen over het ongemotiveerd in rekening brengen van incassokosten naast de wel gespecificeerde exploitkosten.
31. Ter verduidelijking van deze ‘kosten-kwestie’ is het nuttig aandacht te besteden aan de kosten die ten aanzien van de incasso respectievelijk van het exploit in rekening zijn gebracht. Op het door de deurwaarder betekende exploit is aangegeven waaruit de kosten van het ‘exploit van betekening en bevel’ zijn opgebouwd. Deze kosten zijn berekend in overeenstemming met het Deurwaardersreglement (Stb. 1960, 562). Het gaat om een bedrag van ƒ 77,67 dat bestaat uit de volgende componenten:
ƒ 40,35 voor het doen van exploit (art. 14, sub A sub a, Deurwaardersreglement);
ƒ 5,80 voor twee bladzijden afschriften (art. 14, sub A onder c, Deurwaardersreglement);
ƒ 5,80 voor twee bladzijden bijlagen (art. 14, sub A onder c, Deurwaardersreglement;
ƒ 4,00 zogenoemd afstandsgeld voor de binnen de standplaats verrichte ambtshandelingen (art. 15, eerste lid sub a, Deurwaardersreglement);
ƒ 10,15 voor de verplichte woonplaatskeuze (art. 14, sub A onder g, Deurwaardersreglement) alsmede
ƒ 11,57 verschuldigd aan BTW
32. Daarnaast is een bedrag van ƒ 184,50 opgevoerd voor incassokosten hetgeen - in overeenstemming met het Deurwaardersreglement (art. 14, sub K) - vijftien procent van het verschuldigde bedrag beloopt. Over de aldus berekende incassokosten is 17,5% BTW in rekening gebracht.
33. De incassokosten zijn de kosten die het Centraal Justitieel Incassobureau moet betalen aan de gerechtsdeurwaarder voor het incasseren van de verschuldigde geldboete. De incassokosten zijn dus aan te merken als het tarief waartegen de gerechtsdeurwaarder bereid is om, na vruchteloze pogingen daartoe van het CJIB, de opdracht te aanvaarden om de geldboete te incasseren.
34. Doordat zowel exploitkosten als incassokosten zijn berekend, kan de indruk ontstaan dat de gerechtsdeurwaarder zich tweemaal laat betalen voor hetzelfde werk. De exploitkosten zijn evenwel kosten die hij maakt in zijn ambtelijke functie van gerechtsdeurwaarder, terwijl de incassokosten betrekking hebben op alle overige handelingen die met het incasseren te maken hebben zoals kantoorkosten, het inwinnen van informatie en het aanleggen van een persoonsdossier. Handelingen welke dus ook door (andere) incassobureaus zouden kunnen worden verricht (M. Freudenthal, Incassoprocedures, diss. Utrecht 1996, blz. 81-83). Wanneer een incassobureau bijvoorbeeld een exploit zou willen uitbrengen zoals in de onderhavige zaak is gebeurd, had het daarvoor een gerechtsdeurwaarder moeten inschakelen die de exploit-kosten had berekend (Freudenthal, a.w., blz. 107). Dat het om twee te onderscheiden aspecten gaat, wordt bevestigd door het Deurwaardersreglement waarin, zoals hierboven is gebleken, voor beide afzonderlijke tarieven worden voorgeschreven. Het is dan ook niet onredelijk om zowel exploitkosten als incassokosten in rekening te brengen.
35. Wanneer de kantonrechter de opgevoerde incassokosten heeft willen matigen, is zijn oordeel onbegrijpelijk. In de eerste plaats omdat hij in het algemeen een dergelijke matiging (art. 6:109 BW) had moeten motiveren. In de tweede plaats omdat een dergelijke matiging als zodanig onbegrijpelijk is aangezien het gaat om een krachtens de wet begroot percentage van de hoofdsom. Wat dit laatste betreft is art. 57ab Rv van belang. Dit voorschrift stelt buiten twijfel dat de rechter ambtshalve een incassobeding kan matigen. Art. 57ab, eerste lid, Rv, luidt als volgt:
“De rechter kan bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van () buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 96, tweede lid onder b en c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, ambtshalve matigen, doch niet tot onder het bedrag van de krachtens de wet te begroten proceskosten, onderscheidenlijk het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn.”
Voor de onderhavige zaak is het interessant dat Asser bij ‘het bedrag van de krachtens de wet te begroten proceskosten’ verwijst naar ‘objectieve normen, te ontlenen aan de tarieven waartegen deurwaarders, kantongerechtsgemachtigden, zaakwaarnemers, als bona fide bekend staande incassobureaus en advocaten werken’ (W.D.H. Asser, in losbladige Rv, aant. 1 bij art. 57ab, supplement 232, januari 1995; zie ook de NVvR-werkgroep Buitengerechtelijke kosten, Trema¨ 1989, blz. 281 onder 3.1).
36. Uit art. 57ab, eerste lid, Rv volgt derhalve dat de kantonrechter de incassokosten niet had mogen matigen tot onder de incassokosten zoals die krachtens het Deurwaarderreglement zijn begroot.
37. Ik acht het middel gegrond.
38. Deze conclusie strekt ertoe de aangevallen beslissing te vernietigen en het verzet van de betrokkene ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG