HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:368, rov. 2.3. Zie ook de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2018:1078) voorafgaand aan HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2154.
HR, 18-10-2022, nr. 21/02600
ECLI:NL:HR:2022:1272
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
21/02600
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1272, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:391
ECLI:NL:HR:2022:909, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2022; (Cassatie, Tussenuitspraak)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:391
ECLI:NL:PHR:2022:391, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1272
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:909
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0133
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Straatroof (diefstal met geweld in vereniging, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, art. 312 Sr) en schuldheling scooter (art. 417bis Sr). Klachten over bewezenverklaring medeplegen van de straatroof door scooter te besturen, de enkele constatering van een vormverzuim, de strafoplegging en de bewezenverklaring van schuldheling. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2022:909 (tussenarrest HR m.b.t. ontvankelijkheid cassatieberoep). Samenhang met 21/02646.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02600 J
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021, nummer 21-002357-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
1.1
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909, de verdachte ontvankelijk geacht in het cassatieberoep en geoordeeld dat de advocaat-generaal, die had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de voorgestelde cassatiemiddelen.
1.3
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.4
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Volmacht tot instellen cassatie aan griffiemedewerker betreft e-mail van advocaat met (afbeelding van) handtekening. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2016:2654, inhoudende o.m. dat een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief onder voorwaarden als schriftelijke volmacht tot het aanwenden van een rechtsmiddel moet worden aangemerkt. In dat arrest heeft de HR verder overwogen dat een e-mailbericht (zonder volmacht in een bijlage) niet een schriftelijke volmacht is a.b.i. art. 450.3 Sv. De onderhavige zaak kenmerkt zich echter hierdoor, dat de volmacht in het e-mailbericht van de advocaat beantwoordt aan de daaraan te stellen eisen, en is voorzien van ondertekening door de advocaat. De enkele omstandigheid dat die inhoud niet is opgenomen in een bijlage bij het e-mailbericht aan de griffiemedewerker maar in het e-mailbericht zelf, geeft onvoldoende grond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep. Volgt verwijzing naar rolzitting. CAG: anders. Samenhang met 21/02646.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02600 J
Datum 21 juni 2022
TUSSENARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021, nummer 21-002357-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is onder meer het volgende van belang:(i) het hof heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in de onderhavige zaak;(ii) de cassatieakte vermeldt dat het cassatieberoep op 23 juni 2021 is ingesteld door de in de akte genoemde administratief ambtenaar van het hof en dat deze ambtenaar “blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht” bepaaldelijk is gemachtigd om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen;(iii) aan de cassatieakte is een e-mailbericht gehecht, dat volgens de informatie van de strafgriffie van het hof op dit e-mailbericht door A. Boumanjal op 23 juni 2021 om 11.04 uur is verzonden aan de strafgriffie van het hof. Het e-mailbericht bevat onderaan (een afbeelding van) de handtekening van A. Boumanjal, en houdt verder het volgende in:
“Gerechtshof te Arnhem
t.a.v. de strafgriffie
PER MAIL
Utrecht, 23 juni 2021
Inzake: [verdachte] / OM (cassatie)
Uw ref: 21/002357-20
SCHRIFTELIJKE VOLMACHT INSTELLEN CASSATIE
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij machtig ik, als bepaaldelijk door na te noemen persoon daartoe te zijn gemachtigd advocaat, u tot het instellen van cassatie namens
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 2003
tegen het arrest d.d. 22 juni 2021 van het gerechtshof te Arnhem bekend onder het parketnummer 21/002357-20, alsmede tegen alle ter terechtzitting gegeven beslissingen.
Voornoemde verdachte / veroordeelde stemt in met het door de medewerker van de griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in cassatie.
Een afschrift van de akte cassatie kan worden toegestuurd naar het in hoofde dezes genoemde adres van verdachte / veroordeelde.
Gelieve de akte ter bevestiging per omgaande (per fax) aan ondergetekende te doen toekomen.
U bij voorbaat zeer erkentelijk voor de te nemen moeite en in afwachting van de akte cassatie, teken ik,
met vriendelijke groet,
A. Boumanjal
Boumanjal & Vingerling Advocaten
(...)”
2.2
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
(...)
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.”
2.3
Een door de verdachte of betrokkene bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat kan op de wijze van artikel 450 lid 3 Sv beroep in cassatie instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. In HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, heeft de Hoge Raad overwogen dat een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte of betrokkene een rechtsmiddel aan te wenden, moet worden aangemerkt als zo’n schriftelijke volmacht, mits:(i) het e-mailbericht, met bijlage, is verzonden naar een e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en(ii) de schriftelijke volmacht voldoet aan de in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, geformuleerde eisen.
2.4
In dat arrest van 22 november 2016 heeft de Hoge Raad verder overwogen dat een emailbericht (zonder volmacht in een bijlage) niet een schriftelijke volmacht is als bedoeld in artikel 450 lid 3 Sv. De onderhavige zaak kenmerkt zich echter hierdoor, dat de volmacht in het e-mailbericht van de advocaat beantwoordt aan de daaraan te stellen eisen bedoeld onder 2.3 onder (ii), en is voorzien van ondertekening door de advocaat. De enkele omstandigheid dat die inhoud niet is opgenomen in een bijlage bij het e-mailbericht aan de griffiemedewerker maar in het e-mailbericht zelf, geeft onvoldoende grond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep.
3. Slotsom
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep en heeft zich niet uitgelaten over de voorgestelde cassatiemiddelen.
De Hoge Raad is van oordeel dat de advocaat-generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 september 2022;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Volmacht van advocaat aan griffiemedewerker tot instellen van cassatieberoep is opgenomen in e-mailbericht en niet in bijlage bij dit e-mailbericht. Omstandigheid dat e-mailbericht een afbeelding van een handtekening bevat, betekent volgens A-G niet dat e-mailbericht zou moeten worden aangemerkt als schriftelijke bijzondere volmacht in de zin van art. 450, derde lid, Sv. Conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02600 J
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 22 juni 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in de zaak met parketnummer 16-265360-19 wegens 1. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en in de zaak met parketnummer 16-240240-19 wegens “medeplegen van schuldheling” veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaak met nr. 21/02646. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4. Voordat ik eventueel aan een bespreking van de middelen toekom, zie ik aanleiding de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde te stellen.
5. De stukken van het geding, houden voor zover hier van belang, het volgende in:
(i) Het hof heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in de onderhavige zaak.
(ii) De akte cassatie houdt in dat op 23 juni 2021 ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, [betrokkene 1], administratief ambtenaar bij dit gerechtshof, is verschenen teneinde tegen het arrest van het hof beroep in cassatie in te stellen. De akte cassatie vermeldt voorts dat de genoemde ambtenaar "blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht" schriftelijk gemachtigde is van de verdachte om beroep in cassatie in te stellen.
(iii) Aan de akte cassatie is gehecht een e-mailbericht afkomstig van Boumanjal & Vingerling Advocaten van 23 juni 2021 dat het volgende inhoudt:
“Gerechtshof te Arnhem
t.a.v. de strafgriffie
PER MAIL
Utrecht, 23 juni 2021
Inzake: [verdachte] / OM (cassatie)
Uw ref: 21/002357-20
SCHRIFTELIJKE VOLMACHT INSTELLEN CASSATIE
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij machtig ik, als bepaaldelijk door na te noemen persoon daartoe te zijn gemachtigd advocaat, u tot het instellen van cassatie namens
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 2003
tegen het arrest d.d. 22 juni 2021 van het gerechtshof te Arnhem bekend onder het parketnummer 21/002357-20, alsmede tegen alle ter terechtzitting gegeven beslissingen.
Voornoemde verdachte / veroordeelde stemt in met het door de medewerker van de griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in cassatie.
Een afschrift van de akte cassatie kan worden toegestuurd naar het in hoofde dezes genoemde adres van verdachte / veroordeelde.
Gelieve de akte ter bevestiging per omgaande (per fax) aan ondergetekende te doen toekomen.
U bij voorbaat zeer erkentelijk voor de te nemen moeite en in afwachting van de akte cassatie, teken ik,
met vriendelijke groet,
[in het e-mailbericht is hier een afbeelding van een handtekening opgenomen, DP]
A. Boumanjal”
6. Art. 450 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
(…)
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.
4. De volmacht, bedoeld in het derde lid, kan worden overgedragen met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. De ontvangst van de volmacht wordt bevestigd. Als de dag en het tijdstip waarop de volmacht is ontvangen gelden de dag en het tijdstip van vastlegging van de volmacht in de aangewezen elektronische voorziening. De volmacht wordt bij de processtukken gevoegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.
(…)”
7. In zijn arrest van 16 maart 2021 heeft de Hoge Raad zijn eerdere rechtspraak omtrent de wijze waarop via e-mail een volmacht om beroep in cassatie in te stellen kan worden verleend aan een griffiemedewerker herhaald:
“Een door de verdachte of betrokkene bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat kan op de wijze van artikel 450 lid 3 Sv beroep in cassatie instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker. Een e-mailbericht is niet zo een schriftelijke volmacht. Een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte of betrokkene een rechtsmiddel aan te wenden, moet echter wel als zo een schriftelijke volmacht worden aangemerkt, mits:
(i) het e-mailbericht, met bijlage, is verzonden naar een e-mailadres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en
(ii) de schriftelijke volmacht voldoet aan de in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, geformuleerde eisen.
(Vgl. HR 22 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654)”1.
8. Uit het voorgaande volgt dat een e-mailbericht niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke bijzondere volmacht in de zin van art. 450, derde lid, Sv. Vereist is een als bijlage bij dit e-mailbericht gevoegde brief, inhoudende een schriftelijke volmacht waarmee een advocaat een griffiemedewerker machtigt om namens de verdachte een rechtsmiddel aan te wenden.2.In deze zaak is de schriftelijke volmacht om beroep in cassatie in te stellen echter opgenomen in een e-mailbericht zonder dat de schriftelijke volmacht als hiervoor bedoeld als bijlage is gevoegd bij dit e-mailbericht. Ook overigens bevindt zich bij de stukken van deze zaak niet een schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, derde lid, Sv van de advocaat aan de griffiemedewerker. Dit zou betekenen dat het beroep in cassatie niet op rechtsgeldige wijze is ingesteld.
9. Mijn ambtgenoot Harteveld merkte echter op dat een voor de hand liggende interpretatie van de rechtspraak van de Hoge Raad over de wijze waarop via e-mail een volmacht om beroep in cassatie in te stellen kan worden verleend aan een griffiemedewerker is dat een handtekening van de advocaat een onmisbaar vereiste is om van een geldige volmacht te kunnen spreken. Daarin schuilt volgens Harteveld het voornaamste verschil tussen een e-mail en een – al dan niet gefaxte of gescande – brief.3.Dat roept de vraag op of de omstandigheid dat in de onderhavige zaak in het e-mailbericht een afbeelding van een handtekening is opgenomen relevant is voor de beoordeling of dit e-mailbericht kan gelden als een schriftelijke bijzondere volmacht in de zin van art. 450, derde lid, Sv.
10. In dat kader neem ik in allereerst in aanmerking dat, zoals Harteveld ook schreef, de Hoge Raad tot op heden heeft vastgehouden aan de eis dat een volmacht tot het instellen van hoger beroep of cassatie niet per e-mail, maar slechts per (al dan niet als bijlage bij een e-mail gezonden) brief kan geschieden.4.Verder neem ik in aanmerking dat de wijze waarop het e-mailbericht is ondertekend verschilt van een ondertekende brief die is gescand en vervolgens als bijlage bij een e-mailbericht is gevoegd. Het betreft hier immers niet een brief die is voorzien van een “natte” handtekening en vervolgens is gescand, maar een in het e-mailbericht opgenomen afbeelding van een handtekening.
11. Daarnaast merk ik op dat in art. 450, vierde lid, Sv is voorzien in de mogelijkheid om de volmacht, bedoeld in art. 450, derde lid, Sv, over te dragen met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. Op grond van art. 2, eerste lid, Besluit digitale stukken Strafvordering wijst de minister een elektronische voorziening aan voor onder meer de indiening van een volmacht als bedoeld in artikel 450, derde lid, Sv. De minister heeft “het Advocatenportaal: mijn strafdossier van de Raad voor de rechtspraak” aangewezen als een dergelijke elektronische voorziening.5.Volgens een nieuwsbericht van de Raad voor de Rechtspraak vindt thans een pilot plaats met deze elektronische voorziening voor onder meer het instellen en intrekken van hoger beroep.6.Hoewel in de onderhavige zaak de volmacht niet met behulp van een dergelijke elektronische voorziening is overgedragen, acht ik de eisen die in het Besluit digitale stukken Strafvordering worden gesteld aan de indiening van stukken met behulp van een elektronische voorziening en aan het plaatsen van een elektronische handtekening wel relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak.
12. Art. 5 Besluit digitale stukken Strafvordering houdt in dat onder meer de indiening van stukken, bedoeld in art. 2, eerste lid, Besluit digitale stukken Strafvordering, en de elektronische handtekening authenticatie vereisen met een middel dat is uitgegeven door de overheid of een onder toezicht van de overheid staande organisatie, dat uitgaat van een tweefactorauthenticatie of hoger, en dat is aangewezen door de bevoegde instanties. Deze betrouwbaarheidseisen zijn nodig zodat de bevoegde instanties zekerheid hebben dat de persoon die stukken indient tot die handelingen bevoegd is, aldus de nota van toelichting bij het Besluit digitale stukken Strafvordering.7.Verder dient de elektronische handtekening bedoeld in art. 138e Sv op grond van art. 6, eerste lid, Besluit digitale stukken Strafvordering te voldoen aan de eis dat de ondertekenaar zich heeft geauthenticeerd met behulp van een middel dat voldoet aan de eisen, gesteld in art. 5 van het besluit, alsmede aan de eis dat de gegevens waaruit de elektronische handtekening bestaat op zodanige wijze zijn verbonden aan de elektronische gegevens waarop deze betrekking heeft, dat de identiteit van de ondertekenaar, het moment van ondertekening en elke wijziging na ondertekening van de gegevens kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het opnemen van een afbeelding van een handtekening in een e-mailbericht geenszins valt te vergelijken de authenticatie die is vereist voor de indiening van een volmacht ex art. 450, derde lid, Sv met behulp van een elektronische voorziening dan wel met het plaatsen van een elektronische handtekening.
13. Gelet op het voorgaande stel ik mij op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat in het e-mailbericht een afbeelding van een handtekening is opgenomen thans niet betekent dat het e-mailbericht toch zou moeten worden aangemerkt als een schriftelijke bijzondere volmacht in de zin van art. 450, derde lid, Sv. Nu zich bij de stukken van deze zaak ook overigens niet een schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in artikel 450, derde lid, Sv van de advocaat aan de griffiemedewerker bevindt, is het beroep in cassatie niet op rechtsgeldige wijze ingesteld.
14. Gelet op het voorgaande is de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde cassatieberoep. Ik kom daarom aan de bespreking van de middelen niet toe. Indien de Hoge Raad anders oordeelt over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep ben ik vanzelfsprekend bereid aanvullend te concluderen.
Conclusie
15. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Het aan de Afdeling advisering van de Raad van State toegezonden ontwerpwetvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering dat op 4 mei 2022 is gepubliceerd (zie: https://wetgevingskalender.overheid.nl/Regeling/WGK005570) voorziet op dit punt vooralsnog niet in een wijziging. De bijbehorende Ontwerp MvT houdt op p. 870 m.b.t. art. 5.2.2 van het wetsvoorstel in: “De regeling spreekt over het instellen en indienen van rechtsmiddelen ‘langs elektronische weg’. De huidige wettelijke regeling maakt het sinds de inwerkingtreding van de Wet elektronische processtukken mogelijk om een bijzondere volmacht aan de griffier over te dragen ‘met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening’. De ruimere formulering is gekozen met het oog op de wenselijke flexibiliteit. Thans is in de rechtspraak het instellen van gewone rechtsmiddelen door middel van (een bijzondere volmacht in een bijlage bij) een e-mail mogelijk (ECLI:NL:HR:2016:2654). Het is in dit stadium nog onvoldoende duidelijk of aan deze wijze van het langs elektronische weg instellen van rechtsmiddelen bij het in werking treden van het wetboek geen behoefte meer bestaat.”
Conclusie A-G Harteveld (ECLI:NL:PHR:2022:3, onder 2.6) voor HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286.
Conclusie A-G Harteveld (ECLI:NL:PHR:2022:3, onder 2.12) voor HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286. Naast de reeds genoemde arresten van 22 december 2016 en 16 maart 2021 kan daarbij gewezen worden op HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241 (HR: art. 81 RO), en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, rov. 2, onder verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2015:2238, onder 11-12).
Besluit aanwijzing elektronische voorziening ex Besluit digitale stukken Strafvordering (Advocatenportaal), Stcrt. 2021, 39152.
‘Strafadvocaten kunnen digitaal verzoeken indienen in Rotterdam en Den Haag’, https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Strafadvocaten-kunnen-digitaal-verzoeken-indienen-in-Rotterdam-en-Den-Haag.aspx.
Stb. 2016, 359, p. 9.
Beroepschrift 27‑12‑2021
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
Schriftuur van cassatie inzake: [verdachte] ca O.M.
Parketnummer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem; 21/002357-20
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Utrecht, Croeselaan 244 (3521 CL), ten kantore van zijn raadsman mr. A. Boumanjal die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem de dato 22 juni 2021;
dat in eerste aanleg de Rechtbank Midden-Nederland verdachte heeft veroordeeld terzake van diefstal met geweld, vuurwapenbezit en schuldheling tot een jeugddetentie van 90 dagen waarvan 55 dagen voorwaardelijk en een taakstraf van 50 uren;
dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem bij arrest van 22 juni 2021 verdachte eveneens heeft veroordeeld terzake van diefstal met geweld, vuurwapenbezit en schuldheling en wel tot een onvoorwaardelijke voor de duur van 5 maanden;
dat hij de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Cassatiemiddel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
In het bijzonder geldt dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit, meer speciaal het medeplegen niet, althans niet zonder meer, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, respectievelijk onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft rekwirant op 22 juni 2021 veroordeeld wegens (o.m.) ‘medeplegen van diefstal met geweld terwijl dit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’. Meer speciaal heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 5 november 2019 te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren, tezamen en in vereniging met een ander een horloge dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, door
- •
met kracht tegen de fiets van voornoemde [slachtoffer] te trappen of te duwen en
- •
voornoemde [slachtoffer] vast te pakken, en
- •
voornoemde [slachtoffer] op de grond te duwen en
- •
de knie tegen het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] te drukken,
terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gecompliceerde breuk van de elleboog ten gevolge heeft.’
2.
Namens rekwirant is er door zijn raadsman ter zitting in hoger beroep — onder verwijzing naar relevante jurisprudentie van uw Raad — op gewezen dat de bijdrage van rekwirant (in de vorm van het helpen bij de vlucht) aan de door de dader gepleegde straatroof hooguit kan worden beschouwd als een medeplichtigheidsgedraging.
3.
Het Hof heeft rekwirant echter toch als medepleger van de straatroof aangemerkt en deze beslissing als volgt gemotiveerd:
‘Medeplegen
Ten laste is gelegd dat het feit tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen is gepleegd. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiele — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, zichzelf geen grote betekenis toekomst. Het gaat immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. Het hof is van oordeel dat de handelingen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] vlak voordat zij samen op de scooter vertrokken en de straatroof werd gepleegd een aantal keren telefonisch contact hebben gehad. Vervolgens heeft verdachte medeverdachte [medeverdachte] bij zijn school met de scooter opgehaald.
De verdachte is daarop met een scooter, waarop medeverdachte als bijrijder zat met hoge snelheid richting fietser [slachtoffer] gereden. Toen ze vlak bij [slachtoffer] reden, heeft verdachte ter hoogte van [slachtoffer] afgeremd en is [slachtoffer] van zijn fiets geduwd/getrapt. Terwijl verdachte met de scooter stond te wachten, heeft de medeverdachte [slachtoffer] vastgepakt, op de grond geduwd en van zijn horloge beroofd. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij ook zijn mobiele telefoon in zijn hand had, maar dat zijn horloge het kennelijke doel van de beroving was. De medeverdachte is vervolgens achterop de scooter gestapt en direct daarop zijn zij er met hoge snelheid vandoor gegaan, terwijl het slachtoffer met pijn langs de weg op de grond lag.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte in het kader van een gezamenlijk plan uitvoeringshandelingen — het besturen van de scooter en het afremmen ter hoogte van de fietser- heeft verricht die een essentieel onderdeel vormen van het delict. Naar het oordeel van het hof is de bijdrage van de verdachte aan het delict dan ook van de verdachte aan het delict dan ook van voldoende gewicht. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte, waarbij het gezamenlijk opzet gericht was op het wegnemen van het horloge van aangever [slachtoffer]. Het hof acht de verklaring van de verdachte zoals afgelegd op de zitting, gelet op de verklaringen van aangever en de getuigen en de steeds wisselende verklaringen van de verdachte, ongeloofwaardigheid. Aldus komt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich op 5 november 2019 schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld tezamen en in vereniging met een ander, terwijl dat feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
De verweren worden verworpen’.
4.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.1.
Met betrekking tot de grens tussen medeplegen en medeplichtigheid heeft uw Raad in (bijv.) de arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 enige overwegingen gegeven gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
5.
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat op grond van de ‘uiterlijke verschijningsvorm’ sprake was van een gezamenlijk ondernomen diefstal (met geweld), waarbij rekwirant in het kader van een ‘gezamenlijk plan’ ‘essentiële’ uitvoeringshandelingen heeft verricht, welke uitvoeringshandeling hebben bestaan uit het besturen van de scooter en het afremmen ter hoogte van [slachtoffer].
Het Hof lijkt hiermee het oog te hebben gehad op een arrest van uw Raad van 18 mei 20212.. Daarin ging het echter om de vraag of de verdachte — door na de plotselinge actie van de passagier op de scooter snel weg te rijden — bewust en nauw heeft samengewerkt met de dader in die zin dat hij zich daarbij stilzwijgend heeft aangesloten en daarmee heeft medegepleegd:
‘2.3.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte is met een scooter, waarop de medeverdachte als passagier zat, van een brug weggereden en is daarbij dicht langs de aangeefster gereden. De medeverdachte heeft bij het passeren van de aangeefster haar tas met een ruk aan het hengsel van de schouder van de aangeefster getrokken, waardoor zij ten val is gekomen. De verdachte heeft de ruk aan de tas gevoeld. Direct daarop is de verdachte, tezamen met de medeverdachte en de tas, op hoge snelheid weggereden, terwijl op dat moment een getuige schreeuwend achter de scooter aanrende. Nadien hebben de verdachte en de medeverdachte zich van de tas ontdaan en is de tas in de nabijheid van de woning van de verdachte teruggevonden.
2.3.2
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof komt er op neer dat gelet op de gedragingen van de verdachte — in het bijzonder de onmiddellijke reactie van de verdachte op het trekken door de medeverdachte aan de tas door op hoge snelheid weg te rijden en daarmee het tezamen met de medeverdachte zich verzekeren van het bezit van de tas — niet alleen sprake is van de voor het medeplegen van diefstal met geweld vereiste nauwe samenwerking maar ook van de daarvoor vereiste bewuste samenwerking. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.’
Hier was de keuze dus ‘medeplegen dan wel in het geheel geen strafbare betrokkenheid’, waarmee de casus door A-G Vegter (terecht) een a-typisch geval van medeplegen werd genoemd:
‘‘Deze zaak vormt geen doorsneegeval van medeplegen. Het gaat hier, zoals nogal eens het geval is niet om de grens tussen medeplegen en medeplichtigheid, maar om de grens tussen wel of niet medeplegen, samen en in vereniging met een ander een tas wegnemen. Het hof heeft, ook in het licht van het zojuist geciteerde arrest van de Hoge Raad, terecht de feiten en omstandigheden op een rijtje gezet om na te gaan of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken.’
(…)
De vaststelling van de feiten en omstandigheden werpt licht op de uitvoering van het feit en de rolverdeling daarbij tussen de verdachte en de medeverdachte. Bij de uitvoering van diefstal staat het aan de wet ontleende bestanddeel ‘wegnemen’ centraal. Zowel voor zover het ‘wegnemen’ in het kader van diefstal wordt gezien als (fysiek) verplaatsen als voor zover het betekent in zijn macht hebben (heerschappij over het goed verschaffen zodat hij ongestoord daarover kan beschikken) levert de verdachte daaraan feitelijk een bijdrage. Voor de medeverdachte in deze zaak is de rol van verdachte essentieel en onmisbaar. Dat wijst zonder meer op voldoende gewicht van de gedragingen van verdachte en zelfs in de richting van het door verdachte zelf (mede) vervullen van een cruciaal bestanddeel (wegnemen). Hoe dan ook levert het niet een geval op van gedrag van verdachte zonder zijn uitvoering. Voor wat betreft het wegnemen is duidelijk wie wat heeft gedaan.
(…)
Het medeplegen is hier in zoverre a- typisch dat niet is vastgesteld dat verdachte en de medeverdachte tevoren een afspraak hebben gemaakt.’3.
Op een tweetal cruciale punten loopt de vergelijking met de hiervoor aangehaalde zaak mank. Allereerst geldt dat in de onderhavige zaak het Hof wel van een dergelijke afspraak (het tevoren telefoneren met elkaar) is uitgegaan. Dat betekent echter de casus hier niet een a-typisch geval betreft, nu (voor het Hof) duidelijk is dat rekwirant tevoren op de hoogte was van het plan en in dat kader gedragingen heeft verricht die (ook volgens uw Raad) doorgaans ‘medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht’. Daarmee laten de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn nadere bewijsoverweging de mogelijkheid open dat de rekwirant (zoals hij zelf ook heeft aangegeven met zijn uitspraak ‘ik zou een beloning krijgen’) slechts behulpzaam heeft willen zijn bij een door [medeverdachte] gepleegde diefstal met geweld.
Het tweede punt zit hem in het feit dat anders dan bij de aangehaalde zaak rekwirant (i.t.t. wat het Hof overweegt) zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht4.. Dat zijn eigen gedragingen (besturen scooter en afremmen ter hoogte van [slachtoffer]) essentieel zijn geweest voor de diefstal mag zo wezen — een medeplichtige heeft nu eenmaal net zo goed een essentiële rol —, maar deze maakt nog niet tot een in het kader van medeplegen bijdrage van voldoende gewicht.5. Anders dan in de aangehaalde zaak was de bijdrage van verdachte niet onmisbaar waar het aankomt op het bestanddeel ‘wegnemen’. De gedragingen van verdachte komen er de facto op neer dat hij de medeverdachte naar de plaats delict heeft gebracht, op hem heeft staan wachten en nadat het delict door medeverdachte was uitgevoerd hem heeft geholpen met de vlucht.
Uit de bewijsmiddelen kan niet meer worden afgeleid. Ten aanzien van het cruciale bestanddeel ‘wegnemen’ zijn de bewijsmiddelen evident. De medeverdachte heeft daarbij alleen gehandeld en de rol van verdachte behelsde volgend diezelfde bewijsmiddelen niet meer dan aan de kant wachten. Van enige door verdachte voor dat wegenemen onmisbare geleverde bijdrage is geen sprake geweest, zulks in tegenstelling tot de aangehaalde zaak.
In casu kan dan ook worden gesteld dat het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, doch uit een gedragingen — in de kern helpen met de vlucht — die met medeplichtigheid in verband pleegt te worden gebracht6.. Onder deze omstandigheden had het hof in het bijzonder de redenen moeten opgeven waarom de bijdrage van verdachte, welke in de kern erop neerkomt dat hij de medeverdachte heeft vervoerd van voldoende gewicht is. Noch uit de bewijsmiddelen, noch uit de bewijsoverweging kan een nauwkeurige motivering worden gedestilleerd waarom toch gesproken kan worden van medeplegen en derhalve niet van medeplichtigheid.
Voor zover het hof heeft bedoeld te zeggen dat er sprake was van een gezamenlijk plan, waarbij verdachte al dan niet een initiërende dan wel essentiële rol heeft gehad, dan zij opgemerkt dat de bewijsmiddelen hierover geen uitsluitsel geven, terwijl zulks wel is vereist7..
Voor zover het hof heeft bedoeld te zeggen dat op basis van de uiterlijke verschijningsvormen kan worden aangenomen dat er een plan moet zijn geweest en verdacht's opzet mede gericht is geweest op het grondfeit, dan zij opgemerkt dat dit nog niet maakt dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt nu voor medeplichtigheid ook de eis geldt van het dubbele opzet en doorgaans ook met de medeplichtige afspraken worden gemaakt.
In dit verband zij verwezen naar de volgende overweging van Advocaat-Generaal Vellinga8.:
- ‘11.
In zijn overwegingen wijst het Hof erop dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat het — kort gezegd — de bedoeling was iemand te beroven, alsmede dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde. Dit opzet maakt nog niet dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Ook voor medeplichtigheid wordt immers geëist dat de medeplichtige opzet heeft op het delict waaraan hij medeplichtig zou zijn.’
Door onder de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden te oordelen dat rekwirant als bestuurder van de scooter in het kader van een tevoren gemaakt plan essentiële uitvoeringshandelingen voor de diefstal met geweld heeft verricht, heeft het aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de figuur medeplegen dan wel zijn oordeel op dit punt ontoereikend gemotiveerd.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 359a Sv, aangezien het Hof met zijn oordeel dat ten aanzien van het onder 16-265360-19 feit 2 ten laste gelegde wapenbezit in het kader van de onrechtmatige binnentreding kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar verzuim, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat het Hof zijn oordeel op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Onder 16-265360-19 is door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 6 november 2019 een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een (alarm)revolver, van het merk en model BBM (Bruni) Olympic 38, kaliber .22 Long Blanc (omgebouwd naar scherpschietend kaliber .22 LR) zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver voorhanden heeft gehad.’
2.
Namens rekwirant is door de verdediging ter zitting het volgende aangevoerd omtrent de aan het onrechtmatig binnentreden te verbinden gevolg:
‘In deze is als gezegd sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a wetboek van Strafvordering. De voorschriften ter zake van het doorzoeken dan wel zoekend rondkijken en binnentreden van woningen zijn aan te merken als belangrijke strafvorderlijke voorschriften. Door de onrechtmatige inbeslagname is derhalve zowel — en naar het oordeel van de verdediging ook in aanzienlijke mate — (bewust) inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte, welke inbreuk verwijtbaar is. Doordat niet te toetsen is op welke gronden er is gehandeld, is de verdachte tevens in zijn belangen geschaad. Daarmee is het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in aanzienlijke mate geschonden. Dit op zichzelf vormt een reden om tot bewijsuitsluiting over te gaan.
De verdediging meent evenwel dat bewijsuitsluiting voorts noodzakelijk is in het licht van de rechtstatelijke waarborgen die fundamentele strafvorderlijke beginselen bieden, alsmede om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en op deze wijze een signaal af te geven opdat voorschriften niet tot een dode letter in de wet verworden. De betreffende verbalisant ziet niet in of wenst niet in te zien dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Dit maakt zeker bij voorschriften ter bescherming van de privacy waar het aankomt op het betreden van de woning, dat optreden van uw rechtbank, die als enige instantie de politie kan controleren, geïndiceerd is.
De bewijsuitsluiting richt zich met name op de vondst van het wapen’.
3
. Het Hof heeft met betrekking tot voornoemd verzuim het volgende overwogen:
‘Onherstelbaar vormverzuim
Het hof kan op grond van het verhandelde ter zitting niet vaststellen dat de verbalisanten met een machtiging tot binnentreden of met toestemming van verdachte de woning van verdachte zijn binnengegaan. Verdachte ontkent een machtiging te hebben gezien en toestemming te hebben gegeven. De machtiging zelf heeft de politie niet aan het dossier kunnen toevoegen, ook niet na het verzoek van de advocaat- generaal daar nog eens naar te zoeken. Het proces — verbaal van aanhouding van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 6 november 2019 vermeldt dat zij met toestemming van verdachte de woning zijn binnengegaan. Het proces — verbaal van bevindingen van verbalisanten tegen verdachte zeiden dat zij graag wilden binnenkomen om het hoe en wat van de aanhouding goed uit te leggen, waarna verdachte de deur verder openmaakte en hen binnen liet komen. Het door de advocaat-generaal overlegde, niet- ondertekende proces- verbaal van verbalisant [verbalisant 4] van 30 juni 2020 vermeldt daarentegen dat [verbalisant 4] tegen verdachte heeft gezegd dat hij een machtiging had om binnen te komen en hem aan te houden
en dat hij verdachte de schriftelijke machtiging liet zien. Gelet op de deels ontbrekende en deels tegenstrijdige gegevens in het dossier kan het hof niet vaststellen dat de verbalisanten rechtmatig de woning van verdachte zijn binnengegaan. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
Op grond van het genoemde relaas van [verbalisant 4] en [verbalisant 3], dat in grote lijnen wordt ondersteund door de verklaringen van verdachte, kan wel worden vastgelegd dat de verbalisanten bij verdachte aan de deur zijn gekomen en hem hebben medegedeeld dat hij werd aangehouden, zij hebben hem vervolgens gevraagd een identiteitsbewijs mee te nemen. Toen verdachte daarnaar op zoek ging, zijn verbalisanten met hem meegelopen om te voorkomen dat verdachte zou vluchten. Gekomen op de slaapkamer van verdachte zag verbalisant [verbalisant 4] de telefoon van verdachte liggen. Hij wilde deze in beslag nemen voor het onderzoek naar het strafbare feit waarvan verdachte werd verdacht. Toen hij de telefoon pakte, zag hij onder een kussen het vuurwapen liggen. Het hof merkt op dat verdachte op de zitting van het hof niet zijn eerdere verklaring heeft gehandhaafd dat verdachte niet samen met verbalisant [verbalisant 4] naar de slaapkamer van verdachte is gegaan.
Vervolgens is de vraag of aan het geconstateerde vormverzuim een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Bij de beantwoording daarvan dient, rekening te worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het hof stelt vast dat verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] bevoegd waren verdachte aan te houden. Hun verzoek aan verdachte om een identiteitsbewijs mee te nemen, vloeide voort uit de verplichting van artikel 27a, eerste lid, SV om de identiteit van een verdachte vast te stellen aan de hand van een dergelijk identiteitsbewijs Tevens was [verbalisant 4] op grond van artikel 96, eerste lid, Sv bevoegd de telefoon in beslag te nemen. Voor het vuurwapen is een gelijke bevoegdheid neergelegd in artikel 52, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De handelingen van de verbalisant waren daarom op zichzelf rechtmatig. Hij mocht zich echter niet bevinden op de plaats waar hij het vuurwapen in beslag heeft genomen. Het beroep van de verdediging op artikel 99 Sv, inhoudende dat voorafgaand aan de inbeslagneming in een woning eerst moet worden verzocht om vrijwillige afgifte van het betreffende goed, faalt. De verbalisanten waren immer niet naar de woning gekomen met als doel goederen in beslag te nemen.
Als het gaat om het belang dat het geschonden voorschrift dient, stelt het hof vast dat net is gebleken dat recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden. Wel is de persoonlijke levenssfeer van verdachte aangetast. Daarbij is echter geen sprake geweest van een doorzoeking, zodat de ernst van het verzuim beperkt is gebleven. Verbalisanten zijn slechts, ter uitvoering van de verplichting tot identiteitsvaststelling, met verdachte meegelopen en hebben toen de telefoon en het wapen zien liggen. Andere concrete nadelen dan het algemeen belang dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte wordt beschermd, zijn niet gesteld. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een zodanige ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dat na afweging van de betrokken belangen de bepleite bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering aan de orde is. Het hof zal volstaan met de constatering dat sprake is va een onherstelbaar vormverzuim
De verweren worden verworpen’.
4.
De redenering van het Hof komt er dus op neer dat nu de woning van verdachte niet is doorzocht (want slechts betreden), de ernst van het verzuim gering is en daarom bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering niet aan de orde is. Onderstaand zal echter worden betoogd dat het Hof hiermee het beoordelingskader voor het verbinden aan rechtsgevolgen van uw Raad — voor zover het betreft eventuele strafvermindering — op onjuiste wijze heeft toegepast.
5.
In het arrest van uw Raad van 1 december 20209. wordt ten aanzien van de mogelijke sancties strafvermindering en bewijsuitsluiting het volgende overwogen
‘Strafvermindering
2.3.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.3 met betrekking tot strafvermindering als aan een vormverzuim te verbinden rechtsgevolg onder meer het volgende overwogen:
‘Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt (…) slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.’
2.3.2
Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Dat volgt ook uit de onder 2.1.3 weergegeven uitgangspunten dat de rechter niet de taak en verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken en dat hij de bevoegdheid, maar niet de plicht heeft om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek.
2.3.3
Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. In de toepassing van strafvermindering ligt dan ook een krachtiger, in de mate van strafvermindering tot uitdrukking te brengen afkeuring van het vormverzuim besloten dan in die enkele constatering.
2.3.4
Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
2.3.5
Gelet op het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit is het aangewezen dat indien grond bestaat voor het verbinden van een rechtsgevolg aan het vormverzuim en het door het vormverzuim veroorzaakte nadeel zich laat compenseren door strafvermindering, daarmee wordt volstaan. De toepassing van strafvermindering heeft immers in het licht van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen aanmerkelijk minder verstrekkende of willekeurige consequenties dan niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging of — onder omstandigheden, afhankelijk van het resterende bewijsmateriaal en de redengevendheid daarvan voor een eventuele bewezenverklaring — de toepassing van bewijsuitsluiting.’
6.
Door het Hof is erkend dat rekwirant concreet nadeel (in de vorm van schending van zijn persoonlijke levenssfeer) heeft ondervonden als gevolg van het (in het kader van het voorbereidend onderzoek) zonder machtiging betreden van zijn woning. Volgens uw Raad is dit type nadeel bij uitstek geschikt om middels strafvermindering te worden gecompenseerd. Dat het Hof dit nadeel niet heeft gecompenseerd is gelegen in het feit dat de ernst van het verzuim onvoldoende ernstig was.
Het enkele feit dat de woning van verdachte niet is doorzocht maakt echter niet dat van een voor strafvermindering voldoende ernstig verzuim geen sprake kan zijn. Hier is zonder machtiging een woning betreden.10. Daar weegt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer het zwaarst en heeft de burger — anders dan bijvoorbeeld in het kader van een auto — de grootste mate van bescherming nodig. Het feit dat de woning niet is doorzocht maakt wellicht dat bewijsuitsluiting niet in beeld komt, maar strafvermindering (ook wanneer het door uw Raad benadrukte beginsel van subsidiariteit in acht wordt genomen) toch zeker wel. Daar komt bij dat het Hof het nadeel voor rekwirant enkel heeft genoemd, zonder daarbij in te gaan op de mate van schending van die persoonlijke levenssfeer. Nu de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer enkel in algemene zin is genoemd en slechts in verband is gebracht met de beoordelingsfactor ‘de ernst van het verzuim’, is 's Hofs oordeel dat voor strafvermindering geen plaats is en dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim, niet zonder meer begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Zulks is des te pregnant nu het niet is gebleven bij het zonder machtiging binnentreden van de woning, doch — zo overweegt het hof ook expliciet — daarover bij aanvullende proces-verbaal tegenstrijdig is gerelateerd door de betreffende verbalisanten.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de art. 359 Sv en art. 6 EVRM, doordat het hof in strijd met deze bepalingen, heeft verzuimd zijn twijfel over de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf aan de orde te stellen alsmede de verdediging in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.
Toelichting
1.
Het procesverloop in de zaak is als volgt:
Rekwirant is op 14 juli 2020 door de Rechtbank Midden-Nederland veroordeeld (voor het medeplegen van de straatroof, wapenbezit en schuldheling van de scooter) tot jeugddetentie van 90 dagen waarvan 55 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Dit kwam erop neer dat rekwirant niet meer hoefde te zitten na het vonnis. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een straf geëist met eveneens de strekking dat rekwirant niet meer zou hoeven zitten, namelijk 180 dagen jeugddetentie waarvan 145 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en daarbij een taakstraf van 150 uren. De raadsman van rekwirant met betrekking tot de (eventuele) strafoplegging in hoger beroep een taakstraf op te leggen en de voorwaardelijke jeugddetentie achterwege te laten.
Het Hof heeft echter jeugddetentie voor de duur van 5 maanden opgelegd, en deze aanzienlijke strafverzwaring als volgt gemotiveerd:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de drie ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen, waarvan 145 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de advocaat-generaal gevorderd om de bijzondere voorwaarde zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (Toezicht en begeleiding, ook als dat inhoudt de maatregel ITB Harde Kern voor maximaal zes maanden) en reclasseringstoezicht op te leggen en te bevelen dat deze voorwaarde en dit toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Tot slot heeft advocaat-generaal gevorderd aan de verdachte een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen jeugddetentie op te leggen.
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte een taakstraf op te leggen en de voorwaardelijke jeugddetentie achterwege te laten. Een handreiking zal verdachte verder brengen dan afstraffing.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft samen met een ander [slachtoffer] op gewelddadige en brutale wijze op klaarlichte dag van zijn horloge beroofd. Het gaat om een laffe actie, waarbij de daders niet hebben stilgestaan bij de gevolgen hiervan voor [slachtoffer]. Het is een feit van algemene bekendheid dat gewelddadige berovingen langdurige psychische schade bij de slachtoffers aan kunnen richten en gevoelens van veiligheid in de samenleving oproepen. Ook nietsvermoedende burgers werden geconfronteerd met deze straatroof en hebben een achtervolging van verdachte en zijn medeverdachte ingezet.
Ook bij hen heeft deze confrontatie gevoelens van onveiligheid en boosheid opgeroepen. Uit de toelichting bij het verzoek tot schadevergoeding, de namens het slachtoffer gegeven toelichting ter zitting en de getoonde foto's ter zitting, blijkt dat het slachtoffer veel psychische en lichamelijke gevolgen door het bewezen verklaarde handelen heeft ondervonden. [slachtoffer] heeft als gevolg van het feit ernstig letsel opgelopen en kampt met blijvende beperkingen waar hij de rest van zijn leven mee zal moeten leren omgaan.. De lichamelijke integriteit en de eigendommen van een ander en bovendien het gevoel van veiligheid van het slachtoffer ernstig aangetast.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een omgebouwde (alarm) revolver die scherp schietend is gemaakt en aan heling. Verdachte heeft hiermee bijgedragen aan het gevaar van het ongecontroleerde bezit van wapens in de samenleving. Heling bevordert diefstal van die goederen en zorgt bovendien voor een illegaal handelscircuit van goedkope goederen, waardoor de reguliere, eerlijke handel wordt verstoord en maatschappelijk schade wordt toegebracht. Voorts heeft het hof acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 mei 2021, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld is.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft het hof gelet op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 29 juni 2020, opgesteld door M. Cijs, raadsonderzoeker. Daarin komt naar voren dat verdachte volledig zijn eigen gang gaat en geen inzicht geeft in zijn bezigheden buitenshuis. Zijn moeder is onvoldoende in staat om hem aan te sturen. Ook de opgelegde jeugdreclasseringsmaatregel bij de schorsing van zijn voorlopige hechtenis, heeft niet kunnen bijdragen aan meer grip op het handelen. Verdachte kwam de gemaakte afspraken niet na, waardoor de maatregel tot driemaal toe is terug gemeld. Er bestaat grote vrees dat verdachte verder afglijdt. Het aandeel van verdachte is groter dan verdachte toegeeft en dat roept vragen op over zijn gewetensontwikkeling. Zijn ontkennende houding kan gedragsverandering in de weg staan. De kans op herhaling is aanwezig als geen passende hulp en/of begeleiding wordt ingezet. Blijkbaar ontbreekt het verdachte aan vaardigheden, omdat hij vanuit zichzelf geen gedragsalternatieven voorhanden had om andere keuzes te maken. De raad voor Kinderbescherming vindt begeleiding van verdachte zeer wenselijk en adviseert een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte meewerkt aan het reclasseringstoezicht in het kader van de ITB Harde Kern. Daarnaast adviseert de Raad voor de Kinderbescherming een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen.
Daarnaast heeft het hof ten aanzien van de persoon van de verdachte gelet op hetgeen door de heer [jeugdbeschermer], jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder en door [raadsonderzoekster], raadsonderzoekster bij de Raad voor de kinderbescherming ter zitting naar voren is gebracht. De heer [jeugdbeschermer] heeft verklaard dat de verdachte moest meewerken aan reclasseringsvoorwaarden (de ITB Harde Kern en enkelband), maar dat deze niet hebben kunnen voorkomen dat hij opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Verdachte geeft weinig openheid over zijn aandeel en toont daarmee ook niet dat hij inziet wat hij slachtoffers aandoet. Dat baart de jeugdreclassering zorgen. Binnen de Hunnerberg gaat het goed met de verdachte. Hij ligt goed in de groep. Geadviseerd wordt de ITB Harde Kern aan de verdachte op te leggen.
Mevrouw [raadsonderzoekster] heeft verklaard dat er zorgen zijn over verdachtes thuis- en schoolsituatie en zijn vriendenkeuze. Ook zijn er vraagtekens bij zijn persoonlijke ontwikkeling en gewetensontwikkeling. De zorgen zijn groot. Zij heeft aangegeven dat het strafadvies uit het rapport van 29 juni 2020 wordt gehandhaafd.
Uit het dossier volgt dat de voorlopige hechtenis op 22 november 2019 onder voorwaarden is geschorst, ondanks dat de verdachte verdacht werd van ernstige feiten. Op 14 februari 2020 is de schorsing opgeheven aangezien verdachte zich onder andere niet hield aan de aanwijzingen van de jeugd- en Gezinsbeschermers (daarin is besloten de ITB Harde Kern voor de duur van zes maand) op 14 februari 2020 heeft de rechtbank beslist de voorlopige hechtenis opnieuw onder voorwaarden te schorsen. In de beslissing overweegt de rechtbank dat de verdachte nog een kans dient te krijgen. Op 17 april 2020 is de schorsing weer opgeheven aangezien de verdachte zich wederom niet hield aan de voorwaarden, waaronder de hierboven genoemde voorwaarde. Op diezelfde dag heeft de rechtbank opnieuw beslist om de voorlopige hechtenis onder voorwaarden te schorsen. Op 15 mei 2020 is de schorsing van de voorlopige hechtenis voor de derde keer opgeheven aangezien de verdachte zich weer niet hield aan de voorwaarden. Wederom hield de verdachte zich niet aan de aanwijzingen van de Jeugd- en Gezinsbeschermers en werkte verdachte niet mee aan de ITB Harde Kern
Verdachte heeft derhalve maar liefst drie kansen gehad en deze niet gegrepen. Het hof ziet geen aanleiding meer om aan de verdachte nogmaals de ITB Harde Kern op te leggen. Dat de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij bereid is dit traject te volgen, maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van het hof maken het voorafgaande en de aard en de ernst van de feiten dat, anders dan gebruikelijk in kinderzaken, geen taakstraf dan wel een voorwaardelijke vrijheidsstraf passend is, maar slechts een onvoorwaardelijke jeugddetentie. Alles afwegende, zal het hof de verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest’.
2.
Rekwirant is van oordeel dat door het Hof opgelegde jeugddetentie — tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval en zijn persoon (natuurlijk met name het feit dat ten tijde van het plegen van de feiten minderjarig was) — verbazing wekt, nu dit een opmerkelijke strafverhoging betreft.
De strafverhoging kan dan ook worden getypeerd als een verrassingsbeslissing. In zijn conclusie voor ECLI:NL:HR:2013:BY9985 concludeerde A-G Vellinga dat in een dergelijk geval (waarin de verdachte in hoger beroep is gegaan en het Openbaar Ministerie in hoger beroep de door de rechter in eerste aanleg opgelegde straf afdoende vond) art. 6 EVRM (waaronder hoor en wederhoor) meebrengt dat de rechter zijn twijfel over de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf aan de orde zal moeten stellen als deze de procespartijen niet duidelijk is en het Hof partijen in beginsel met zoveel woorden in de gelegenheid moet stellen zich uit te laten over de vraag of de door de eerste rechter opgelegde, in hoger beroep door het Openbaar Ministerie gevorderde straf voldoende recht deed aan de ernst van het door de eerste rechter bewezenverklaarde feit.
Rekwirant beseft uiteraard dat uw Raad Vellinga in zoverre niet heeft gevolgd door in dat bewuste arrest te overwegen dat ‘de op de beide middelen gezamenlijk gegeven toelichting behelst de stellingen, enerzijds dat de verdachte in een alleen door hem ingesteld hoger beroep erop mag vertrouwen dat diens bezwaren tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voorwerp van beraadslaging zullen zijn en derhalve geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg is bepaald, en anderzijds het de appelrechter in zo een alleen door de verdachte ingesteld hoger beroep niet vrijstaat om een zwaardere straf op te leggen dan nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten, geen steun vindt in enige regel van Nederlands recht en dat voorts is het opleggen van een zwaardere straf dan waarover partijen zich ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgelaten niet onverenigbaar met de in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces’. Dat neemt echter niet weg dat de concrete situatie kan meebrengen dat dit wel het geval is. Zo schrijft annotator Keulen in zijn noot onder dit arrest dat dit niet betekent dat A-G Vellinga geen punt heeft:
‘In deze zaak is de strafverhoging relatief beperkt. Maar de beslissingsruimte die de wet de rechter biedt, laat in bijna elke strafzaak ook een oplegging van straffen en maatregelen toe die de procespartijen sterker kan verbazen.’
Welnu, in de onderhavige zaak is met de betreffende strafverhoging geenszins sprake van 'een relatief beperkte strafverhoging'. Daar komt bij dat rekwirant dus minderjarig was toen hij de delicten pleegde, niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, ook de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdreclassering een voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld een taakstraf adviseerde en de opgelegde straf geen steun vinden in de LOVS..
Bij het voormelde zij nog van belang dat de, in afwijking van de straf zoals door het OM geëist en door de RvdK geadviseerd inhoudende met name oplegging ITB Harde Kern, opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het hof met name was gelegen in het feit dat verdachte in de voorlopige hechtenisfase drie eerdere kansen heeft gehad en deze niet heeft gegrepen. Deze omstandigheid komt voor de verdediging als donderslag bij heldere hemel. Het ligt immers veel genuanceerder en deze nuance had de verdediging te berde kunnen brengen ware het niet dat het hof ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting met geen woord heeft gerept over het punt van de eerder gegunde en niet gegrepen kansen, integendeel, het hof vraagt bij monde van de voorzitter aan verdachte of hij hulp nodig heeft en hij bereid is om het traject ITB Harde Kern te volgen, waarop verdachte twee keer volmondig ja heeft gezegd.
Dat moment was bij uitstek de gelegenheid geweest om verdachte te wijzen op de in de perceptie van het hof door verdachte gemiste kansen. Echter het hof spreekt en bevraagt verdachte er niet over om vervolgens wel bij arrest plompverloren de minderjarige verdachte dit punt tegen te werpen en zelfs kwalijk te nemen met een ongekende straf als gevolg. Juist hier wreekt zich het niet toepassen van hoor- en wederhoor.
Door dit in deze zaak onder de geschetste feiten en omstandigheden een navenant hogere straf op te leggen dan door de rechtbank in eerste aanleg werd opgelegd, heeft het Hof een beslissing genomen die niet expliciet ter zitting aan de orde is gesteld, terwijl het om een enkel door rekwirant ingesteld beroep gaat. Daarmee heeft het Hof de regels van een eerlijk proces zoals vervat in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Dit brengt naar de mening van rekwirant mee dat het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven.
Cassatiemiddel IV
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
In het bijzonder geldt dat de bewezenverklaring van het onder 16-265360-19 tenlastegelegde schuldheling niet, althans niet zonder meer, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, respectievelijk onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het hof heeft verklaard dat hij niet de gebruiker is van de scooter, dat hij ervanuit is gegaan dat het de scooter van de medeverdachte was en hij niet meer dan een lift heeft gehad. Het hof is uitgegaan van de juistheid van de verklaring van verdachte.
De eerste vraag die zich onder deze omstandigheden opdringt, is in hoeverre gesteld kan worden dat rekwirant, die enkel een korte lift heeft gekregen, de scooter daadwerkelijk voorhanden heeft gehad. Nu rekwirant bezitter noch gebruiker is van de scooter, valt niet in te zien hoe kan worden vastgesteld dat rekwirant enige beschikkingsmacht genoot. Daartoe redengevend bewijs ontbreekt simpelweg.
Het hof giet het in een medeplegen-jasje en verwijst, net zoals de rechtbank, naar het arrest van uw Raad d.d. 21 maart 2000.
Nog daargelaten dat waar het aankomt op het aspect van ‘voorhanden hebben’ de jurisprudentie zich het laatste decennium ten gunste van rekwirant lijkt te hebben ontwikkeld, gaat de vergelijking met de aangehaalde zaak van uw Raad niet zonder meer op. In die zaak ging het immers niet om een verdachte die stante pede een lift krijgt van een persoon die hij toevallig in een eettent tegen het lijf loopt. In de aangehaalde zaak ging het zonder meer om inwisselbare rollen. Beide verdachten konden in feite als bestuurder optreden.
Het was dan ook pure willekeur wie op dat moment de scooter bestuurde. Dat ligt in casu toch echt anders. Verdachte was als gezegd niet de gebruiker van de scooter en kreeg de gelegenheid van een lift aangeboden. Veel spannender was het niet.
De relatie tussen verdachte en de scooter kan niet slechts worden bepaald door het op een gegeven moment opzettelijk vertoeven in het gezelschap van een bezitter waarvan de verdachte zich niet distantieert11.. Dit wordt niet anders als verdachte achterop springt en vervolgens door diezelfde bezitter (sec) — slechts voor een korte tijd — een lift krijgt.
Immers niet gezegd kan worden dat verdachte hierdoor enige macht van betekenis over de scooter had. Voor de definiete van enige macht van betekenis verwijs ik naar de conclusie van AG Vellinga12.: In de omstandigheden van het geval kon zij het niet weggooien, verstoppen, meenemen, verkopen of iets dergelijks.
Dat het in casu anders zou liggen is uit de gebezigde bewijsmiddelen noch uit de bewijsconstructie van het hof af te leiden en ligt ten enenmale niet voor de hand.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in 2016 dan ook niet voor niets het voorhanden hebben van een scooter van iemand die slechts achterop is gesprongen niet zonder meer willen aannemen13..
Maar ook al zou het hof tot een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ kunnen zijn gekomen dan ontbreekt nog altijd het redengevende bewijs dat verdachte als zijnde niet gebruiker van de scooter redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de scooter van diefstal afkomstig is. Het hof werpt verdachte in dit verband met name tegen dat het contactslot van de scooter ontbrak en hij om die reden op zijn minst redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de bromfiets gestolen was en dientengevolge nader onderzoek moeten doen.
Het hof heeft evenwel miskend dat verdachte niet de gebruiker is van de scooter en verdachte wel degelijk aan de gebruiker heeft gevraagd wat er met het slot aan de hand was. Nu de gebruiker van de scooter daarop antwoordde dat het slot kapot was, was voor de minderjarige verdachte de kous af. Dat doorvragen mogelijk in de rede lag, doet aan het voormelde niet af14.. Het kan namelijk altijd beter en zorgvuldiger.
De vraag moet zijn hoe ver de onderzoeksplicht gaat nu hij als gezegd niet de gebruiker is en slechts een korte lift heeft gekregen. De onderzoeksplicht zou allicht verder reiken op het moment dat hij de scooter zou aanschaffen dan wel deze zou gaan gebruiken, doch dat speelt in deze niet.
Er moet ervoor worden gewaakt dat de onderzoeksplicht niet dusdanig wordt opgerekt dat de drempel voor bewezenverklaring van schuldheling — let wel een strafrechtelijk verwijt dat onze buurlanden niet kennen — anders dan de wetgever heeft beoogd heel laag wordt, zulks met alle gevaren van dien.
In het licht van het vorenstaande kan de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van deze scooter — als hij deze al voorhanden had — redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof niet zonder meer worden gedestilleerd uit de bewijsmotivering van het hof.
Het is op vorenstaande grond dat requirant tot cassatie de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behagen het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad moge vermenen te behoren.
Utrecht, 27 december 2021
't welk doende enz.,
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑12‑2021
O.m. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.
Bij de uitvoering van diefstal staat immers het aan de wet ontleende bestanddeel ‘wegnemen’ centraal.
Vgl. in dit verband HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1318.
Zie o.a. Hoge Raad 13 september 2011, LJN BQ4677
Hierbij kan worden opgemerkt dat een van de verbalisanten zelfs in de slaapkamer van rekwirant is geweest.
ECLI:NL:PHR:2019:1109; zie punt 14.