Ik, AG, begrijp: “diefstal door twee of meer verenigde personen”. Voor de beoordeling van het middel maakt het geen verschil nu ook dan de rechtspraak inzake medeplegen van toepassing is.
HR, 23-03-2021, nr. 20/01047
ECLI:NL:PHR:2021:484
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
20/01047
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2021:484, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:735
Conclusie 23‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal met geweld van tas van aangeefster door als bestuurder van scooter dicht langs aangeefster te rijden, terwijl medeverdachte, die achterop scooter zit, aan hengsel van tas van aangeefster trekt, art. 312.2.2 Sr. Is sprake van bewuste en nauwe samenwerking? ’s Hofs oordeel komt er op neer dat gelet op gedragingen van verdachte (i.h.b. onmiddellijke reactie van verdachte op trekken door medeverdachte aan tas door op hoge snelheid weg te rijden en daarmee het tezamen met medeverdachte zich verzekeren van bezit van tas) niet alleen sprake is van de voor medeplegen van diefstal met geweld vereiste nauwe samenwerking maar ook van de daarvoor vereiste bewuste samenwerking. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01047
Zitting 23 maart 2021
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 6 maart 2020 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van diefstal1., vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken”, veroordeeld tot 100 uren taakstraf, subsidiair 50 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Voorts is een bromfiets verbeurd verklaard.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C. Crince Le Roy, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over het bewezenverklaarde medeplegen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 2 juli 2017 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (dames)tas en een Iphone 6S en een paspoort (Thais) en een Ibiss-hotelkaart en een telefoon, toebehorende aan [aangeefster] , welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen die [aangeefster] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededader rijdend op een scooter met kracht de tas van de schouder van die [aangeefster] hebben getrokken, waarbij die [aangeefster] is komen te vallen.”
5. De aanvulling op het arrest bevat de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte met bijlage met nummer PL1300-2017139319-1 van 2 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 3-6.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de aangever [aangeefster] :
Op 2 juli 2017, omstreeks 20.30 uur, stond ik samen met mijn vriend op de Magere Brug te Amsterdam. Ik had een tasje om, welke met een ketting om mijn lichaam heen zat. Ik zag dat er twee jongens op een scooter naast mij kwamen rijden. Ik zag en voelde toen dat de achterste jongen die op de scooter zat met veel kracht aan mijn tasje trok. Doordat hij zo hard trok en doordat het tasje met een ketting om mij heen was bevestigd viel ik op mijn linker heup. Ik zag dat mijn tasje weg was en dat de ketting was gebroken. Ik zag de twee jongens snel wegrijden op hun scooter in de richting van de Nieuwe Kerkstraat. Ik droeg een zilverkleurig tasje en daarin zaten de volgende goederen: IPhone 6S, Ibiss hotel kaart, telefoontje en mijn Thaise paspoort. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal verhoor getuige met nummer PL1300-2017139319-2 van 2 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 7-8
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [betrokkene 1] :
Ik was op 2 juli 2017 op de Magere Brug. Ik zag twee jongens op een brommer. Deze jongens zaten beiden op de brommer en deden niets. Zij stonden op de Magere Brug, precies in het midden. Ik hoorde plotseling een meisje schreeuwen en ik zag dat een Chinees meisje op de grond lag. Ik zag dat de jongens op de brommer met hoge snelheid wegreden in de richting van de Nieuwe Kerkstraat. Zij reden bij het meisje weg. Ik zag dat de vriend van het meisje achter de brommer aan rende.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017139319-4 van 2 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina 11.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar:
Op zondag 2 juli 2017 was ik met burgerdienst belast en geheel in burger gekleed.
Op de Magere Brug zag ik een scooter met daarop twee personen de Nieuwe Kerkstraat inrijden. Ik zag dat er achter de scooter een jongen rende en ik hoorde de jongen schreeuwen. Ik ben achter de scooter aangereden. Ik zag dat de scooter met zeer hoge snelheid reed. Ik heb de route via de portofoon door gegeven. Ik hoorde daarna dat er een straatroof was gepleegd op de Magere Brug te Amsterdam. Ik ben naar de Magere Brug gereden, waar ik de Aziatische jongen zag staan die ik had zien rennen. Ik hoorde dat het tasje van zijn vriendin was weggenomen door twee jongens op een scooter.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017139319-6 van 3 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina 12.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren:
Op 3 juli 2017 verscheen de bewoonster van [a-straat 1] te Amsterdam aan de balie van politiebureau Linnaeusstraat. De bewoonster had diezelfde ochtend een tas in haar tuin gevonden. In deze tas zaten de volgende goederen: twee mobiele telefoons, paspoort op naam van [aangeefster] , Ibis pas en overige spullen. Wij hoorden de bewoonster het volgende verklaren: “De achterzijde van mijn tuin grenst aan een binnentuin van het wooncomplex op de [b-straat] .” De tuin van de bewoonster is niet te bereiken via de openbare weg en het is niet mogelijk om vanaf de openbare weg de tas in de tuin van de bewoonster te gooien.
5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017139319-16 van 18 juli 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 41-42.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren:
Ik, verbalisant [verbalisant 4] , heb via de internet website hhtp://www.opdekaart.amsterdam.nI het adres ingevoerd van de vindster, te weten “ [a-straat 1] ”. Ik zag dat de achtertuin van de vindster van de gestolen tas van de straatroof onder andere grenst aan de woningen gelegen aan de “ [b-straat 1 t/m 25] .” Het adres van de bestuurder van de scooter, betreft “ [b-straat 2] ” en bevindt zich in het pand aangrenzend aan de tuin van de vindster, wonende [a-straat 1] te Amsterdam.
6. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari2020.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U, de voorzitter, vraagt mij wat er op de tenlastegelegde datum is gebeurd en waarom ik op de Magere Brug stond met mij vriend. Ik was op de Magere Brug bezig met mijn telefoon. Toen ik wegreed, met mijn vriend achterop, heeft hij een tas van iemand afgepakt. Ik ben weggereden. Ik
reed richting mijn huis. Thuis heb ik een discussie met mijn vriend gevoerd. Hij heeft de tas toen weggegooid.
Nadere bewijsoverweging:
Uit het dossier volgt dat de verdachte op het moment waarop het feit is gepleegd bij zijn ouders woonde op de [b-straat 2] te Amsterdam.”
6. Ten aanzien van het “medeplegen” heeft het hof in het bestreden arrest het volgende vastgesteld en overwogen:
“Het hof is van oordeel dat, ook nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van het plan van de medeverdachte de tas te stelen er, gelet op de (deels) gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte bij de diefstal met geweld, sprake is van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en overweegt daartoe het navolgende.
Feiten en omstandigheden
De verdachte verklaart dat hij met de medeverdachte achterop op de brug met zijn scooter stil stond. Hij was naar zijn zeggen bezig met zijn telefoon. Als de verdachte, met de medeverdachte achterop, wegrijdt, rijdt hij zo dicht langs aangeefster, die daar als toerist op de brug aanwezig is, dat de medeverdachte achterop de scooter de tas van aangeefster met een ruk aan het hengsel weet weg te nemen. De aangeefster komt daardoor ten val en de verdachte rijdt met de medeverdachte, die in het bezit is van de gestolen tas, weg. Een getuige rent tevergeefs nog schreeuwend achter de scooter aan, maar de scooter rijdt, volgens een ter plaatse aanwezige verbalisant in burger, met forse snelheid weg. De volgende dag wordt in de nabijheid van de woning van de verdachte door een buurtbewoonster de tas gevonden, verborgen in de struiken.
Uit het bovenstaande concludeert het hof dat de verdachte niet de pleger is van de diefstal met geweld van de tas. De vraag die aan de orde is, is of de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt, waarbij voor het medeplegen van de diefstal met geweld vereist is dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking waaraan de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn.
Het hof is van oordeel dat de handelingen van de verdachte en de medeverdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm het karakter dragen van een gezamenlijk ondernomen diefstal met geweld. Zij zijn voorafgaand aan de diefstal samen op de scooter, waarbij de verdachte de bestuurder van de scooter is.
Op het moment van de uitvoeringshandelingen, waarbij de tas door de achterop zittende medeverdachte van de schouder van de aangeefster wordt gerukt, zaten zij beiden op de scooter en zijn vervolgens, in het bezit van de tas, tezamen op de scooter gevlucht. Kort daarop wordt de gestolen tas gevonden in de nabijheid van de woning van de verdachte. Dit gezamenlijk aankomen, aanwezig zijn, vluchten met de buit op één scooter en het verbergen van de buit geeft blijk van een nauwe en bewuste samenwerking.
Ook als de verdachte, zoals hij stelt, niet van tevoren wist dat de medeverdachte de diefstal zou plegen, acht het hof de bijdrage van de verdachte tijdens de diefstal en daarna voldoende voor de voor het medeplegen van de diefstal met geweld vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat voor de verdachte als bestuurder van de scooter, een tweewielig voertuig, de ruk van de medepassagiers aan de tas van aangeefster goed merkbaar moet zijn geweest. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte ook verklaard dat hij voelde dat de medeverdachte de tas van de aangeefster aftrok. Vervolgens is de aangeefster gevallen en is een getuige schreeuwend achter de scooter aan gerend. Op dat moment kiest de verdachte er niet voor om te stoppen en zich te bekommeren om de gevallen vrouw, maar in plaats daarvan rijdt hij met de medeverdachte en de gestolen tas met hoge snelheid weg en ontdoet zich vervolgens samen met de medeverdachte van de gestolen tas.
Door na de diefstal met de medeverdachte en de gesloten tas weg te rijden in de wetenschap dat deze tas zojuist met geweld is weggenomen, conformeert de verdachte zich aan het door zijn mededader gepleegd geweld en verzekert hij hen van het bezit van de gestolen tas en maakt hij door zijn handelen de vlucht van hen beiden mogelijk.”
7. De onderhavige zaak heeft enige overeenkomst met het geval dat aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:221. Ik citeer:
“2.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2640 het volgende overwogen:
“In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. In het hiervoor genoemde arrest uit 2015 is in dat verband, voor zover hier van belang, nog overwogen: "De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229.) Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”
2.4.1 Blijkens de bewijsvoering heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte en zijn mededader gingen samen rondrijden op de scooter van de verdachte. De verdachte heeft vervolgens een motor weggenomen van de plaats waar deze geparkeerd stond. De mededader stond op dat moment in de nabijheid te wachten op de verdachte. Toen de verdachte aan kwam lopen met de motor, is de mededader op de motor gaan zitten. Dat voertuig had geen draaiende motor. De verdachte heeft vervolgens - terwijl de mededader op de motor zat en deze bestuurde - de motor vanaf een rijdende scooter over enige afstand voortgeduwd door zijn voet tegen de achterkant van de motor te zetten.
2.4.2 Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededader, getuigt - mede in het licht van de door het hof vastgestelde rolverdeling tussen de verdachte en zijn mededader, waarbij de mededader de verdachte tevoren vergezelde en op hem stond te wachten toen de verdachte met de motor aan kwam lopen, waarna de verdachte en de mededader in onderlinge samenwerking de motor wegvoerden - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.Anders dan het cassatiemiddel aanvoert is de in het onder 2.3 weergegeven arrest bedoelde bijzondere situatie niet aan de orde.”
8. Deze zaak vormt geen doorsneegeval van medeplegen. Het gaat hier, zoals nogal eens het geval is niet om de grens tussen medeplegen en medeplichtigheid, maar om de grens tussen wel of niet medeplegen, samen en in vereniging met een ander een tas wegnemen. Het hof heeft, ook in het licht van het zojuist geciteerde arrest van de Hoge Raad, terecht de feiten en omstandigheden op een rijtje gezet om na te gaan of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken.
9. Door de omschrijving van de vaststaande feiten en omstandigheden in de nadere overweging over het bewijs ontstaat (zoals vaker) geen volledig beeld van hetgeen is voorgevallen. Wat is er (onder meer) volgens het hof wel duidelijk? De medeverdachte (passagier van de scooter) heeft een tas uit de handen van het slachtoffer gerukt. De passagier is slechts in staat om te stelen nu verdachte op zijn scooter zodanig over de brug rijdt dat die medeverdachte de tas van het slachtoffer kan vastpakken. De buit wordt door de medeverdachte in veiligheid gebracht nu verdachte met forse snelheid wegrijdt. De buit is teruggevonden in een omsloten tuin in de omgeving van de woning van verdachte.
10. De vaststelling van de feiten en omstandigheden werpt licht op de uitvoering van het feit en de rolverdeling daarbij tussen de verdachte en de medeverdachte. Bij de uitvoering van diefstal staat het aan de wet ontleende bestanddeel ‘wegnemen’ centraal. Zowel voor zover het ‘wegnemen’ in het kader van diefstal wordt gezien als (fysiek) verplaatsen als voor zover het betekent in zijn macht hebben (heerschappij over het goed verschaffen zodat hij ongestoord daarover kan beschikken) levert de verdachte daaraan feitelijk een bijdrage.2.Voor de medeverdachte in deze zaak is de rol van verdachte essentieel en onmisbaar. Dat wijst zonder meer op voldoende gewicht van de gedragingen van verdachte en zelfs in de richting van het door verdachte zelf (mede) vervullen van een cruciaal bestanddeel (wegnemen). Hoe dan ook levert het niet een geval op van gedrag van verdachte zonder zijn uitvoering.3.Voor wat betreft het wegnemen is duidelijk wie wat heeft gedaan.4.
11. De vaststelling van de feiten en omstandigheden werpt minder licht op de voor een veroordeling in deze zaak vereiste bewustheid van verdachte van de samenwerking en de bewustheid van het wegnemen. Daarom kwalificeerde ik hierboven de onderhavige zaak niet als een doorsneegeval. Het medeplegen is hier in zoverre a- typisch dat niet is vastgesteld dat verdachte en de medeverdachte tevoren een afspraak hebben gemaakt. Anders dan de steller van het middel meent5.is dat niet vereist. De literatuur is (mede) op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad eenstemmig. Remmelink drukte zich indertijd als volgt uit: “Voldoende is een wederzijds begrijpen, een op het moment van de handeling weten te samenwerken tot hetzelfde resultaat.”6.De Hullu lijkt mij hierop aan te sluiten als hij wijst op rechtspraak waaruit blijkt dat de bewuste samenwerking ook stilzwijgend kan geschieden.7.Zie voorts Machielse: “Dat de een alsnog gaat meedoen aan het door de ander begonnen feit lijkt voldoende te zijn.8.Er hoeft dus geen sprake te zijn van een voorafgaande planning of van uitgebreid vooroverleg”.9.Ook in de opvatting van Postma is een onderling uitgesproken plan niet vereist, maar volstaat “een vorm van stilzwijgende samenwerking”.10.
12. Het hof stelt niet vast dat verdachte (ruim) tevoren wist van de diefstal. Het merkt daarmee het aanrijgedrag van verdachte richting slachtoffer niet aan als een factor waaraan betekenis toekomt voor de bewuste samenwerking (al dan niet in combinatie met het tevoren samen stilstaan op de brug). Het hof komt echter wel tot bewuste samenwerking. Dat verdachte’s bewustheid van de samenwerking en van de diefstal met geweld min of meer kunnen samenvallen met de aanvang van de gedraging van de medeverdachte past in de zojuist weergegeven heersende opvattingen over medeplegen. Het hof neemt in aanmerking: (1) voor de verdachte als bestuurder van de scooter, een tweewielig voertuig, moet de ruk van de medepassagier11.aan de tas van aangeefster goed merkbaar zijn geweest (2) verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij voelde dat de medeverdachte de tas van de aangeefster aftrok (3) nadat het slachtoffer is gevallen rent een getuige schreeuwend achter de scooter aan en op dat moment kiest de verdachte er niet voor om te stoppen en zich te bekommeren om de gevallen vrouw, maar in plaats daarvan rijdt hij met de medeverdachte en de gestolen tas met hoge snelheid weg en ontdoet zich vervolgens samen met de medeverdachte van de gestolen tas. Dat verdachte ook heeft verklaard dat hij van schrik (hard) is weggereden heeft het hof niet in de beschouwing betrokken. Daartoe was het hof niet gehouden nu het een feitelijke kwestie van waardering van de verklaring van de verdachte betreft, terwijl niet blijkt en in cassatie ook niet wordt gesteld dat hieromtrent een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen.
13. Niet onbegrijpelijk is dat al op grond van de zojuist onder (1) en (2) vermelde omstandigheden wordt geconcludeerd dat verdachte toen hij de ruk voelde en voelde dat zijn medeverdachte de tas van het slachtoffer aftrok moet hebben geweten dat zijn medeverdachte doende was met geweld een tas te stelen en is hij met hem gaan samenwerken om dat resultaat te voltooien. Dat lijkt mij al voldoende en de onder (3) genoemde omstandigheden heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk gezien als een bevestiging van de even eerder al tot stand gekomen bewuste samenwerking en niet als een aanwijzing dat de wetenschap van de samenwerking en de bewustheid van de diefstal exclusief na de wegnemingshandeling is ontstaan.
14. Het hof kwalificeert de vastgestelde feiten en omstandigheden naar de uiterlijke verschijningsvorm als medeplegen van diefstal met geweld. Dat is niet onbegrijpelijk. Deze kwalificatie lees ik niet zo dat die uiterlijke verschijningsvorm zonder nadere toelichting een bouwsteen vormt voor het bewijs van de bewustheid van verdachte van het medeplegen van die diefstal met geweld.12.De bewustheid leidt het hof immers vooral af uit het voelen van de ruk, zoals verdachte zelf ook bij de rechtbank heeft verklaard. Ook de overweging van het hof die inhoud: “Dit gezamenlijk aankomen, aanwezig zijn, vluchten met de buit op één scooter en het verbergen van de buit geeft blijk van een nauwe en bewuste samenwerking” moet in het verband van de overige vaststellingen over de bewustheid worden gelezen.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2021
Mijn ambtgenoot Hofstee schrijft (ECLI:NL:PHR:2021:97 onder randnummer 8): “In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit, maar noodzakelijk is dat niet.” Voor wat betreft de uitvoering is in het bestreden arrest sprake van een geval dat valt onder ‘in de regel’.
En dat is uiteraard een cruciaal verschil met de Nijmeegse scooterzaak (HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964, NJ 2014/514 m.nt. Mevis en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:241, NJ 2019/73 m.nt. Mevis).
Cassatieschriftuur onder punt 6 waarin zelfs een gemeenschappelijke kwade intentie wordt vereist.
D. Hazewinkel-Suringa, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, bewerkt door J. Remmelink,Gouda Quint Arnhem 13e druk 1994, p. 424.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Wolters Kluwer Deventer 2018, p.470. Hij wijst onder meer op HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6157, NJ 2008/209.
[Noot 11 in het origineel] Conclusie voor HR 15 februari 1977, NJ 1978, 36; HR 17 februari 1987, NJ 1987, 750.
A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen (diss. RUG), WLP 2014, p. 23.
Het hof gebruikt in de overweging hier het woord ‘medepassagiers’, maar dat zie ik als een kennelijke verschrijving.
Zie over dat fenomeen en opzet: S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht, diss. RU Leiden, Boom juridisch 2020, p. 145 e.v.