Dit bericht is ter kennis gebracht van mr. Kelder, die de schriftuur heeft ingediend. In reactie daarop heeft mr. Van der Hut (kantoorgenoot van mr. Kelder) bij schrijven van 26 augustus 2015 meegedeeld dat mr. Moll duidelijk blijft, in die zin dat hij de volmacht per e-mail heeft toegezonden op uitdrukkelijk aangeven van de senior administratief medewerker, en dat de juistheid van hetgeen mr. Moll stelt nog eens wordt onderstreept door de mededeling van de senior administratief medewerker dat het “in algemene zin gebruikelijk [is] dat volmachten ook per e-mail worden opgevraagd”.
HR, 10-11-2015, nr. 14/05364
ECLI:NL:HR:2015:3253
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2015
- Zaaknummer
14/05364
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3253, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2238, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2238, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3253, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0504
Uitspraak 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de AG 3 tot en met 15 kan verdachte worden ontvangen in het ingestelde beroep. Middel: art. 359.2 Sv, u.o.s. m.b.t. de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het Hof heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het u.o.s.
Partij(en)
10 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05364
CB/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2014, nummer 21/002196-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3 tot en met 15 kan de verdachte worden ontvangen in het ingestelde beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat het bewijs voor de tenlastegelegde bedreiging ontbreekt.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 15 november 2013 te Huizen [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde 1] dreigend de woorden toegevoegd: "ik maak ze dood" en/of "ik ga ze vermoorden", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen.
a. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 15 november 2013 een telefoongesprek gevoerd met [betrokkene 1] . Zij was bij de gemeente te Huizen. De telefoon stond op de speaker, zodat de aanwezige medewerkers mij konden horen."
b. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [aangeefster] :
"(p. 3) Ik ben namens de benadeelde [benadeelde 1] gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik was op 15 november 2013 werkzaam te Huizen.
(p. 4) Ik hoorde dat [betrokkene 1] een meneer aan de telefoon kreeg, die zij op speaker zette, zodat wij hem konden verstaan. Ik hoorde dat de man die zij aan de telefoon had zei: "wie heb je gesproken dan". Ik hoorde dat [betrokkene 1] toen de namen gaf van de collega's die haar zaak in behandeling hadden. Ik hoorde dat ze ook de naam [benadeelde 1] noemde. Ik hoorde dat de man toen zei: "ik kom daar naar toe, ik maak ze dood".
(p. 6) Ik heb op dezelfde dag tegen [benadeelde 1] gezegd dat hij bedreigd was door de man."
c. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
"(p. 8) Ik was op 15 november 2013 aan het werk bij de gemeente te Huizen. Mijn collega was een jongedame aan het helpen. (...) Ze zette het telefoongesprek op de speaker. Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon vroeg wat de namen waren van mijn collega's.
(p. 9) Het verbaasde mij dat zij namen doorgaf van twee personen. Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon kwaad werd en zei: 'Ik kom wel langs en ik ga ze vermoorden'."
d. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
"(p. 12) Ik was op 15 november 2013 werkzaam bij de gemeente te Huizen. (...) De dame belde een persoon op met haar mobiele telefoon. Ik hoorde dat zij haar telefoon op de speaker zette en ik hoorde een manspersoon praten.
(p. 13) Ik hoorde dat de man aan de telefoon vroeg wat de namen waren van de medewerkers die haar niet wilde helpen. Ik hoorde dat de dame een naam noemde. Ik ben vergeten wat de man precies aan de telefoon heeft gezegd, maar ik weet wel dat het geen leuke dingen waren. Ik hoorde dat hij zei: 'Ik kom dan wel even langs'."
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Cliënt wordt verdacht van bedreiging van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] op 15 november 2013 te Huizen. Hij zou voornoemde personen hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, nu hij volgens de tenlastelegging [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] dreigend de woorden zou hebben toegevoegd: "ik maak ze dood en/of ik ga ze vermoorden", althans woorden van gelijke strekking.
In eerste aanleg achtte de politierechter de bedreiging van [benadeelde 1] bewezen en heeft cliënt veroordeeld tot een werkstraf van 14 uur. Cliënt kon zich hiermee niet verenigen nu hij het ten laste gelegde feit geheel ontkent.
In deze zaak betreft het volgens de aangifte van [aangeefster] een indirecte mondelinge bedreiging - zijnde een bedreiging die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] niet uit de mond van cliënt zelf hebben vernomen - maar die hem/haar via [aangeefster] zou hebben bereikt.
Het feit zoals thans ten laste is gelegd, gaat echter uit van een rechtstreekse bedreiging van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] door cliënt, immers ontbreekt de zinsnede dat de bedreiging middels tussenkomst van [aangeefster] zou zijn geuit.
Gelet op de aangifte is van een directe of rechtstreekse bedreiging van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geen sprake en evenmin bevindt zich hiervoor in het dossier wettig en overtuigend bewijs derhalve verzoek ik u om cliënt om die reden vrij te spreken.
Indien uw hof van oordeel is dat in deze tenlastelegging ook een indirecte mondelinge bedreiging te lezen is dan wil de verdediging het navolgende naar voren brengen.
Voor een bewezenverklaring van een dergelijke bedreiging is nodig dat wettig en overtuigend komt vast te staan dat:
(1) de uiting, die aan cliënt wordt toegeschreven, bij [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , mede gelet op de context, redelijke vrees kon doen ontstaan dat zijn of haar leven op het spel stond; alleen dan is sprake van bedreiging.
(2) dat deze bedreiging ook werkelijk door cliënt werd geuit, en dat hij op z'n minst heeft begrepen dat een aanmerkelijke kans bestond dat zijn uiting [benadeelde 1] en/ of [benadeelde 2] zou bereiken en door hem/haar als bedreigend zou worden opgevat.
(3) dat de uiting ook [benadeelde 1] en/ of [benadeelde 2] daadwerkelijk heeft bereikt.
Ad (1) - Redelijke vrees ontstaan?
Ten aanzien van het eerste punt geldt dat de bedreiging waarvan cliënt wordt beticht zou zijn geuit in een telefoongesprek met zijn vriendin (thans zijn echtgenoot), [betrokkene 1] , waarbij zij de telefoon op enig moment op de luidspreker heeft gezet.
In voornoemd telefoongesprek zou cliënt volgens aangeefster het navolgende hebben gezegd (pagina 4 van het dossier):
'Ik hoorde dat de man die zij aan de telefoon had toen zei: "wie heb je gesproken dan."
Ik hoorde dat [betrokkene 1] toen de namen gaf van de collega's die haar zaak in behandeling hadden. Ik hoorde dat ze zei dat ze gesproken had met [benadeelde 2] en hoorde dat ze deze naam spelde voor de man aan de telefoon en dat ze zei dat dit een pakistaanse vrouw zou zijn. Ik hoorde dat ze ook de naam [benadeelde 1] noemde en dat de man aan de telefoon toen vroeg; is dat een man? Ik hoorde [betrokkene 1] toen: "ja het is een man en het is een Nederlander."
Ik hoorde dat de man toen zei: ik kom daar naar toe, ik maak ze dood.'
Verder verklaart aangeefster dat zij zelf niet persoonlijk is bedreigd maar dat zij enkel de bedreiging heeft gehoord en omwille van het protocol in het kader van geweld tegen medewerkers van de publieke sector aangifte wilde doen.
De aangeefster stelt (pagina 6 van het dossier) dat zij dezelfde dag tegen [benadeelde 1] heeft gezegd dat hij bedreigd was door cliënt en dat zij [benadeelde 2] nog niet in kennis heeft gesteld omdat zij een lang weekend op vakantie was.
Ten aanzien van [benadeelde 2] vond [aangeefster] de bedreiging kennelijk niet zodanig ernstig dat zij haar dezelfde dag nog op de hoogte heeft gebracht hetgeen toch voor de hand zou hebben gelegen als diegene met dood wordt bedreigd. In plaats daarvan laat zij [benadeelde 2] een lang weekendje weggaan.
Uit het dossier blijkt verder niet dat [benadeelde 2] via [aangeefster] überhaupt op de hoogte is gesteld van de vermeende bedreiging derhalve kan de bedreiging aan het adres van [benadeelde 2] niet wettig en overtuigend bewezen worden.
Voor wat betreft [benadeelde 1] biedt het dossier geen informatie over de vraag wat aangeefster nu precies aan [benadeelde 1] heeft doorgegeven omtrent de vermeende door haar waargenomen bedreiging aan zijn adres.
Op pagina 6 van het dossier staat enkel dat aangeefster tegen [benadeelde 1] heeft gezegd dat hij was bedreigd door cliënt en [benadeelde 1] achter de aangifte zou staan. Niet duidelijk is of dit in verband met het eerder genoemde protocol is of omdat bij hem de redelijke vrees was ontstaan dat zijn leven op het spel stond naar aanleiding van hetgeen hij van aangeefster heeft te horen gekregen.
Vaststaat dat - blijkens de verklaring van aangeefster (pagina 5 van het dossier) - [benadeelde 1] ten tijde van het telefoongesprek tussen cliënt en zijn vriendin elders in het pand aan het werk was en de bedreiging niet heeft gehoord alsmede dat hij niet direct naar de politie is gegaan na het vernemen van de mededeling van aangeefster dat hij bedreigd zou zijn, sterker nog hij heeft überhaupt geen aangifte gedaan.
Gelet op hierop is de verdediging van mening dat ook bij [benadeelde 1] niet de redelijke vrees is ontstaan dat zijn leven op het spel zou staan.
Verder wijst de verdediging erop dat aangeefster pas drie dagen na het telefoongesprek heeft gemeend aangifte te moeten doen hetgeen erop duidt dat ook zij het voorval minder ernstig opvatte dan dat zij later in de aangifte wil doen vermoeden. Indien er sprake is van een zodanige bedreiging dan zou je toch direct naar de politie gaan om hiervan melding te maken teneinde bescherming te krijgen.
Een eventuele melding van het vermeende voorval had direct kunnen worden gedaan aangezien de politie ter plaatse is geweest om [betrokkene 1] mee te nemen. Uit het dossier blijkt niet dat aangeefster en/of [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] melding hebben gemaakt van het vermeend incident.
Gelet op voorgaande geldt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat bij [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] de redelijke vrees is ontstaan dat hun leven op het spel zou staan.
Ad (2) - Bedreiging ook daadwerkelijk geuit en voorwaardelijk opzet?
Ter zake de bedreiging geldt dat cliënt zich op het standpunt stelt dat hij deze nimmer heeft geuit.
Hij verklaart hierover bij de politie en ook ter zitting in eerste aanleg dat hij enkel tegen zijn vriendin heeft gezegd dat hij persoonlijk daar naar toe zou komen voor een gesprek met een van de dossierbehandelaars. Om die reden heeft hij in het gesprek met zijn vriendin gevraagd met wie zij had gesproken zodat hij met hen een gesprek kon hebben.
Getuige, [betrokkene 1] , bevestigt dit ook in haar verklaring bij de politie. Zij heeft bij de politie hierover het navolgende verklaart:
"Toen hoorde ik mijn vriend zeggen: "Geef mij die namen door van de mensen die jouw zaak hebben behandeld, zowel die man als die vrouw." Ik heb toen die namen en hun functies aan hem doorgegeven. Toen hoorde ik hem zeggen: "Nou is goed, dan ga ik daar morgen zelf persoonlijk langs en dan ga ik persoonlijk een gesprek met ze voeren, want ik wil antwoorden op vragen."
Getuige, [betrokkene 3] , werkzaam bij de gemeente Huizen, bevestigt voorgaande. [betrokkene 3] verklaart aan de politie dat hij heeft gehoord dat cliënt de namen vroeg van de medewerkers die [betrokkene 1] niet wilde helpen waarbij hij overigens niet kan herinneren wie dat waren.
Verder verklaart hij dat hij cliënt hoorde zeggen: "Ik kom dan wel even langs of woorden van gelijke strekking."
Getuige [betrokkene 3] bevestigt derhalve de verklaring van cliënt en getuige [betrokkene 1] die beiden hebben verklaard dat cliënt enkel heeft gezegd dat hij persoonlijk zou langs komen. Van een bedreiging wordt door getuige [betrokkene 3] niet gesproken.
Getuige, [betrokkene 3] , verklaart bijna na een maand na het vermeende incident op 11 december 2013 als volgt (pagina 8 en 9 van het dossier):
"Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon vroeg wat de namen waren van mijn collega's. Het verbaasde mij dat zij namen doorgaf van twee personen, namelijk [aangeefster] en de tweede naam weet ik niet. Ik weet wel wie de collega is maar zijn naam weet ik niet. Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon kwaad werd en zei: 'Ik kom wel langs en ik ga ze vermoorden' of woorden van gelijke strekking."
Getuige [betrokkene 2] bevestigt derhalve niet het verhaal van aangeefster dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zouden zijn bedreigd. Sterker nog, hij verklaart juist dat cliënt aangeefster zou hebben bedreigd terwijl die - zoals gezegd - heeft verklaard dat zij zich zelf niet bedreigd voelde maar dat de bedreiging zou zien op
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
De verklaringen van aangeefster en [betrokkene 2] stemmen weliswaar enigszins overeen waar het gaat om de geuite bewoordingen doch niet omtrent de vraag aan wie deze uitingen waren gericht hetgeen voor de bedreiging wel essentieel is en juist op dit punt spreken de verklaringen elkaar tegen.
Gelet op voorgaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat er een bedreiging door cliënt is geuit jegens [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] . Immers, bevestigen twee getuigen ( [betrokkene 1] en [betrokkene 3] ) de verklaring van cliënt en spreken de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 2] zichzelf tegen waar het gaat om de vraag wie er dan bedreigd zou zijn.
Voor zover uw hof van oordeel zou zijn dat er wel sprake zou zijn van een door cliënt geuite bedreiging, geldt dat cliënt zich niet willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de uitlatingen van cliënt ter kennis zouden komen van[benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Client heeft weliswaar aan zijn vriendin gevraagd om de telefoon op de luidspreker te zetten zodat de medewerkers van de gemeente Huizen konden meeluisteren echter heeft [betrokkene 1] in dit verband verklaard: Ik antwoordde toen aan mijn vriend: "Ze lopen weg, ze willen het niet horen of reageren, dus laat maar zitten."
Cliënt verkeerde derhalve in de veronderstelling dat naast zijn vriendin er verder niet niemand luisterde dan wel het gesprek kon horen derhalve heeft hij zich niet willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat eventuele uitlatingen zijnerzijds ter kennis zouden kunnen komen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en al helemaal niet dat eventuele uitlatingen zijnerzijds als bedreigend zouden overkomen jegens hem.
In dit verband zij nog opgemerkt dat cliënt nimmer dergelijke uitlatingen - zoals thans ten laste gelegd - zou doen via een luidspreker van een telefoon in een ruimte waarbij het hem duidelijk zou zijn dat eventuele anderen hem zouden kunnen horen en dit ook als bedreigend zouden kunnen opvatten. Dit zou wel heel naïef zijn van cliënt.
Ad (3): bedreiging [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] bereikt?
Ten aanzien van dit punt geldt dat de uitingen van cliënt [benadeelde 2] niet hebben bereikt althans zo blijkt niet uit het dossier.
[benadeelde 1] zou door aangeefster op de hoogte zijn gebracht van de bedreiging echter geldt dat daarbij niet bekend is wat aangeefster nu precies heeft gezegd en in hoeverre hierdoor bij hem de redelijke vrees was ontstaan dat zijn leven op het spel stond. Zoals gezegd heeft hij zelf geen aangifte gedaan van enige bedreiging derhalve is het de vraag of bij hem een redelijke vrees was ontstaan.
Gelet op al het voorgaande is de verdediging van mening dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om cliënt te veroordelen voor bedreiging van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] derhalve wil ik u verzoeken om hem daarvan alsnog vrij te spreken."
3.3.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.
Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het vonnis van de Politierechter, waarbij is bewezenverklaard hetgeen hiervoor onder 3.2.1 is weergegeven, te bevestigen maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de onder 3.2.2 weergegeven bewijsmiddelen. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.4.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2015.
Conclusie 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de AG 3 tot en met 15 kan verdachte worden ontvangen in het ingestelde beroep. Middel: art. 359.2 Sv, u.o.s. m.b.t. de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het Hof heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het u.o.s.
Nr. 14/05364 Zitting: 15 september 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft – het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2014 bevestigend, met overneming van de gronden - bij arrest van 13 oktober 2014 verzoeker wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 14 uren, subsidiair 7 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, een middel van cassatie voorgesteld.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
3. Eerst dient de vraag te worden beantwoord of verzoeker in het cassatieberoep ontvankelijk is, nu de administratief ambtenaar (verder: te noemen: senior administratief medewerker) tot het instellen van het cassatieberoep door de daartoe gevolmachtigde raadsman van verzoeker was gemachtigd bij bijzondere volmacht die per e-mail was verstrekt. Terecht heeft ook de steller van het middel die, voorafgaande, vraag onder ogen gezien.
4. Uit de voorhanden zijnde stukken van het geding blijkt, voor zover van belang, het volgende procesverloop:
- het Hof heeft, als gezegd, het bestreden arrest gewezen op 13 oktober 2014;
- op 22 oktober 2014, ruim binnen de cassatietermijn, verscheen ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de senior administratief medewerker bij het Hof teneinde tegen dat arrest beroep in cassatie in te stellen;
- de akte cassatie vermeldt dat de senior administratief medewerker “blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde” is van verzoeker om beroep in cassatie in te stellen en daartoe “bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd”;
- aan de akte cassatie is gehecht een e-mailbericht van mr. Moll d.d. 22 oktober 2014 (16:23 uur) aan de “Strafgriffie Arnhem (Hof Arnhem-Leeuwarden)” inzake verzoeker, waarin wordt meegedeeld dat verzoeker hem als advocaat op de voet van art. 450, eerste lid onder a, Sv bepaaldelijk heeft gevolmachtigd beroep in cassatie in te stellen tegen, kort gezegd, het bestreden arrest van het Hof en dat hij, mr. Moll, de strafgriffie een (bijzondere) volmacht verleent tot het aanwenden van dit rechtsmiddel voor verzoeker ex art. 449, eerste lid, Sv;
- op diezelfde dag (16:29 uur) mailt de strafgriffie de e-mail van mr. Moll door aan de senior administratief medewerker;
- in een e-mail van 27 oktober 2014, als bijlage gevoegd bij de schriftuur, heeft de senior administratief medewerker mr. Moll bericht dat zij daarbij de akte cassatie en de volmacht inzake verzoeker heeft gevoegd;
- op 13 februari 2015 schrijft mr. Moll in een e-mailbericht aan de senior administratief medewerker (i) dat hij op 22 oktober 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de griffie voor het juiste faxnummer waarna hem is meegedeeld (ik begrijp door de senior administratief medewerker, AG) dat dit per mail kon en hem het daarvoor bestemde mailadres is opgegeven, (ii) dat hij de griffie vervolgens de bedoelde e-mail heeft verzonden, waarna de senior administratief medewerker cassatie heeft ingesteld namens verzoeker, (iii) dat hij van de cassatieadvocaat heeft vernomen dat “er wellicht een probleem kan schuilen in het feit dat de volmacht per email is verstrekt en niet per fax”, (iv) dat hij die middag telefonisch contact met haar heeft gehad waarbij zij aangaf dat “voornoemde wijze de gebruikelijke is bij het hof te meer de fax niet meer wordt gebruikt voor inkomende faxen nu deze bij binnenkomst worden gedigitaliseerd en als mail bij de griffie binnenkomen” en vraagt hij (v) haar per mail de juistheid van het voorgaande te bevestigen (zie bijlage schriftuur);
- een klein half uur later schrijft mr. Moll in een e-mail aan mr. Kelder dat hij nogmaals contact heeft gehad met de senior administratief medewerker die hem liet weten dat “dit de gebruikelijke gang van zaken was die zij hanteerden”, dat als dit niet zou kunnen “dan zouden zij dit ook niet aan advocaten doorgeven” en dat zij er niet aan kon beginnen dit te bevestigen, het “was nu eenmaal hun werkwijze” (zie bijlage schriftuur).
5. Voorts blijkt uit geen enkel in cassatie voorhanden stuk dat verzoeker niet het rechtsmiddel van beroep in cassatie zou hebben willen aanwenden.
6. Naar aanleiding van het voorgaande heb ik inlichtingen ingewonnen bij de senior administratief medewerker. In een e-mailbericht van 19 augustus 2015 heeft zij mij het volgende geschreven:
“Ik kan mij niet herinneren of ik in de zaak van verdachte [verdachte] , parketnummer 21-00219644 aan de raadsman in hoger beroep heb verteld dat hij de volmacht tot het instellen van cassatie per e-mail naar de strafgriffie kan opsturen.
Wel is het in algemene zin gebruikelijk dat volmachten ook per e-mail worden opgevraagd.”1.
7. Op grond van het voorgaande wil ik wel aannemen dat de senior administratief medewerker in de onderhavige zaak aan mr. Moll heeft meegedeeld dat de schriftelijke volmacht ook per e-mail kon geschieden.2.
8. In de schriftuur wordt primair gesteld dat een bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kan worden verstrekt.
9. Hoewel de ontwikkelingen in die richting tenderen, gaat die stelling mij op dit moment nog te ver.
10. Van belang zijn de volgende wettelijke bepalingen:
Art. 449 Sv:
“1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
[…]”
art. 450 Sv:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
[…]
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.
[…]”
Art. 451 Sv:
"1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.
2. De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
3. Is hoger beroep of beroep in cassatie gedaan bij aangetekende brief, zo tekent de griffier onverwijld dag en uur van ontvangst op de brief aan.
4. De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken gevoegd.
5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien."
11. Vooropgesteld moet worden dat de bijzondere volmacht die een daartoe door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat aan een griffiemedewerker kan geven schriftelijk moet zijn.3.Daarover is geen discussie. Schriftelijk kan zijn een (aangetekende) brief of een fax, maar niet een e-mail.
12. Op wetgevend niveau wordt gewerkt aan een regeling voor digitalisering van de rechtspraak en in dat kader wordt de mogelijkheid bezien van het langs elektronische weg, meer in het bijzonder door middel van een e-mail, instellen van een rechtsmiddel door of namens de verdachte4.. Ook de strafrechtsliteratuur toont voorstanders van het instellen van hoger beroep en beroep in cassatie per e-mail.5.En in de praktijk van de strafrechtspleging zijn al ontwikkelingen in gang gezet die in de richting van digitalisering van het strafproces gaan (KEI). Maar dat alles laat onverlet dat de elektronische uitwisseling van processtukken, waaronder het ‘uitfaseren’ van de fax en de vervanging van het faxverkeer door e-mailverkeer begrepen, ook met betrekking tot het instellen van rechtsmiddelen uiterst betrouwbaar moet zijn en van een afdoende beveiligingsniveau moet zijn voorzien, en dat het zo ver nog niet is. De digitalisering van de rechtspraak is een zeer omvangrijke operatie, aldus liet de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie al in de zomer van 2013 weten, waarvoor voldoende tijd ingeruimd moet worden en een lange adem nodig is.6.Omdat aan dit proces allerlei waarborgen en eisen vastzitten, ook aan (het gebruik van) een digitale handtekening7., is, lijkt mij, het bij uitstek een taak voor de wetgever om het wettelijke kader daarvoor te bieden en voor te bereiden. Voor deformalisering is hier geen plaats. Ik kan dan ook geen overtuigende reden bedenken waarom de Hoge Raad te dezer zake thans een ander standpunt zou moeten innemen dan in zijn uitspraak van HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241. In dit arrest werd het middel - dat op de opvatting berustte dat onder “een schriftelijke volmacht” als bedoeld in art. 450, eerste lid onder b, Sv ook een e-mail dient te worden verstaan - afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.8.
13. Een andere vraag is of in dit specifieke geval de raadsman mocht vertrouwen op de juistheid van de aan hem door de senior administratief medewerker verstrekte ambtelijke informatie en, zo ja, of dit de weg naar ontvankelijkheid van het cassatieberoep van verzoeker opent.
14. Ik denk van wel. Ik ben mij ervan bewust dat de lijn die omtrent de ontvankelijkheid van cassatieberoepen uit de desbetreffende arresten van de Hoge Raad kan worden afgeleid, van enige strengheid getuigt.9.Maar dat neemt het navolgende niet weg. Procespartijen moeten op de juistheid van mededelingen van administratief ambtenaren die het aanwenden van rechtsmiddelen in hun portefeuille hebben, kunnen vertrouwen. Van de laatstgenoemden mag bovendien in het algemeen worden verwacht dat zij degene die op onjuiste wijze een rechtsmiddel instelt, daarop wijzen.10.Een door een ambtelijke fout of door een ambtelijk verzuim gewekte verwachting, kan een strikte (toepassing van) de rechtsmiddelenregeling doen nuanceren. Ook de Hoge Raad zelf heeft daarvoor ruimte vrijgemaakt. Zo is het vaste rechtspraak dat ambtelijke mededelingen die aan een verdachte of diens raadsman verstrekt zijn, onder omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat een als gevolg daarvan niet in acht genomen voorschrift niet aan het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie in de weg mag komen te staan.11.
15. Onder deze omstandigheden was, lijkt mij, door de verstrekte ambtelijke informatie bij de raadsman de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kon worden gegeven. Daardoor, en mede in aanmerking genomen dat de senior administratief medewerker geen mogelijkheid tot herstel heeft geboden hetgeen gelet op het tijdstip van het verzenden van de e-mail nog mogelijk was geweest12., kan de omstandigheid dat het rechtsmiddel niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is ingesteld, aangemerkt worden als het gevolg van een ambtelijke fout of een ambtelijk verzuim. Ten aanzien van het instellen van het beroep in cassatie valt verzoeker zelf niets te verwijten. Ik meen dan ook dat in dit bijzondere geval de tekortkoming aan de bijzondere volmacht niet tot niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep behoeft te leiden.13.Dit zo zijnde, kom ik tot mijn bespreking van het middel.
Beoordeling van het middel
16. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat wettig en overtuigend bewijs voor de ten laste gelegde bedreiging ontbreekt en vrijspraak moet volgen.
17. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
“op 15 november 2013 te Huizen [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde 1] dreigend de woorden toegevoegd: “ik maak ze dood” en/of “ik ga ze vermoorden”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
18. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een ambtsedig proces-verbaal nr. PLI4NF-2013048856-1 d.d. 18 november 2013, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk buitengewoon opsporingsambtenaar en hoofdagent van Politie Gooi en Vechtstreek (blz. 3 tot en met 6 van het proces-verbaal nr. PLI4ND-2013048856), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster]:
(p. 3) Ik ben namens de benadeelde [benadeelde 1] gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik was op 15 november 2013 werkzaam te Huizen.
(p. 4) Ik hoorde dat [betrokkene 1] een meneer aan de telefoon kreeg, die zij op speaker zette, zodat wij hem konden verstaan. Ik hoorde dat de man die zij aan de telefoon had zei: "wie heb je gesproken dan ". Ik hoorde dat [betrokkene 1] toen de namen gaf van de collega's die haar zaak in behandeling hadden. Ik hoorde dat ze ook de naam [benadeelde 1] noemde. Ik hoorde dat de man toen zei: "ik kom daar naar toe, ik maak ze dood”.
(p. 6) Ik heb op dezelfde dag tegen [benadeelde 1] gezegd dat hij bedreigd was door de man.
2. Een ambtsedig proces-verbaal nr. PLI4ND-2013048856-2 d.d. 11 december 2013, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , hoofdagent van Politie Gooi en Vechtstreek (blz. 8 en 9 van het proces-verbaal nr. PL 14ND-2013048856), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 2]:
(p. 8) Ik was op 15 november 2013 aan het werk bij de gemeente te Huizen. Mijn collega was een jongedame aan het helpen. (...) Ze zette het telefoongesprek op de speaker. Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon vroeg wat de namen waren van mijn collega ’s.
(p. 9) Het verbaasde mij dat zij namen doorgaf van twee personen. Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon kwaad werd en zei: “Ik kom wel langs en ik ga ze vermoorden".
3. Een ambtsedig proces-verbaal nr. PL 14ND-2013048856-4 d.d. 2 januari 2014, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , hoofdagent van Politie Gooi en Vechtstreek (blz. 12 en 13 van het proces-verbaal nr. PL14ND-2013048856), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 3]:
(p. 12) Ik was op 15 november 2013 werkzaam bij de gemeente te Huizen. (...) De dame belde een persoon op met haar mobiele telefoon. Ik hoorde dat zij haar telefoon op de speaker zette en ik hoorde een manspersoon praten.
(p. 13) Ik hoorde dat de man aan de telefoon vroeg wat de namen waren van de medewerkers die haar niet wilde helpen. Ik hoorde dat de dame een naam noemde. Ik ben vergeten wat de man precies aan de telefoon heeft gezegd, maar ik weet wel dat het geen leuke dingen waren. Ik hoorde dat hij zei: “Ik kom dan wel even langs”.
De verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt.
A. Ik heb op 15 november 2013 een telefoongesprek gevoerd met [betrokkene 1] . Zij was bij de gemeente te Huizen. De telefoon stond op de speaker, zodat de aanwezige medewerkers mij konden horen.”
19. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2014 heeft de raadsman van verzoeker aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
“[…]
In deze zaak betreft het volgens de aangifte van [aangeefster] een indirecte mondelinge bedreiging - zijnde een bedreiging die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] niet uit de mond van cliënt zelf hebben vernomen - maar die hem/haar via [aangeefster] zou hebben bereikt.
Het feit zoals thans ten laste is gelegd, gaat echter uit van een rechtstreekse bedreiging van [benadeelde 1] […] door cliënt, immers ontbreekt de zinsnede dat de bedreiging middels tussenkomst van [aangeefster] zou zijn geuit.
Gelet op de aangifte is van een directe of rechtstreekse bedreiging van [benadeelde 1] […] geen sprake en evenmin bevindt zich hiervoor in het dossier wettig en overtuigend bewijs derhalve verzoek ik u om cliënt om die reden vrij te spreken.
Indien uw hof van oordeel is dat in deze tenlastelegging ook een indirecte mondelinge bedreiging te lezen is dan wil de verdediging het navolgende naar voren brengen.
Voor een bewezenverklaring van een dergelijke bedreiging is nodig dat wettig en overtuigend komt vast te staan dat:
(1) de uiting, die aan cliënt wordt toegeschreven, bij [benadeelde 1] […], mede gelet op de context, redelijke vrees kon doen ontstaan dat zijn of haar leven op het spel stond; alleen dan is sprake van bedreiging.
(2) dat deze bedreiging ook werkelijk door cliënt werd geuit, en dat hij op z’n minst heeft begrepen dat een aanmerkelijke kans bestond dat zijn uiting [benadeelde 1] […] zou bereiken en door hem/haar als bedreigend zou worden opgevat.
(3) dat de uiting ook [benadeelde 1] […] daadwerkelijk heeft bereikt.
Ad (1) - Redelijke vrees ontstaan?
Ten aanzien van het eerste punt geldt dat de bedreiging waarvan cliënt wordt beticht zou zijn geuit in een telefoongesprek met zijn vriendin (thans zijn echtgenoot), [betrokkene 1] , waarbij zij de telefoon op enig moment op de luidspreker heeft gezet.
In voornoemd telefoongesprek zou cliënt volgens aangeefster het navolgende hebben gezegd (pagina 4 van het dossier):
“Ik hoorde dat de man die zij aan de telefoon had toen zei: “wie heb je gesproken dan ”
Ik hoorde dat [betrokkene 1] toen de namen gaf van de collega’s die haar zaak in behandeling hadden. Ik hoorde dat ze zei dat ze gesproken had met [benadeelde 2] en hoorde dat ze deze naam spelde voor de man aan de telefoon en dat ze zei dat dit een pakistaanse vrouw zou zijn. Ik hoorde dat ze ook de naam [benadeelde 1] noemde en dat de man aan de telefoon toen vroeg: is dat een man?” Ik hoorde [betrokkene 1] toen: “ja het is een man en het is een nederlander”
Ik hoorde dat de man toen zei: ik kom daar naar toe, ik maak ze dood”
Verder verklaart aangeefster dat zij zelf niet persoonlijk is bedreigd maar dat zij enkel de bedreiging heeft gehoord en omwille van het protocol in het kader van geweld tegen medewerkers van de publieke sector aangifte wilde doen.
De aangeefster stelt (pagina 6 van het dossier) dat zij dezelfde dag tegen [benadeelde 1] heeft gezegd dat hij bedreigd was door cliënt […].
Voor wat betreft [benadeelde 1] biedt het dossier geen informatie over de vraag wat aangeefster nu precies aan [benadeelde 1] heeft doorgegeven omtrent de vermeende door haar waargenomen bedreiging aan zijn adres.
Op pagina 6 van het dossier staat enkel dat aangeefster tegen [benadeelde 1] heeft gezegd dat hij was bedreigd door cliënt en [benadeelde 1] achter de aangifte zou staan. Niet duidelijk is of dit in verband met het eerder genoemde protocol is of omdat bij hem de redelijke vrees was ontstaan dat zijn leven op het spel stond naar aanleiding van hetgeen hij van aangeefster heeft te horen gekregen.
Vaststaat dat - blijkens de verklaring van aangeefster (pagina 5 van het dossier) - [benadeelde 1] ten tijde van het telefoongesprek tussen cliënt en zijn vriendin elders in het pand aan het werk was en de bedreiging niet heeft gehoord alsmede dat hij niet direct naar de politie is gegaan na het vernemen van de mededeling van aangeefster dat hij bedreigd zou zijn, sterker nog hij heeft überhaupt geen aangifte gedaan.
Gelet op hierop is de verdediging van mening dat ook bij [benadeelde 1] niet de redelijke vrees is ontstaan dat zijn leven op het spel zou staan.
Verder wijst de verdediging erop dat aangeefster pas drie dagen na het telefoongesprek heeft gemeend aangifte te moeten doen hetgeen erop duidt dat ook zij het voorval minder ernstig opvatte dan dat zij later in de aangifte wil doen vermoeden. Indien er sprake is van een zodanige bedreiging dan zou je toch direct naar de politie gaan om hiervan melding te maken teneinde bescherming te krijgen.
Een eventuele melding van het vermeende voorval had direct kunnen worden gedaan aangezien de politie ter plaatse is geweest om [betrokkene 1] mee te nemen. Uit het dossier blijkt niet dat aangeefster en/of [benadeelde 1] […] melding hebben gemaakt van het vermeend incident.
Gelet op voorgaande geldt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat bij [benadeelde 1] […] de redelijke vrees is ontstaan dat hun leven op het spel zou staan.
Ad (2) — Bedreiging ook daadwerkelijk geuit en voorwaardelijk opzet?
Ter zake de bedreiging geldt dat cliënt zich op het standpunt stelt dat hij deze nimmer heeft geuit.
Hij verklaart hierover bij de politie en ook ter zitting in eerste aanleg dat hij enkel tegen zijn vriendin heeft gezegd dat hij persoonlijk daar naar toe zou komen voor een gesprek met een van de dossierbehandelaars. Om die reden heeft hij in het gesprek met zijn vriendin gevraagd met wie zij had gesproken zodat hij met hen een gesprek kon hebben.
Getuige, [betrokkene 1] , bevestigt dit ook in haar verklaring bij de politie. Zij heeft bij de politie hierover het navolgende verklaart:
‘Toen hoorde ik mijn vriend zeggen: “Geef mij die namen door van de mensen die jouw zaak hebben behandeld, zowel die man als die vrouw.” Ik heb toen die namen en hun functies aan hem doorgegeven. Toen hoorde ik hem zeggen: “Nou is goed, dan ga ik daar morgen zelf persoonlijk langs en dan ga ik persoonlijk een gesprek met ze voeren, want ik wil antwoorden op vragen. ”
Getuige, [betrokkene 3] , werkzaam bij de gemeente Huizen, bevestigt voorgaande. [betrokkene 3] verklaart aan de politie dat hij heeft gehoord dat cliënt de namen vroeg van de medewerkers die [betrokkene 1] niet wilde helpen waarbij hij overigens niet kan herinneren wie dat waren.
Verder verklaart hij dat hij cliënt hoorde zeggen: “Ik kom dan wel even langs of woorden van gelijke strekking.”
Getuige [betrokkene 3] bevestigt derhalve de verklaring van cliënt en getuige [betrokkene 1] die beiden hebben verklaard dat cliënt enkel heeft gezegd dat hij persoonlijk zou langs komen. Van een bedreiging wordt door getuige [betrokkene 3] niet gesproken.
Getuige, de heer [betrokkene 2] , verklaart bijna na een maand na het vermeende incident op 11 december 2013 als volgt (pagina 8 en 9 van het dossier):
Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon vroeg wat de namen waren van mijn collega’s. Het verbaasde mij dat zij namen doorgaf van twee personen, namelijk [aangeefster] en de tweede naam weet ik niet. Ik weet wel wie de collega is maar zijn naam weet ik niet. Ik hoorde dat de manspersoon door de telefoon kwaad werd en zei: “Ik kom wel langs en ik ga ze vermoorden of woorden van gelijke strekking.
Getuige [betrokkene 2] bevestigt derhalve niet het verhaal van aangeefster dat [benadeelde 1] […] zou[…] zijn bedreigd. Sterker nog, hij verklaart juist dat cliënt aangeefster zou hebben bedreigd terwijl die — zoals gezegd - heeft verklaard dat zij zich zelf niet bedreigd voelde maar dat de bedreiging zou zien op [benadeelde 1] […].
De verklaringen van aangeefster en [betrokkene 2] stemmen weliswaar enigszins overeen waar het gaat om de geuite bewoordingen doch niet omtrent de vraag aan wie deze uitingen waren gericht hetgeen voor de bedreiging wel essentieel is en juist op dit punt spreken de verklaringen elkaar tegen.
Gelet op voorgaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat er een bedreiging door cliënt is geuit jegens [benadeelde 1] […]. Immers, bevestigen twee getuigen ( [betrokkene 1] en [betrokkene 3] ) de verklaring van cliënt en spreken de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 2] zichzelf tegen waar het gaat om de vraag wie er dan bedreigd zou zijn.
Voor zover uw hof van oordeel zou zijn dat er wel sprake zou zijn van een door cliënt geuite bedreiging, geldt dat cliënt zich niet willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de uitlatingen van cliënt ter kennis zouden komen van [benadeelde 1] […].
Client heeft weliswaar aan zijn vriendin gevraagd om de telefoon op de luidspreker te zetten zodat de medewerkers van de gemeente Huizen konden meeluisteren echter heeft [betrokkene 1] in dit verband verklaard: ‘Ik antwoordde toen aan mijn vriend: “Ze lopen weg, ze willen het niet horen of reageren, dus laat maar gillen.”
Cliënt verkeerde derhalve in de veronderstelling dat naast zijn vriendin er verder niet niemand luisterde dan wel het gesprek kon horen derhalve heeft hij zich niet willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat eventuele uitlatingen zijnerzijds ter kennis zouden kunnen komen van [benadeelde 1] […] en al helemaal niet dat eventuele uitlatingen zijnerzijds als bedreigend zouden overkomen jegens hem.
In dit verband zij nog opgemerkt dat cliënt nimmer dergelijke uitlatingen — zoals thans ten laste gelegd - zou doen via een luidspreker van een telefoon in een ruimte waarbij het hem duidelijk zou zijn dat eventuele anderen hem zouden kunnen horen en dit ook als bedreigend zouden kunnen opvatten. Dit zou wel heel naïef zijn van cliënt.
Ad (3): bedreiging [benadeelde 1] […] bereikt?
[…]
[benadeelde 1] zou door aangeefster op de hoogte zijn gebracht van de bedreiging echter geldt dat daarbij niet bekend is wat aangeefster nu precies heeft gezegd en in hoeverre hierdoor bij hem de redelijke vrees was ontstaan dat zijn leven op het spel stond. Zoals gezegd heeft hij zelf geen aangifte gedaan van enige bedreiging derhalve is het de vraag of bij hem een redelijke vrees was ontstaan.
Gelet op al het voorgaande is de verdediging van mening dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om cliënt te veroordelen voor bedreiging van [benadeelde 1] […] derhalve wil ik u verzoeken om hem daarvan alsnog vrij te spreken.”
20. Het Hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigt met de volgende overweging:
“Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd.”
21. Hetgeen door de raadsman in hoger beroep in het kader van de bewijsvraag is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij merk ik op dat dit standpunt niet al in eerste aanleg is ingenomen, maar eerst in hoger beroep is aangevoerd.14.Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft – in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv – niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de vereiste nadere motivering niet besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen.15.
22. Nu het geconstateerde verzuim ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg heeft, kan het arrest niet in stand blijven.
23. Het middel is terecht voorgesteld.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2015
Er is in dit verband op zijn minst sprake van “een rechtstreeks en ernstig vermoeden”. Vgl. HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4195, NJ 2003/498.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 090 (met name nr. 3, MvT, p. 6 en p. 30-32). De concept-artikelen 138e en 138f Sv voorzien in nadere omschrijvingen van de begrippen “elektronische handtekening”, “getekend” en “ondertekend”, terwijl concept art. 450, vierde lid (nieuw) Sv als volgt luidt: “De volmacht, bedoeld in het derde lid, kan worden overgedragen met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. De ontvangst van de volmacht wordt bevestigd. Als de dag en het tijdstip waarop de volmacht is ontvangen gelden de dag en het tijdstip van vastlegging van de volmacht in de aangewezen elektronische voorziening. De volmacht wordt bij de processtukken gevoegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.”
Vgl. Melai/Groenhuijsen, aant. 4 bij art. 449-452 (bewerkt door Elzinga/De Hullu; bijgewerkt tot 1 oktober 2006): “In de toekomst zou de verdachte ook rechtstreeks schriftelijk, per fax, of zelfs per e-mail een rechtsmiddel moeten kunnen aanwenden. In de tweede plaats zou wellicht ook een raadsman die namens de verdachte een rechtsmiddel wil instellen, dit niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk, per fax of per e-mail moeten kunnen doen.” Zie ook de annotatie van Borgers bij HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102.
Brief van 11 juni 2013, TK 2012/13, 29 279, nr. 164, p. 11.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241.
De bestreden uitspraak hield onder de kop 'Ontvankelijkheid van het hoger beroep' in: “Blijkens de inhoud van een door de verdachte naar het arrondissementsparket te Breda gezonden e-mailbericht d.d. 9 december 2011, is het vonnis van de eerste rechter aan hem bekend geworden op diezelfde datum. Dit e-mailbericht houdt voorts in de mededeling van verdachte dat hij bezwaar wenst te maken tegen het vonnis van de eerste rechter.Nadat dit bericht op 24 februari 2012 door een medewerker van genoemd arrondissementsparket naar de strafgriffie van de rechtbank Breda was gezonden, heeft een griffiemedewerker van de rechtbank dit aangemerkt als een schriftelijke volmacht van de verdachte om hoger beroep in te stellen, hetgeen de betreffende medewerker vervolgens op 2 maart 2012 heeft gedaan.Het aanwenden van een rechtsmiddel door een medewerker ter griffie die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij e-mailbericht is gemachtigd, is niet op de wet gestoeld, immers dient een dergelijke volmacht schriftelijk te zijn verleend.Nu het hoger beroep aldus niet op rechtsgeldige wijze is ingesteld, kan de verdachte daarin niet worden ontvangen.”
Zie bijvoorbeeld HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:856, NJ 2014/231; HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5971, NJ 2008/232; HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1343, NJ 2008/71; HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055, NJ 2008/22;; HR 30 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2479, NJ 1996/477; HR 25 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9244, NJ 1986/648.
Vgl. HR 24 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8389, NJ 1985/137; HR 12 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8359, NJ 1990/453. Zie ook Handboek Strafzaken, nr. 42.4.3 “Welke eisen gelden voor optreden van een gemachtigde?” (bewerkt door S.E. Marseille; bijgewerkt tot 30 april 2005).
Vgl. HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1844, NJ 1993/585; HR 20 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9906, NJ 1995/253; HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4195, NJ 2003/498; HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181; en HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7570. In HR 19 maart 2013, NJ 2013/416 luidt de overweging: “In een en ander vindt de Hoge Raad aanleiding te oordelen dat uit de omstandigheid dat, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, namens de verdachte een cassatieschriftuur is ingediend door een advocaat die heeft verklaard daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, moet worden afgeleid dat aan een onvolkomen volmacht bij het instellen van cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen, zodat die onvolkomen volmacht niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep.” Daarover ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste door M.J. Borgers bewerkte druk, 2014, p. 943.
Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8958, RvdW 2010/406 en HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5562, NJ 2009/321.
Dat past denk ik ook in de jurisprudentie van het EHRM die inhoudt dat onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden een verzuim van een ander bij het instellen van hoger beroep of cassatie niet voor rekening van de verdachte mag komen. Ik wijs op EHRM 13 mei 1980, nr. 6694/74 (Artico t. Italië), EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla t. Portugal), EHRM 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev t. Estland).
Dat blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2014. Zie in dat verband onder meer HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, NJ 2015/7; HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571, RvdW 2014/1033; HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6664, RvdW 2012/814 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BDN383, NJ 2011/415. Voorts blijkt uit voormeld proces-verbaal dat verzoeker zich toen niet door een raadsman of -vrouw heeft laten bijstaan.
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Beroepschrift 16‑02‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/05364
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616440
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2014, onder nummer 21-002196-14 gewezen arrest.
VOORAFGAAND: DE ONTVANKELIJKHEID VAN DIT CASSATIEBEROEP
1.
Aan het middel gaan enkele opmerkingen over de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep vooraf.
2.
Blijkens de akte cassatie is op 22 oktober 2014 cassatieberoep ingesteld door [betrokkene 1], administratief ambtenaar bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, op de griffie van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Deze ambtenaar was daartoe bij bijzondere volmacht gemachtigd.
3.
De bijzondere volmacht is aan de cassatieakte gehecht en houdt in:
‘Geachte heer/mevrouw,
In de zaak met bovenvermeld rolnummer heeft het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2014 (bijgevoegd) arrest gewezen.
Op de voet van artikel 450 lid 1 sub a SV, heeft cliënt, de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1987, mij bepaaldelijk gevolmachtigd beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest d.d. 13 oktober 2014, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, onder parketnummer 21-002196-14, door het Hof Arnhem-Leeuwarden gewezen in de zaak tegen de heer [verzoeker] voornoemd.
Door deze verleen ik u een (bijzondere) volmacht tot het aanwenden van bedoeld rechtsmiddel voor cliënt ex artikel 449 lid 1 SV.
Graag moge ik u vriendelijk verzoeken om mij een kopie van de akte per (omgaande) email toe te zenden.
Voor de door u aan dit emailbericht te besteden tijd en aandacht ben ik u zeer erkentelijk.
Met vriendelijke groet,
D.J. Moll
Advocaat’
4.
Deze bijzondere volmacht voldoet aan alle inhoudelijke (materiële) eisen die daaraan in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ7810, NJ 2010/102 zijn gesteld.
5.
Steller dezes ziet in ECLI:NL:HR:2014:1241 echter aanleiding om aandacht te besteden aan de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep. De reden daarvan is dat de bijzondere volmacht kennelijk per e-mail door de raadsman aan de griffiemedewerker is verstrekt.
6.
Om de navolgende redenen meent verzoeker dat het laatste geen grond is om hem in casu niet-ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep:
- (i.)
een bijzondere schriftelijke volmacht kan per e-mail worden verstrekt, althans;
- (ii.)
de raadsman heeft in dezen gevolg gegeven aan instructies van de griffie, en vertrouwd (en mogen vertrouwen) op de juistheid van aan hem verschafte ambtelijke informatie, althans;
- (iii.)
een eventueel verzuim in dit verband komt niet voor rekening van verzoeker.
Ter toelichting op deze standpunten dient het volgende.
Ad (i.) Volmachtverlening per e-mail ‘schriftelijk’?
7.
In de praktijk is ervan uitgegaan dat een bijzondere schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450 Sv per e-mail aan de griffiemedewerker kan worden verstrekt. Prof. Borgers schreef daarover (noot onder NJ 2010/102, par. 8):
‘De Hoge Raad specificeert niet wat een schriftelijke volmacht behelst. Het is evident dat het hierbij in ieder geval gaat om een volmacht die is neergelegd in een per gewone post of door middel van een fax toegezonden brief. Maar mag de schriftelijke volmacht ook per e-mail geschieden? In de onder 1 genoemde uitspraak uit 2001 rekent de Hoge Raad e-mail tot de ‘schriftelijke, betrouwbare communicatiemiddelen’. Ik neem derhalve aan dat de Hoge Raad geen principieel bezwaar heeft tegen het gebruik van e-mail. Een praktische randvoorwaarde zou naar mijn mening wel moeten zijn dat de desbetreffende griffie ook een e-mailadres heeft opengesteld dat bestemd is voor communicatie tussen advocatuur en griffie omtrent zaken als het aanwenden van rechtsmiddelen. In dat licht verdient het aanbeveling dat rechtbanken en gerechtshoven duidelijk kenbaar maken — onder andere via www.rechtspraak.nl — op welke wijze communicatie met de griffie is toegelaten. Thans zijn op de genoemde website e-mailadressen te vinden van informatiebalies en dergelijke, zonder dat kenbaar wordt gemaakt voor welk doel dergelijke adressen kunnen worden gebruikt. Een aanverwante uitwerkingskwestie betreft de termijn: is een e-mail die op de laatste dag van de termijn om 23.59 uur binnenkomt nog tijdig? Het komt mij voor dat op dit punt aansluiting kan worden gezocht bij de rechtspraak waarin de sluitingstijd van de griffie — mits voldoende gereglementeerd — doorslaggevend wordt geacht (vgl. HR 15 april 1997, NJ 1997, 475 en HR 26 september 2000, NJ 2000, 676).’
8.
Het standpunt van prof. Borgers sluit aan bij eerdere opvattingen in de literatuur. In hun commentaar op art. 449–452 Sv schreven prof. De Hullu en dr. Elzinga in Melai c.s. onder meer (aant. 4, suppl. oktober 2006):
‘Op een belangrijk punt is een verdere deformalisering goed denkbaar en wenselijk, namelijk met betrekking tot de vorm waarin de verklaring een rechtsmiddel te willen aanwenden moet worden afgelegd. Allereerst het aanwenden van een rechtsmiddel door de verdachte zelf. Dit kan in beginsel slechts door mondeling ter griffie te verklaren een rechtsmiddel te willen instellen. De verdachte kan tegenwoordig ook per brief een rechtsmiddel instellen. In dat geval geldt echter de constructie dat de brief van de verdachte moet worden opgevat als een bijzondere schriftelijke volmacht aan de griffier. De griffier moet dan vervolgens mondeling namens de verdachte een rechtsmiddel aanwenden. Het voorschrift dat uitsluitend mondeling een verklaring kan worden afgelegd past niet goed meer in deze tijd, met betrouwbare moderne communicatiemiddelen. In de toekomst zou de verdachte ook rechtstreeks schriftelijk, per fax, of zelfs per e-mail een rechtsmiddel moeten kunnen aanwenden.
In de tweede plaats zou wellicht ook een advocaat die namens de verdachte een rechtsmiddel wil instellen, dit niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk, per fax of per e-mail moeten kunnen doen. Met het oog op het belang van de authenticiteit is een volmacht van de verdachte vereist. Er moet immers blijken dat de verdachte een rechtsmiddel wil aanwenden. Voor de advocaat geldt dat hij op zijn woord wordt geloofd als hij verklaart bepaaldelijk door de verdachte te zijn gemachtigd. Daarbij maakt het ons inziens op zichzelf niet uit of de advocaat mondeling, dan wel schriftelijk, per fax of per e-mail verklaart.
Bovendien zou zo'n verdergaande deformalisering ook kunnen gelden voor de gemachtigde, die niet in de hoedanigheid van advocaat namens de verdachte een rechtsmiddel wil aanwenden. Nu heeft die derde-gemachtigde nog een bijzondere schriftelijke volmacht nodig. Dit vereiste ziet op het belang van de authenticiteit Uit de overgelegde volmacht kan worden afgeleid dat de verdachte een rechtsmiddel wil aanwenden. In tegenstelling tot de advocaat wordt de derde-gemachtigde niet op zijn woord geloofd. Met een mondelinge volmacht kan nu dus nog niet worden volstaan. De derde-gemachtigde zal dus een bijzondere volmacht moeten overleggen. Het wettelijke vereiste dat deze volmacht uitsluitend in schriftelijke vorm mag zijn opgemaakt zou kunnen worden gerelativeerd. Een over te leggen volmacht in een andere vorm, bijvoorbeeld per e-mail bericht, zou gelet op de huidige moderne communicatiemiddelen wenselijk zijn. De bijzondere volmacht zou ook kunnen worden meegestuurd of gefaxt met een in die vorm afgelegde verklaring van de derde-gemachtigde. Als de wet niet meer voorschrijft in welke vorm de verklaring moet worden afgelegd, is de regeling van art. 449 lid 2 overbodig, zodat deze bepaling zou kunnen worden geschrapt.’
9.
Vóór het standpunt dat een e-mailbericht een schriftelijke bijzondere volmacht behelst pleit dat het e-mail bericht steeds wordt uitgedraaid en aangehecht aan de akte rechtsmiddel en daarmee gegarandeerd in schriftelijke vorm in het dossier terecht komt. In zoverre is er weinig verschil met een fax. Ook het origineel verzonden faxbericht belandt immers niet bij de ontvanger, maar slechts een door de ontvangende fax afgedrukte kopie daarvan. (Dat het onderscheid tussen fax en e-mail in de praktijk is te verwaarlozen, óók bij de griffie, zal verderop nog blijken.)
10.
Onduidelijk is echter of Uw Raad een soortgelijke opvatting is toegedaan. In ECLI:NL:HR:2014:1241 deed Uw Raad een zaak — waarin de verdachte opkwam tegen zijn niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep vanwege een per e-mail verzonden volmacht aan de griffier — af zonder enige motivering. Bij gebreke van enige motivering is niet duidelijk waarom het cassatieberoep geen succes had, maar twijfel over de vraag of een e-mailbericht een bijzondere schriftelijke volmacht kan behelzen is daarmee wel gezaaid. In de laatste versie van het handboek van prof. Corstens en prof. Borgers wordt onder (kennelijke) verwijzing naar dit arrest opgemerkt dat een advocaat ‘vermoedelijk’ niet per e-mail een rechtsmiddel kan doen instellen (p. 942, voetnoot 332). Duidelijk is dat echter nog steeds niet.
11.
Verzoeker ziet geen enkele steekhoudende reden waarom een bijzondere schriftelijke volmacht niet ook in een e-mail zou kunnen zijn vervat. Het is unduly formalistic om in dit verband een beperking aan te leggen door een restrictieve interpretatie van de term ‘schriftelijk’. Bedacht moet worden dat Uw Raad dat in ander verband evenmin doet: valsheid in geschrift laat zich bijvoorbeeld ook in e-mailberichten plegen (vgl. T&C Sr, aant. 13.b bij art. 225 Sr en o.a. HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1358).
12.
Gelet op het voorgaande meent verzoeker dat hij in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. Het feit dat een wetsvoorstel1. in behandeling is waarin ook expliciet in de mogelijkheid wordt voorzien om per e-mail beroep in te kunnen (doen) stellen maakt dat niet anders, maar onderschrijft slechts dat de wetgever het op dergelijke wijze instellen van beroep juist en wenselijk acht.
Ad (ii.) Afgegaan op ambtelijke informatie
13.
Indien Uw Raad het voorgaande standpunt niet volgt, geldt desondanks dat verzoeker ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, nu de raadsman van verzoeker in dezen slechts gevolg heeft gegeven aan instructies van de griffie en heeft vertrouwd op de juistheid van de door de griffie aan hem verstrekte (ambtelijke) informatie, hetgeen hij in casu ook mocht doen.
14.
Steller dezes heeft zich gewend tot Mr. Moll, de raadsman van wie de volmacht aan de griffiemedewerker afkomstig is. Door Mr. Moll is een e-mail verzonden waarin een nadere toelichting is vervat op de gang van zaken met betrekking tot de volmachtverlening. Die e-mail (en de onderliggende correspondentie met de griffie) is als bijlage aan deze schriftuur gehecht.2.
15.
Kort gezegd blijkt uit de e-mail dat Mr. Moll op woensdag 22 oktober 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de griffie van het Hof, teneinde aldaar te vragen naar het faxnummer voor het instellen van cassatieberoep. Door de betreffende griffiemedewerker, mevrouw [betrokkene 1], is aan Mr. Moll vervolgens medegedeeld dat dit per e-mail kon geschieden, waarbij zij het daarvoor te hanteren e-mailadres heeft verstrekt. Mr. Moll heeft daarop de volmacht per e-mail aan de griffiemedewerker toegezonden, waarna de griffiemedewerker cassatieberoep heeft ingesteld. De akte cassatie is als bewijs daarvan aan Mr. Moll toegezonden.
16.
Blijkens de e-mail van Mr. Moll d.d. vrijdag 13 februari jl. heeft de betreffende griffiemedewerker hem op die dag telefonisch medegedeeld dat
‘voornoemde wijze de gebruikelijke is (..) te meer de fax niet meer wordt gebruikt voor inkomende faxen nu deze bij binnenkomst worden gedigitaliseerd en als mail bij de griffie binnenkomen’.
17.
Uit het voorgaande volgt allereerst dat het onderscheid tussen fax en e-mail in de praktijk (in ieder geval bij de griffie van het Hof) nihil is; inkomende faxen worden bij binnenkomst direct gedigitaliseerd en komen als mail bij de griffie binnen. Het verbaast dan ook niet dat de griffie kennelijk een e-mailadres hanteert waaraan volmachten kunnen worden toegezonden.
18.
In de tweede plaats volgt uit het voorgaande dat Mr. Moll bij de griffie heeft verzocht om het door hem te gebruiken faxnummer voor het instellen van cassatieberoep. De griffiemedewerker heeft Mr. Moll echter medegedeeld dat hij de bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kon verzenden en het te gebruiken e-mailadres aan hem verstrekt. Mr. Moll is in dezen dus afgegaan op instructies van de griffie en heeft vertrouwd op de juistheid van de door de griffiemedewerker aan hem verschafte informatie.
19.
Dat laatste kan Mr. Moll noch verzoeker worden tegengeworpen, temeer niet nu het standpunt en de instructies van de griffiemedewerker niet (evident, noch duidelijk kenbaar) in strijd waren met het geldende recht; zie de toelichting onder ad (i.) hierboven. Mr. Moll kan daarom in casu niet zonder meer worden verweten ‘dat hij beter moest weten’. Het arrest ECLI:NL:HR:2014:1241 verschaft (bij gebrek aan iedere motivering) géén duidelijkheid over deze kwestie, terwijl verzoeker bovendien ernstig betwijfelt of van advocaten mag worden verlangd dat zij zich in art. 81 RO-rechtspraak van Uw Raad verdiepen. Ook advocaten mogen er immers vanuit gaan dat in dergelijke arresten geen voor de rechtsontwikkeling van belang zijnde kwesties aan de orde komen.
20.
Nu Mr. Moll is afgegaan op instructies van de griffiemedewerker en heeft vertrouwd op de juistheid van de door die griffiemedewerker aan hem verschafte informatie, waardoor Mr. Moll verontschuldigbaar heeft gehandeld, is verzoeker ontvankelijk in zijn cassatieberoep, ook als Uw Raad zou oordelen dat een bijzondere schriftelijke volmacht niet per e-mail kan worden verstrekt.
Ad (iii.) Verzuim voor rekening van verzoeker?
21.
Mocht Uw Raad ondanks het voorgaande oordelen dat
- (i.)
de bijzondere volmacht niet per e-mail kon worden verstrekt, en dat
- (ii.)
de omstandigheid dat die bijzondere volmachtverlening slechts op instructie van de griffie per e-mail plaatsvond niet maakt dat dit verzuim in casu verschoonbaar is, dan meent verzoeker dat hij ontvankelijk is omdat dit verzuim niet (onherstelbaar) voor zijn rekening behoort te komen.
22.
Het is niet vanzelfsprekend dat ieder verzuim bij het aanwenden van een rechtsmiddel voor rekening van de verdachte komt. Uit de rechtspraak van het EHRM is af te leiden dat het in strijd kan zijn met de eisen van een eerlijk proces indien een verzuim van een raadsman tot niet-ontvankelijkheid in het beroep leidt (vgl. EHRM 22 november 2011, appl. nr. 48132/07 (Andreyev t. Estland)), zeker als de verdachte geen herstelmogelijkheid heeft bij een dergelijk vastgesteld verzuim.
23.
Verzoeker heeft duidelijk kenbaar gemaakt in cassatie te willen gaan. Zijn advocaat heeft die wens ondubbelzinnig, binnen de daarvoor geldende termijn en met inachtneming van de juiste materiële vereisten in een bijzondere schriftelijke volmacht vervat. De bij de griffie werkzame ambtenaar heeft — nadat de advocaat haar in dit verband telefonisch om het te gebruiken faxnummer had verzocht — zélf aangegeven dat de volmacht per e-mail aan haar kon worden toegezonden, waarna zij op de juiste plaats en binnen de daarvoor geldende termijn cassatieberoep heeft ingesteld, waarvan zij de advocaat (tijdig) bevestiging heeft doen toekomen middels toezending van de akte cassatie. De door de bij de griffie werkzame ambtenaar verstrekte instructies waren — naar de letter van de wet en gelet op de standpunten in literatuur — niet kenbaar/evident onjuist, terwijl ook overigens van een professionele overheidsmedewerker op een griffie mag worden verlangd dat zij bekend is met de regels die haar werkzaamheden betreffen en dat zij dienaangaande geen onjuiste informatie verstrekt.
24.
Gelet op het voorgaande is het unduly formalistic en in strijd met het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM om een eventueel verzuim in casu ten laste van verzoeker te brengen. Dat geldt temeer nu de rechtspraak van Uw Raad de laatste jaren een sterke deformaliseringstrend kent waar het betreft de formaliteiten waarmee het aanwenden van rechtsmiddelen is omkleed.
25.
Mocht Uw Raad verzoeker niet aanstonds ontvankelijk achten in zijn cassatieberoep, dan vraagt verzoeker Uw Raad om Mr. Moll alsnog in de gelegenheid te stellen de bijzondere volmacht schriftelijk (per fax of post) na te zenden. Een dergelijke mogelijkheid tot herstel past bij de koers die in Uw recente rechtspraak vaker wordt ingezet, alsmede bij de strekking van de uitspraak van het EHRM in de zaak Andreyev.
26.
Als Uw Raad tot het bieden van voornoemde herstelmogelijkheid niet bereid zou zijn, vraagt verzoeker Uw Raad deze zaak eerst te behandelen nadat de Wet digitale processtukken inwerking is getreden; daarmee wordt de mogelijkheid tot het instellen van beroep per e-mail in ieder geval geformaliseerd en zou in deze zaak in zoverre ook geen reden tot niet-ontvankelijkverklaring (meer) bestaan.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof (in strijd met het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv) heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat wettig en overtuigend bewijs voor de ten laste gelegde bedreiging ontbreekt en vrijspraak moet volgen, omdat:
- (i.)
bij [benadeelde 1] niet de redelijke vrees is kunnen ontstaan dat zijn leven op het spel stond, en;
- (ii.)
verzoeker de ten laste gelegde bedreiging niet heeft geuit, noch voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ter kennis komen van zijn uitlatingen bij [benadeelde 1], terwijl;
- (iii.)
de uitlatingen van verzoeker [benadeelde 1] ook niet (concreet) hebben bereikt.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is door de Politierechter veroordeeld wegens bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. Bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg, alwaar verzoeker het aan hem ten laste gelegde heeft ontkend, werd verzoeker niet bijgestaan door een raadsman.
2.2
In hoger beroep heeft verzoeker aangegeven ten onrechte te zijn veroordeeld. Door de raadsman van verzoeker is vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman een zeven kantjes tellende pleitnota overgelegd, waarin wordt aangevoerd dat
- (i.)
bij [benadeelde 1] niet de redelijke vrees is kunnen ontstaan dat zijn leven op het spel stond,
- (ii.)
verzoeker de ten laste gelegde bedreiging niet heeft geuit, noch voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ter kennis komen van zijn uitlatingen bij [benadeelde 1], en
- (iii.)
de uitlatingen van verzoeker [benadeelde 1] ook niet (concreet) hebben bereikt,
zodat wettig en overtuigend bewijs voor de ten laste gelegde bedreiging ontbreekt (pleitnota in hoger beroep, p. 1–7).
2.3
Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd. Zijn arrest houdt in dit verband in (p. 1):
‘Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd.’
2.4
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft — in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv — niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.
2.5
Met een ongemotiveerde bevestiging van het vonnis in eerste aanleg kan in gevallen als het onderhavige niet worden volstaan; vgl. HR 5 juli 2011, ECLI: NL:HR:2011:BN8383, HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW6664, en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571).3.
2.6
Nu het geconstateerde verzuim ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg heeft, kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 16 februari 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑02‑2015
Kamerstuknummer 34 090.
Een reactie van de griffie van het Hof heeft steller dezes op het moment van indiening van deze schriftuur nog niet van Mr. Moll ontvangen.
Kritisch daarover ook Mr. Harteveld (ECLI:NL:PHR:2014:1616): ‘Een bevestiging door het hof van een vonnis van de rechtbank ligt voor de hand als de behandeling in hoger beroep tot geen andere inzichten dan die van de eerste rechter heeft geleid. Maar waar zoals hier de behandeling in appel voor een groot deel is gewijd aan niet alleen een herhaling van oude argumenten, maar daaraan, juist met het doel de op tafel liggende beslissing aan te vechten, ook nieuwe zijn toegevoegd, waarbij op verzoek van de verdediging in hoger beroep getuigen zijn gehoord om de waarheid nader te bepalen kan een verantwoording van hetgeen die behandeling in de visie van de hoger beroepsrechter heeft opgeleverd eigenlijk niet worden gemist. Waar er een tendens is juist voor de behandeling van het hoger beroep meer de nadruk te leggen op het accusatoire of tegensprekelijke aspect — het ‘voortbouwend appel’ geeft uitdrukking aan die tendens in art. 415 lid 2 Sv, inhoudend dat de behandeling zich richt op de bezwaren die tegen het vonnis zijn ingebracht — is een ongemotiveerde bevestiging als in de onderhavige zaak door het Hof is toegepast niet meer goed te plaatsen.’