HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. YB, rov. 3.5 slot, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, rov. 2.4.1.
HR, 17-04-2018, nr. 16/03875
ECLI:NL:HR:2018:558, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
16/03875
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:558, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2226, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:170
ECLI:NL:PHR:2018:170, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:558
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/100 met annotatie van B.A.A. Postma
SR-Updates.nl 2018-0190
NJ 2019/82 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2018/204 met annotatie van mr. J.L. Baar
JIN 2018/100 met annotatie van B.A.A. Postma
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Herijking vuistregels m.b.t. redelijke termijn en vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan overschrijding redelijke termijn zoals samengevat in ECLI:NL:HR:2008:BD2578? N.a.v. pleidooi AG voor aanpassing van de gehanteerde maatstaven, wijdt de HR aan de middelen voorafgaande opmerking aan het in eerdere arresten geformuleerde beoordelingskader en de toe te passen vuistregels bij een overschrijding van de redelijke termijn. De HR ziet geen noodzaak de tot op heden gehanteerde maatstaven aan te passen op de eerder in ECLI:NL:HR:2011:BP5361 genoemde gronden. Daaraan voegt de HR toe dat dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten en regels die waar mogelijk tot een uniforme rechtstoepassing leiden. Bij de formulering daarvan is een zekere ruwheid onontkoombaar. Onvermijdelijk zijn er ook gevallen waarin zij slecht of geheel niet toepasbaar zijn. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat in zulke gevallen de betrokken verdachte of b.p. zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de strafrechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter (vgl. ECLI:NL:HR:2014:736, civiele kamer). Het ligt op de weg van de wetgever de afweging te maken of de huidige wijze van compensatie, waarin het verdisconteren van verdragsschendingen betreffende de redelijke termijn zoveel mogelijk d.m.v. matiging van de sanctieoplegging geschiedt, geheel of ten dele dient te worden vervangen door een andersoortig stelsel van compensatie. Het Hof heeft i.c. geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn op de grond dat weliswaar de behandeling van de zaak in h.b. niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het h.b., maar dat het "een zeer geringe overschrijding" betreft. Dit oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevond en de zaak in zo'n geval binnen zestien maanden behoort te worden afgedaan. Ook de inzend- en behandelingstermijn in cassatie zijn overschreden. HR doet de zaak zelf af en vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf met acht maanden.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03875
ES/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juli 2016, nummer 22/002336-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M. Berndsen en F.P. Slewe, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Aan de beoordeling van het derde en het zesde middel voorafgaande opmerking
2.1.
In HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721 zijn enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. In HR 9 januari 2001, ECLI:NL: HR:2001:AA9372, NJ 2001/307 is daaraan met het oog op ontnemingszaken nog het een en ander toegevoegd. Die uitgangspunten en regels zijn nadien in een reeks van arresten verfijnd en aangescherpt, zoals samengevat in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
In zijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015/133 heeft de Advocaat-Generaal gepleit voor wijziging van het in die eerdere arresten geformuleerde beoordelingskader. De Hoge Raad is hem daarin toen niet gevolgd, onder meer omdat een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn meebrengt dat bedoelde vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, een zekere duurzaamheid moeten hebben, en omdat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen. Dit stelsel van vuistregels houdt – kort gezegd – in dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel.
2.3.
In zijn conclusie in de onderhavige zaak stelt de Advocaat-Generaal opnieuw voor de tot op heden gehanteerde maatstaven aan te passen. De Hoge Raad ziet daartoe evenwel op de eerder genoemde gronden ook thans geen noodzaak en voegt daaraan het volgende nog toe.
2.4.
Dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten en regels die waar mogelijk tot een uniforme rechtstoepassing leiden. Bij de formulering daarvan is een zekere ruwheid onontkoombaar. Onvermijdelijk zijn er ook gevallen waarin zij slecht of geheel niet toepasbaar zijn, zoals bij sancties die zich naar hun aard niet lenen voor strafvermindering, bijvoorbeeld de levenslange gevangenisstraf en vrijheidsbenemende maatregelen. Ook in die gevallen pleegt te worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Dat geldt ook indien een benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd en de strafrechter desverzocht heeft vastgesteld dat vanwege de duur van de strafprocedure jegens haar inbreuk is gemaakt op genoemd verdragsvoorschrift. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat in zulke gevallen de betrokkene zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de strafrechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525).
2.5.
Het ligt op de weg van de wetgever de afweging te maken of de huidige wijze van compensatie, waarin het verdisconteren van verdragsschendingen betreffende de redelijke termijn zoveel mogelijk door middel van matiging van de sanctieoplegging geschiedt, geheel of ten dele dient te worden vervangen door een andersoortig stelsel van compensatie, bijvoorbeeld bestaande in een met de straf- of ontnemingszaak samenhangende, laagdrempelige procedure strekkende tot financiële genoegdoening van degenen die door die verdragsschendingen zijn getroffen, al dan niet als onderdeel van of aanvulling op de in het verband van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorziene procedure voor schadevergoeding na strafvorderlijk optreden.
3. Beoordeling van het derde en het zesde middel
3.1.
Het derde middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase van het hoger beroep. Het zesde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het derde middel van belang, het volgende in:
"In afwijking van het betoog van de raadsman is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, dat daaraan de door de raadsman genoemde consequentie (de Hoge Raad begrijpt: strafvermindering) dient te worden verbonden.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Als aanvang van de redelijke termijn geldt het moment waarop de inleidende dagvaarding aan de verdachte wordt betekend dan wel het moment waarop de verdachte in verzekering wordt gesteld. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de verdachte op 27 maart 2013 in verzekering is gesteld. De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgehad op de terechtzittingen van 13 mei 2014 en 14 mei 2014, waarna op 28 mei 2014 vonnis is gewezen.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft derhalve binnen twee jaren na aanvang van genoemde redelijke termijn plaatsgevonden.
Namens de verdachte is op 2 juni 2014 hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 juni 2014 bij de griffie van dit gerechtshof ingekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2015 heeft een zogenaamde regiebehandeling plaatsgehad, waarna ter terechtzitting van 14 april 2015 de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris in verband met het doen horen van een groot aantal door de verdediging opgegeven getuigen.
Op de terechtzittingen in hoger beroep van 24 juni 2016, 29 juni 2016, 1 juli 2016 en 7 juli 2016 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgehad, waarna op 21 juli 2016 arrest wordt gewezen.
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep. Nu het een zeer geringe overschrijding van genoemde redelijke termijn betreft, zal het hof volstaan met de constatering ervan."
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn op de grond dat weliswaar de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep, maar dat het "een zeer geringe overschrijding" betreft. Dit oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevond en de zaak in zo'n geval binnen zestien maanden behoort te worden afgedaan. Het derde middel klaagt daarover terecht.
3.4.
Ook de klacht van het zesde middel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.5.
Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Het vorenoverwogene moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren.
3.6.
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negentien jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over (a) de vraag of er dient te worden voorzien in een wettelijke regeling voor de compensatie van overschrijding van de redelijke termijn voor de verdachte en de benadeelde partij, en (b) de vraag of de door de Hoge Raad gehanteerde vuistregels voor compensatie van overschrijding van de redelijke termijn aanpassing behoeven.
Nr. 16/03875 Zitting: 6 maart 2018 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 juli 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1 “poging tot oplichting”, 2 primair “medeplegen van moord”, 7, 12, 16 en 17 primair “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 8 en 11 “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”, 9 “oplichting” en 13, 14 en 15 primair “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 7.110,60, voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de benadeelde partij [betrokkene 1] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Tevens heeft het hof de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 143,00. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij Nationale Nederlanden toegewezen tot een bedrag van € 12.854,02. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte hebben mrs. M. Berndsen en F.P. Slewe, advocaten te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel houdt in dat de verwerping van het ter terechtzitting uitdrukkelijk gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wegens schending van het pressieverbod blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Bij het middel heeft de verdachte klaarblijkelijk geen belang. Ook al zou het pressieverbod jegens de medeverdachte zijn geschonden, dan betekent dit nog niet dat de verdachte is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.1.
5. Ook als dit anders zou zijn kan het middel niet slagen. De medeverdachte is blijkens de door het hof vastgestelde, in cassatie niet betwiste feiten immers niet bezweken voor de druk die op hem van de zijde van de politie is uitgeoefend doch heeft pas een bekennende, voor de verdachte belastende verklaring afgelegd nadat hij overleg had gevoerd met zowel zijn raadsman als zijn moeder.
6. Het tweede middel klaagt dat het hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaruit blijkt dat de verdachte [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken.
7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt inderdaad niet dat de verdachte [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken terwijl het hof ook niet het bewijsmiddel aanwijst waaraan het dit feit heeft ontleend.
8. De omstandigheid dat de verdachte aan [betrokkene 2] heeft gevraagd een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken maakt deel uit van een groot aantal omstandigheden op grond waarvan het hof tot het oordeel komt dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Ook wanneer buiten beschouwing wordt gelaten dat de verdachte [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken kunnen de overige omstandigheden die het hof aan zijn oordeel ten grondslag legt het oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld zonder meer dragen. Het middel kan derhalve bij klaarblijkelijk onvoldoende belang niet tot cassatie leiden.2.
9. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zo gering is dat deze niet tot strafvermindering behoeft te leiden, onvoldoende is gemotiveerd en voorbijgaat aan gevestigde rechtspraak.
10. Het hof heeft het beroep op strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep als volgt verworpen:
“In afwijking van het betoog van de raadsman is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, dat daaraan de door de raadsman genoemde consequentie dient te worden verbonden.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Als aanvang van de redelijke termijn geldt het moment waarop de inleidende dagvaarding aan de verdachte wordt betekend dan wel het moment waarop de verdachte in verzekering wordt gesteld. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de verdachte op 27 maart 2013 in verzekering is gesteld. De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgehad op de terechtzittingen van 13 mei 2014 en 14 mei 2014, waarna op 28 mei 2014 vonnis is gewezen.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft derhalve binnen twee jaren na aanvang van genoemde redelijke termijn plaatsgevonden.
Namens de verdachte is op 2 juni 2014 hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 juni 2014 bij de griffie van dit gerechtshof ingekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2015 heeft een zogenaamde regiebehandeling plaatsgehad, waarna ter terechtzitting van 14 april 2015 de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris in verband met het doen horen van een groot aantal door de verdediging opgegeven getuigen.
Op de terechtzittingen in hoger beroep van 24 juni 2016, 29 juni 2016, 1 juli 2016 en 7 juli 2016 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgehad, waarna op 21 juli 2016 arrest wordt gewezen.
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep. Nu het een zeer geringe overschrijding van genoemde redelijke termijn betreft, zal het hof volstaan met de constatering ervan.”
11. Nu de verdachte zich ten tijde van de berechting door het hof in voorlopige hechtenis bevond had het hof in plaats van een termijn van twee jaar een termijn van zestien maanden3.als uitgangspunt dienen te nemen voor zijn oordeel over de vraag of in hoger beroep de redelijke termijn was overschreden. Het middel is dus terecht voorgedragen.
12. De overwegingen van het hof bevatten onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat het oordeel van het hof, dat de redelijke termijn in het licht van alle omstandigheden van het geval en uitgaande van een termijn in hoger beroep van zestien maanden in zo geringe mate is overschreden dat kan worden volstaan met de constatering daarvan, niet onbegrijpelijk is.
13. Het middel slaagt.
14. Het vierde middel klaagt dat de beslissing van het hof inhoudende dat de verdachte wordt verwezen in de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij [betrokkene 1] , onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
15. Het middel richt zich tegen de volgende overweging van het hof:
“De gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 143,00, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
16. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof dusdoende miskend dat volgens art. 44 lid 4 van de Wet op de Rechtsbijstand juncto art. 3 Wet schadefonds geweldsmisdrijven de nabestaande van het slachtoffer die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf is overleden in aanmerking komt voor gratis rechtsbijstand ongeacht diens inkomen of vermogen. Voorts wordt in de toelichting op het middel gewezen op de ‘werkinstructie Financiële beoordeling, geen eigen bijdrage’ van de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand, die bepaalt dat in dergelijke gevallen geen eigen bijdrage wordt opgelegd. De benadeelde partij [betrokkene 1] , dochter van het overleden slachtoffer [betrokkene 3] , is, aldus de toelichting op het middel dus ten onrechte een eigen bijdrage opgelegd.
17. Dit verweer tegen de vordering van de benadeelde partij kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd omdat het mede een beoordeling vergt van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
18. Het middel is klaarblijkelijk ongegrond.
19. Het vijfde middel klaagt over het oordeel van het hof dat door het onder 9 bewezenverklaarde feit “oplichting” de benadeelde partij Nationale Nederlanden rechtstreekse schade is toegebracht voor een bedrag van € 12.854,02.
20. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat volgens de bewezenverklaring verdachte de Nationale Nederlanden zou hebben opgelicht voor de bedragen van € 2.451,99, € 3.834,16 en € 3.820,11. Dat betekent dat de benadeelde partij Nationale Nederlanden door het bewezenverklaarde feit onder 9 derhalve rechtstreekse schade is toegebracht tot een bedrag van niet meer dan € 10.106,26.
21. Ook dit verweer tegen de vordering van de benadeelde partij kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd omdat het mede een beoordeling vergt van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. In dit verband wijs ik er op dat de opvatting dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij zich door het bewezenverklaarde misdrijf wederrechtelijk heeft toegeëigend, in haar algemeenheid onjuist is. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885, NJ 2017, 222, rov. 4.2).
22. Het middel is klaarblijkelijk ongegrond.
23. Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
24. De verdachte, die preventief gedetineerd is, heeft op 25 juli 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 18 augustus 2017 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat sinds het instellen van het beroep in cassatie meer dan zestien maanden zijn verstreken. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
25. Het middel is terecht voorgesteld.
26. Ingevolge HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2., wordt in geval in laatste instantie een gevangenisstraf is opgelegd het onvoorwaardelijk gedeelte van de straf verminderd met 5% bij overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder, met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. Dat laatste is reeds door overschrijding van de inzendingstermijn het geval. In het onderhavige geval zou dat een vermindering betekenen van twee jaar, ware het niet dat de vermindering in elk geval nooit meer dan zes maanden bedraagt. Dat betekent dat de Hoge Raad zelf de vermindering kan bepalen op zes maanden. Ook al zou de redelijke termijn in hoger beroep zijn overschreden dan kan dit immers gelet op de ten hoogste in rekening te brengen vermindering niet tot een hogere aftrek leiden dan de reeds wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie toe te kennen vermindering van de opgelegde straf met zes maanden.4.
27. In mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015, 133, m.nt. P.A.M. Mevis gaf ik de Hoge Raad onder meer in overweging de tot dan toe gehanteerde omvang van de vermindering van straffen ter compensatie van overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Hij overwoog daarover:
“3.3. Genoemd arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 bevat enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels zoals die in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in HR 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001/307 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn brengt mee dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben. Daarbij komt dat het vraagstuk inzake de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de aandacht heeft van de wetgever.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, ziet de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding deze aan te passen.”
28. De fiscale kamer van de Hoge Raad5., de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State6., de Centrale Raad van Beroep7.en het College van Beroep voor het bedrijfsleven8.hebben zich in geval een fiscale boete c.q. een bestuurlijke boete in het geding is, aangesloten bij de compensatie die de Hoge Raad biedt in strafzaken waarin een geldboete is opgelegd.
29. Sinds het wijzen van voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 april 2011 heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan die mijns inziens meebrengen dat opnieuw onder ogen moet worden gezien of de door de Hoge Raad gehanteerde mate van strafvermindering ter compensatie van overschrijding van de redelijke termijn naar beneden dient te worden bijgesteld dan wel dat daarin op andere wijze dient te worden voorzien. Ik doel op de volgende ontwikkelingen.9.
30. In zijn arrest merkt de Hoge Raad op dat het vraagstuk inzake de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de aandacht heeft van de wetgever. Borgers en Kooijmans10.schrijven dat - voor zover hen bekend - de aandacht van de wetgever zich beperkt tot schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke zaken. Zij suggereren dat de Hoge Raad mogelijk het oog heeft op het voorontwerp schadecompensatie strafvorderlijk optreden (2007), doch tekenen daarbij aan dat dat voorontwerp niet lijkt te zien op overschrijding van de redelijke termijn. Dat voorontwerp heeft het niet tot een voorstel van wet gebracht en dat ligt ook niet in het voornemen van de minister.11.In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt evenmin voorzien in toekenning van schadevergoeding dan wel anderszins wegens overschrijding van de redelijke termijn. De conclusie van een en ander moet zijn dat niet blijkt dat het vraagstuk inzake de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de actieve aandacht heeft van de wetgever.
31. In zijn arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 bepaalde de belastingkamer van de Hoge Raad - na uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Wattel - dat in geval in een belastinggeschil - voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat - de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 gaf de Hoge Raad een overzicht en nadere specificatie van verschillende aspecten van het recht op een dergelijke vergoeding.
32. In zijn uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, AB 2014, 115 m.nt. T. Barkhuysen, overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer:
“4.1. (...) De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, www.echr.coe.int) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
4.2. Tot op heden heeft de Afdeling in niet-punitieve zaken waarin de vraag aan de orde was of de redelijke termijn was overschreden, steeds als uitgangspunt gehanteerd dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1; www.raadvanstate.nl). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven hanteert hetzelfde uitgangspunt (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560). De aldus door de Afdeling en het College van Beroep voor het bedrijfsleven gehanteerde termijnen verschillen van de termijnen die de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad als uitgangspunt hanteren bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. De Centrale Raad van Beroep hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen, waarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202). De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen ten hoogste twee jaar mag duren en ook de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar in beslag mag nemen, en dat in gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (bijvoorbeeld de uitspraken van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
4.3. Gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen, alsmede het belang van rechtseenheid, ziet de Afdeling aanleiding om aan te sluiten bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad ten aanzien van de als redelijk aan te merken behandelduren in niet-punitieve zaken. Daarmee wordt tevens aangesloten bij de door alle hoogste bestuursrechters gehanteerde termijn in punitieve zaken en de door de strafrechter gehanteerde termijnen. De Afdeling is thans dan ook van oordeel dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
(...)
4.5 (...) Het vorenstaande betekent dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren en dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren.
(...)
5. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en behoeft hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling zelf op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beslissen. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling op de voet van artikel 8:7312.van de Awb de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,00 per persoon aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] als vergoeding voor de door hen als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase geleden immateriële schade. Voor de door [appellanten] als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in beroep geleden immateriële schade zal de Afdeling de minister van Veiligheid Justitie met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 per persoon aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E].”
33. Ook de civiele rechter heeft zich inmiddels uitgelaten over schadevergoeding ter zake van overschrijding van de redelijke termijn. In zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014, 525 m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser overwoog de Hoge Raad voor zover hier van belang:
“3.13 De hoogste Nederlandse bestuursrechters hebben een stelsel ontwikkeld dat de mogelijkheid biedt om de Staat in bestuursrechtelijke procedures te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe wordt, nadat een beroep op een zodanige overschrijding is gedaan, de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding opgeroepen. Dit stelsel is in bestuursrechtelijke geschillen inmiddels vergaand geüniformeerd (vgl. laatstelijk ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Nu aangenomen moet worden dat niet binnen afzienbare tijd wetgevingsinitiatieven voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures zijn te verwachten (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nrs. 4.39 en 4.4013.), rijst de vraag of een gelijksoortige voorziening dient te worden opengesteld binnen procedures voor de burgerlijke rechter – waaronder de onderhavige procedure –, in de plaats van of naast de reeds thans bestaande mogelijkheid om in een afzonderlijke procedure tegen de Staat schadevergoeding uit onrechtmatige daad te vorderen.
3.14 Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nationale recht in verband met art. 13 EVRM moet voorzien in een effectieve mogelijkheid voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. onder meer EHRM 26 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, NJ 2001/594 (Kudla tegen Polen) en EHRM 8 juni 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5760 (Sürmeli tegen Duitsland)). Een op grond van onrechtmatige daad in te stellen afzonderlijke procedure tegen de Staat kan een voldoende effectief rechtsmiddel bieden tot verkrijging van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. EHRM 11 september 2002, nr. 57220/00 (Mifsud tegen Frankrijk) en EHRM 15 mei 2007, nr. 2115/04 (Depauw tegen België).
In bestuursrechtelijke procedures bestaan goede redenen om de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn te laten plaatsvinden binnen de lopende procedure, met name de reden dat de bestuursrechter zelf beter toegerust is om de redelijkheid van de lengte van die procedure, gelet op de ter zake dienende omstandigheden, te beoordelen dan de civiele rechter die dit zou moeten doen in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Indien de gestelde termijnoverschrijding echter plaatsvindt in een civiele procedure, is voor een beoordeling daarvan door de civiele rechter niet nodig dat deze in de lopende procedure plaatsvindt.
Het betrekken van de Staat in een lopende civiele procedure is bovendien bezwaarlijk in te passen in het Nederlandse burgerlijk procesrecht. Weliswaar zou art. 118 Rv naar de letter daarvoor een grondslag kunnen bieden, maar die bepaling is bedoeld voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil noodzakelijk is (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv, p. 18-20) of zinvol is (vgl. HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1483, NJ 1995/564 en HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2035, NJ 1996/437) om de derde als partij in het geding te betrekken. In het algemeen is het betrekken van de Staat in een lopend civiel geding met als enig doel een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechter voor te leggen, een niet-noodzakelijke belemmering voor een voortvarende verdere afhandeling van het geding.
Ten slotte is in dit verband van belang dat in de ons omringende landen de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures, plaatsvindt in een afzonderlijke procedure, hetzij op grond van een specifieke wet (Duitsland), hetzij op grond van algemene acties, zoals die uit onrechtmatige daad (België, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk).
3.15 Gelet op het vorenstaande moet in geval van overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure, een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding worden ingesteld in een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat. (...).
3.16.1 In aansluiting op het bovenstaande wordt in het algemeen nog het volgende opgemerkt.
3.16.2 Voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak, is niet vereist dat die zaak zelf onder het bereik van art. 6 EVRM valt. Het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel geldt immers eveneens, ook afgezien van die bepaling, binnen de nationale rechtsorde, en noopt ertoe dat geschillen voor de burgerlijke rechter binnen een redelijke termijn worden beslecht (vgl. onder meer HR (derde kamer) 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234 (rov. 3.3.2) inzake belastinggeschillen en ABRvS 17 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2283 inzake verblijfsrechtelijke procedures). Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.
3.16.3 Nu de partijen in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden in de regel reeds griffierecht hebben betaald, kan van hen, op gelijke voet met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken, geen griffierecht worden geheven in de hiervoor in 3.15 bedoelde afzonderlijke procedure tegen de Staat, mede gelet op het feit dat het gaat om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan. Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels. Gelet op de hierna te vermelden hoogte van de vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, kan worden aangenomen dat de vordering in vrijwel alle gevallen het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv niet zal overschrijden. In die gevallen dient de vordering door de kantonrechter te worden behandeld en is ingevolge art. 79 lid 1 Rv rechtsbijstand niet verplicht.
Voor de hoogte van de toe te kennen vergoedingen voor immateriële schade kan aansluiting worden gezocht bij de vergoedingen die de bestuursrechters plegen toe te kennen (€ 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, naar boven afgerond). In gevallen van geringe overschrijding kan echter worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
3.16.4 Over de vraag of in een concreet geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting kunnen de volgende algemene opmerkingen worden gemaakt.
Uit hetgeen hiervoor in 3.16.2 is overwogen volgt dat bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, de jurisprudentie van het EHRM over art. 6 EVRM tot richtsnoer kan dienen. Het EHRM oordeelt naar aanleiding van de omstandigheden van het concrete geval, hetgeen betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Gelet wordt op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Kwesties die verband houden met de organisatie van de rechterlijke macht (zoals achterstanden bij het desbetreffende gerecht of ziekte van behandelende rechters) staan niet aan aansprakelijkheid in de weg. Deze en andere door het EHRM gegeven uitgangspunten zijn ook voor de nationale beoordeling richtsnoer. (Zie voor een beknopt en recent (2013) overzicht van de EHRM-rechtspraak op dit punt, in de Engelse taal: www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf (p. 50-55)). Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter lopen zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaaksgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures.
Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure aanleiding vormen om overschrijding van de redelijke termijn voorshands bewezen te achten, behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs.
3.16.5 Omdat bij de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gehele procedure mede van belang is, kan pas over een vordering wegens een zodanige overschrijding worden geoordeeld wanneer die duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de behandelende rechter in voorkomend geval de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn zal moeten aanhouden totdat de einduitspraak in het oorspronkelijke geschil in kracht van gewijsde is gegaan of die zaak is geroyeerd.”
34. Inmiddels is in Duitsland het Gesetz über den Rechtsschutz bei überlangen Gerichtsverfahren und strafrechtlichen Ermittlungsverfahren van 24 november 2011 tot stand gekomen en in werking getreden op 3 december 2011. Ingevolge deze wet luiden § 198 en 199 van het Gerichtsverfassungsgesetz (GVG):
Ҥ 198
(1) Wer infolge unangemessener Dauer eines Gerichtsverfahrens als Verfahrensbeteiligter einen Nachteil erleidet, wird angemessen entschädigt. Die Angemessenheit der Verfahrensdauer richtet sich nach den Umständen des Einzelfalles, insbesondere nach der Schwierigkeit und Bedeutung des Verfahrens und nach dem Verhalten der Verfahrensbeteiligten und Dritter.
(2) Ein Nachteil, der nicht Vermögensnachteil ist, wird vermutet, wenn ein Gerichtsverfahren unangemessen lange gedauert hat. Hierfür kann Entschädigung nur beansprucht werden, soweit nicht nach den Umständen des Einzelfalles Wiedergutmachung auf andere Weise gemäß Absatz 4 ausreichend ist. Die Entschädigung gemäß Satz 2 beträgt 1 200 Euro für jedes Jahr der Verzögerung. Ist der Betrag gemäß Satz 3 nach den Umständen des Einzelfalles unbillig, kann das Gericht einen höheren oder niedrigeren Betrag festsetzen.
(3) Entschädigung erhält ein Verfahrensbeteiligter nur, wenn er bei dem mit der Sache befassten Gericht die Dauer des Verfahrens gerügt hat (Verzögerungsrüge). Die Verzögerungsrüge kann erst erhoben werden, wenn Anlass zur Besorgnis besteht, dass das Verfahren nicht in einer angemessenen Zeit abgeschlossen wird; eine Wiederholung der Verzögerungsrüge ist frühestens nach sechs Monaten möglich, außer wenn ausnahmsweise eine kürzere Frist geboten ist. Kommt es für die Verfahrensförderung auf Umstände an, die noch nicht in das Verfahren eingeführt worden sind, muss die Rüge hierauf hinweisen. Anderenfalls werden sie von dem Gericht, das über die Entschädigung zu entscheiden hat (Entschädigungsgericht), bei der Bestimmung der angemessenen Verfahrensdauer nicht berücksichtigt. Verzögert sich das Verfahren bei einem anderen Gericht weiter, bedarf es einer erneuten Verzögerungsrüge.
(4) Wiedergutmachung auf andere Weise ist insbesondere möglich durch die Feststellung des Entschädigungsgerichts, dass die Verfahrensdauer unangemessen war. Die Feststellung setzt keinen Antrag voraus. Sie kann in schwerwiegenden Fällen neben der Entschädigung ausgesprochen werden; ebenso kann sie ausgesprochen werden, wenn eine oder mehrere Voraussetzungen des Absatzes 3 nicht erfüllt sind.
(5) Eine Klage zur Durchsetzung eines Anspruchs nach Absatz 1 kann frühestens sechs Monate nach Erhebung der Verzögerungsrüge erhoben werden. Die Klage muss spätestens sechs Monate nach Eintritt der Rechtskraft der Entscheidung, die das Verfahren beendet, oder einer anderen Erledigung des Verfahrens erhoben werden. Bis zur rechtskräftigen Entscheidung über die Klage ist der Anspruch nicht übertragbar.
(6) Im Sinne dieser Vorschrift ist
1. ein Gerichtsverfahren jedes Verfahren von der Einleitung bis zum rechtskräftigen Abschluss einschließlich eines Verfahrens auf Gewährung vorläufigen Rechtsschutzes und zur Bewilligung von Prozess- oder Verfahrenskostenhilfe; ausgenommen ist das Insolvenzverfahren nach dessen Eröffnung; im eröffneten Insolvenzverfahren gilt die Herbeiführung einer Entscheidung als Gerichtsverfahren;
2. ein Verfahrensbeteiligter jede Partei und jeder Beteiligte eines Gerichtsverfahrens mit Ausnahme der Verfassungsorgane, der Träger öffentlicher Verwaltung und sonstiger öffentlicher Stellen, soweit diese nicht in Wahrnehmung eines Selbstverwaltungsrechts an einem Verfahren beteiligt sind.
§ 199
(1) Für das Strafverfahren einschließlich des Verfahrens auf Vorbereitung der öffentlichen Klage ist § 198 nach Maßgabe der Absätze 2 bis 4 anzuwenden.
(2) Während des Verfahrens auf Vorbereitung der öffentlichen Klage tritt die Staatsanwaltschaft und in Fällen des § 386 Absatz 2 der Abgabenordnung die Finanzbehörde an die Stelle des Gerichts; für das Verfahren nach Erhebung der öffentlichen Klage gilt § 198 Absatz 3 Satz 5 entsprechend.
(3) Hat ein Strafgericht oder die Staatsanwaltschaft die unangemessene Dauer des Verfahrens zugunsten des Beschuldigten berücksichtigt, ist dies eine ausreichende Wiedergutmachung auf andere Weise gemäß § 198 Absatz 2 Satz 2; insoweit findet § 198 Absatz 4 keine Anwendung. Begehrt der Beschuldigte eines Strafverfahrens Entschädigung wegen überlanger Verfahrensdauer, ist das Entschädigungsgericht hinsichtlich der Beurteilung der Angemessenheit der Verfahrensdauer an eine Entscheidung des Strafgerichts gebunden.
(4) Ein Privatkläger ist nicht Verfahrensbeteiligter im Sinne von § 198 Absatz 6 Nummer 2.”
Zonder compensatie door strafvermindering uit te sluiten voorzien deze bepalingen in een vergoeding van door termijnoverschrijding geleden immateriële schade naar de maatstaf van € 1.200,- per jaar vertraging.
35. Een van de kenmerken van de hiervoor aangehaalde beslissingen is dat de fiscale en de civiele kamer van de Hoge Raad alsmede de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als uitgangspunt nemen een bedrag van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarmee verschilt de werkwijze van deze hoogste rechters van die van de strafkamer van de Hoge Raad in die zin dat in strafzaken de compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn wordt gerelateerd aan de hoogte van de opgelegde straf, dus aan het belang dat in het geding is. Dat geldt ook voor de rechtspraak over overschrijding van de redelijke termijn bij fiscale en bestuurlijke boetes, die immers aansluit op die van de strafkamer van de Hoge Raad.
36. Dit verschil in benadering doet de vraag rijzen of het uit een oogpunt van rechtseenheid gewenst is dat ook in strafzaken c.a. de hoogte van de geboden compensatie wordt losgekoppeld van het in de zaak spelende belang. Dat lijkt mij niet. De in strafzaken spelende belangen kunnen zo sterk verschillen - van een geldboete van € 3,-- (art.23 lid 2 Sr) tot een gevangenisstraf van dertig jaar of levenslang (art. 289 Sr), dat niet valt vol te houden dat eenzelfde overschrijding van de redelijke termijn in alle zaken tot een niet substantieel verschillende immateriële schade bij de verdachte leidt. De relatering van de compensatie van overschrijding van de redelijke termijn aan de opgelegde straf, zoals de Hoge Raad in strafzaken voorstaat, komt daaraan tegemoet. Dat strookt ook met de rechtspraak van het EHRM dat bij de bepaling van de mate van compensatie de ernst van het feit waar de verdachte voor wordt vervolgd in aanmerking dient te worden genomen.14.
37. Uit een oogpunt van rechtseenheid rijst ook de vraag hoe de hoogte van de in punitieve zaken geboden compensatie zich verhoudt tot die, gehanteerd door genoemde andere rechters in niet-punitieve zaken. In geval van vergoeding van immateriële schade uit ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis wordt in de rechtspraak een tarief gehanteerd van € 80 of € 105 per dag.15.Die schade is uiteraard vele malen groter dan immateriële schade, geleden doordat men te lang op een rechterlijke uitspraak moest wachten. Maar als de laatste schade wordt gesteld op € 10,-- per dag16., ruim 10% van de immateriële schade die gemiddeld wordt geleden door ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis, dan betekent dit in het onderhavige geval dat de verdachte een compensatie krijgt van omgerekend € 1800,--17., een aanzienlijk hoger bedrag dan hem zou zijn toegekend naar de maatstaf in niet-punitieve zaken, te weten - uitgaande van een termijnoverschrijding van iets meer dan een half jaar (zoals in casu de overschrijding van de inzendingstermijn) - € 1000,--. Zo gezien lijkt de in punitieve zaken geboden compensatie aan de royale kant.
38. Dat laatste kan niet worden gezegd van de compensatie indien een lage straf is opgelegd. Dan brengt de procentueel bepaalde compensatie mee dat deze omgerekend naar de hiervoor gehanteerde maatstaf niet toekomt aan een bedrag van € 500,-- per half jaar termijnoverschrijding. Zo wordt bij een opgelegde geldboete van € 2000,-- voor overschrijding van de redelijke termijn tot een half jaar een compensatie geboden van 5%, d.i. € 100,--. Bij een vrijheidsstraf van tien weken bedraagt de geboden compensatie bij een termijnoverschrijding tot een half jaar vier dagen. Dat komt volgens de hiervoor gehanteerde maatstaf neer op een bedrag van € 40,--. Een en ander zou er op wijzen dat de door mij gehanteerde omrekeningsmaatstaf te laag is. Zo op het eerste gezicht lijkt immateriële schade, geleden door het te lang moeten wachten op een uitspraak in een zaak waarin een vrijheidsstraf van tien weken wordt of is opgelegd zeker niet lager te zijn dan die waarin een geldboete van € 2000 is opgelegd. In zijn algemeenheid gesproken is de dreiging die van een vrijheidsstraf van enige duur uitgaat toch groter dan die van een aanzienlijke geldboete.
39. Het voorgaande laat zien dat de compensatie geboden voor overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken uit een oogpunt van rechtseenheid niet in de pas lijkt te lopen met de hoogte van de vergoeding van door onredelijke vertraging in een proces geleden immateriële schade, geboden in niet-punitieve zaken.
40. Voorts leidt - zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361 - de door de Hoge Raad in strafzaken geboden compensatie soms tot niet goed te verklaren ongerijmdheden.18.Ik noem:
- de door de Hoge Raad in zijn regeling ingebouwde begrenzing van de compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn op zes maanden gevangenisstraf betekent dat overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden zowel ten aanzien van een verdachte die vijf jaar als ten aanzien van een verdachte die tien jaar gevangenisstraf is opgelegd zes maanden bedraagt; dit valt niet te rijmen met een systeem waarin de compensatie wordt gerelateerd aan het belang van de zaak;19.
- deze begrenzing brengt ook mee, dat een termijnoverschrijding van zeven maanden bij een opgelegde straf van 62 maanden tot een strafvermindering van zes maanden leidt, een termijnoverschrijding van 12 maanden tot eveneens een strafvermindering van zes maanden; in het laatste geval lijkt de verdachte geacht te worden even veel immateriële schade door termijnoverschrijding te hebben geleden als in het eerste geval, hoewel hij na het verstrijken van een redelijke termijn voor afdoening van de zaak bijna twee maal zo lang heeft moeten wachten als in het eerste geval;20.
- het geval kan zich enerzijds voordoen dat de inzendingstermijn met twee maanden wordt overschreden maar de zaak toch nog binnen twee jaar wordt afgedaan, en anderzijds dat de inzendingstermijn wel in acht wordt genomen maar de zaak pas na twee jaar en twee maanden wordt afgedaan; hoewel de verdachte in het eerste geval minder lang op de uitspraak heeft behoeven te wachten en dus minder immateriële schade moet hebben ondervonden dan de verdachte in het tweede geval, die immers daadwerkelijk twee maanden langer op de uitspraak heeft moeten wachten, bedraagt de compensatie voor de overschrijding van de inzendingstermijn volgens de regels van de Hoge Raad dezelfde als die voor overschrijding van de termijn van afdoening;21.
- een verdachte, in wiens zaak de inzendingstermijn met enkele maanden wordt overschreden en die daarover klaagt ontvangt strafvermindering ook al wordt de zaak binnen de redelijke termijn van twee jaar c.q. zestien maanden afgedaan, een verdachte in wiens zaak dat niet het geval is maar wiens zaak op dezelfde (of langere, doch niet onredelijke) termijn wordt afgedaan niet22.;
41. Aan de door de Hoge Raad in strafzaken gekozen aanpak kleven meer bezwaren. Ik noem:
- geen compensatie in geval van levenslange gevangenisstraf23., terbeschikkingstelling of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders24.
- wel compensatie voor de verdachte, niet voor de benadeelde partij die evenzeer door eenzelfde overschrijding van de redelijke termijn is geraakt.
42. Wat betreft het ontbreken van compensatie voor de benadeelde partij verdient opmerking dat HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736 de benadeelde partij inmiddels de mogelijkheid biedt bij afzonderlijke procedure een vordering tot vergoeding van schade, geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van haar vordering tot schadevergoeding, in te dienen. Een dergelijke vordering zal, gezien het in civilibus gehanteerde bedrag van € 500 per half jaar vertraging in de regel zo laag zijn dat deze kan worden ingediend bij de kantonrechter (art. 93 Rv)25.en geen procesvertegenwoordiging vereist is (art. 79 lid 1 Rv).26.Niettemin moet wel een afzonderlijke procedure worden gevolgd, is griffierecht verschuldigd27.en loopt de benadeelde partij het risico van veroordeling in de proceskosten.28.Daarbij dient te worden bedacht - zoals Asser schrijft29.-:
“De partij die schadevergoeding vordert wegens overschrijding van de redelijke termijn krijgt de volle last van de informatieplicht, stelplicht en bewijslast over de omstandigheden die meebrengen dat sprake is van schending van art. 6 EVRM. Als troost voor deze partij wordt ten gunste van haar een rechterlijk vermoeden bij ‘een zeer lange feitelijke duur van de procedure’ mogelijk geacht. Een beetje schrale troost. Er gaapt in de rechtsbescherming hier wel een groot gat ten opzichte van het onweerlegbare vermoeden van immateriële schade en de eenvoudige en bepaald niet hoge forfaitaire schadeberekening, als de schending van art. 6 EVRM eenmaal vaststaat (...).”
Dat maakt het instellen van een dergelijke vordering niet aantrekkelijker. Bovendien strookt het niet met het streven van de wetgever de benadeelde partij door voeging in het strafproces een - niet aan griffierecht onderhevige - eenvoudige weg te bieden voor het indienen van haar vordering:
“Het slachtoffer kan op deze wijze zonder noemenswaardige kosten zijn vordering verhalen. De gang naar de civiele rechter blijft hem dan bespaard en hij verkrijgt een volledige titel om bij toewijzing tot executie volgens de regels van het burgerlijk recht over te gaan.”
aldus de memorie van toelichting30.bij de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, nr. 1 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.31.
43. Doordat HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736 ook de verdachte de mogelijkheid biedt bij de civiele rechter een vordering tot vergoeding van schade32., geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, in te dienen, is het thans niet meer noodzakelijk dat de Hoge Raad voorziet in compensatie in de vorm van strafvermindering.33.Blijven natuurlijk de hiervoor aan het indienen van een dergelijke vordering verbonden bezwaren. Met dien verstande dat de benadeelde partij en de verdachte dan dezelfde hindernissen ondervinden om hun uit overschrijding van de redelijke termijn voortvloeiende immateriële schade vergoed te krijgen.
44. Op 1 juli 2012 is art. 80a RO in werking getreden. Deze bepaling maakt het mogelijk het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Bij zijn arresten van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, BX0132, BX0146 en BX7004 heeft de Hoge Raad in navolging van de memorie van toelichting bepaald dat een cassatieberoep met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
”In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
45. Van klachten die tot toepassing van art. 80a RO leiden kan veelal worden gezegd dat deze, gelet op de in art. 80a RO gehanteerde criteria van ‘klaarblijkelijk ongegrond’ of ‘klaarblijkelijk onvoldoende de belang’, een (zeer) geringe kans op succes hebben. In niet punitieve zaken ziet de fiscale kamer van de Hoge Raad daarin geen beletsel de door de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade te doen vergoeden:
“3.9.4.Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van een proces af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure (zie het arrest BNB 2014/200).”34.
46. In het hiervoor aangehaalde, op de uitleg van art. 80a RO betrekking hebbende arrest overweegt de Hoge Raad dat de verdachte er zelf voor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven. Dat moge zo zijn, voor de benadeelde partij geldt dit niet. De immateriële schade die zij leidt door overschrijding van de redelijke termijn in cassatie kan aan haar allesbehalve worden geweten. Zij lijdt wel immateriële schade doch in vergoeding is - afgezien van een het indienen van een zelfstandige vordering bij de kantonrechter - niet voorzien. Dat wringt temeer wanneer wordt bedacht dat in een dergelijk geval de klachten van de verdachte klaarblijkelijk ongegrond zijn dan wel dat de verdachte bij zijn klachten onvoldoende belang heeft.
47. Borgers en Kooijmans35.wijzen er in een reactie op door mij bij conclusie voorgestelde wijzigingen in de door de Hoge Raad geboden voorziening voor compensatie van overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken op dat het bieden van compensatie binnen het bestek van de strafzaak lastige vragen oproept omtrent de maatstaven voor een billijke compensatie door middel van strafvermindering. Ook is het niet mogelijk in alle gevallen waarin compensatie op zichzelf wel geboden is, deze te verschaffen aan de personen die daarop aanspraak maken. Naar de opvatting van deze schrijvers dienen dergelijke wijzigingen in de rechtspraak over compensatie van overschrijding van de redelijke termijn niet door de rechter maar door de wetgever te worden doorgevoerd. Komt het tot overschrijding van die termijn, dan achten zij strafvermindering gelet op de daaraan klevende bezwaren niet een voor de hand liggende keuze maar eerder één van de te bieden mogelijkheden om de schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken te compenseren. Zij achten het het overwegen waard om compensatie bij overschrijding van de redelijke termijn niet alleen in de strafprocedure maar ook daarbuiten mogelijk te maken.
48. Het bieden van compensatie ter zake van overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure door het toekennen van een geldbedrag als vergoeding van daardoor geleden immateriële schade36.is een mogelijkheid om aan de hiervoor geschetste bezwaren van de huidige wijze van compensatie in belangrijke mate tegemoet komen.37.Nu de wetgever niet voornemens is in de strafprocedure te voorzien in vergoeding van die van schade in de vorm van het toekennen van een bedrag aan geld dan wel anderszins, verdient het aanbeveling dat de Hoge Raad, zoals hij in HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014, 268 m.nt. T.M. Schalken ten aanzien van het recht op verhoorsbijstand heeft gedaan, aan de wetgever te kennen geeft dat er op afzienbare termijn een dergelijke voorziening dient te worden geschapen.38.De thans in gang zijnde modernisering van het Wetboek van Strafvordering biedt voor het scheppen van een dergelijke voorziening - naar Duits voorbeeld? - een uitgelezen gelegenheid. Zoals Mevis schrijft39.blijft het strafrecht met het ontbreken van een schadevergoedingsregeling opvallend achter bij andere rechtsgebieden.
49. Hoe nijpend de noodzaak voor het treffen van een wettelijke regeling is, komt in de onderhavige zaak ongemeen scherp naar voren. Louter de overschrijding van de inzendingstermijn in cassatie levert de verdachte reeds een vermindering van straf op van zes maanden. Daar staat tegenover dat de benadeelde partij [betrokkene 1] , de dochter van de vermoorde [betrokkene 3] , geen enkele compensatie wordt geboden terwijl de afdoening van haar vordering ook door overschrijding van de inzendingstermijn is vertraagd en vertraging in de afdoening niet alleen voor de verdachte maar ook voor haar veel spanning en frustratie40., voortvloeiend uit onzekerheid over de afloop van de strafzaak, moet meebrengen.41.
50. Voor het bestaande recht betekent de in civilibus geschapen mogelijkheid vergoeding van door overschrijding van de redelijke termijn geleden schade te vorderen, dat de Hoge Raad er in geval van levenslange gevangenisstraf, terbeschikkingstelling of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders goed aan doet niet meer te overwegen dat de termijnoverschrijding door de enkele constatering daarvan is vereffend. Vergoeding van die schade kan immers bij de civiele rechter worden gevorderd.42.Juist die omstandigheid brengt mee dat die constatering achterwege moet blijven, omdat daardoor het indienen van een vordering in civilibus wordt doorkruist. Die constatering betekent immers dat is vastgesteld dat daarmee de schade is vergoed.
51. Voorts zou ik - in afwachting van activiteiten van de wetgever - willen voorstaan de scherpste kanten van de huidige door de Hoge Raad geschapen regeling ter compensatie van overschrijding van de redelijke termijn te verzachten. Dan denk ik er in de eerste plaats aan de overschrijding van de inzendingstermijn gecompenseerd te achten door de enkele constatering daarvan. Als het al zo is dat - in de rechtspraak van de Hoge Raad - overschrijding van de redelijke termijn in geval van levenslange gevangenisstraf, terbeschikkingstelling of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders gecompenseerd kan worden door de enkele constatering daarvan, dan valt toch moeilijk vol te houden dat louter overschrijding van de inzendingstermijn niet ook door die enkele vaststelling kan worden vereffend.43.De immateriële schade van een levenslang gestrafte - en naar mag worden aangenomen voorlopig gehechte - verdachte die langer dan zestien maanden op een uitspraak van de rechter moet wachten, zal toch wezenlijk groter zijn dan die van een tot een tijdelijke vrijheidsstraf of geldboete veroordeelde verdachte die binnen een termijn van twee jaar dan wel - indien hij voorlopig gehecht is - binnen zestien maanden een uitspraak van de rechter krijgt ook al is de inzendingstermijn overschreden. In dit verband wijs ik op hetgeen het EHRM overwoog in zijn Decision van 15 oktober 2013, Appl. No. 29388/11 (Borges de Brito v. the Netherlands)44., par. 22:
“Nor is it axiomatic that a violation of the “reasonable time” requirement contained in Article 6 § 1 entitles its victim to compensation for non-pecuniary damage suffered as a result (see, as examples involving such violations found by the Court itself, Girolami v. Italy, 19 February 1991, § 19, Series A no. 196‑E; Abdoella v. the Netherlands, 25 November 1992, § 28, Series A no. 248‑A; and Bunkate v. the Netherlands, 26 May 1993, § 25, Series A no. 248‑B; as an example involving such a violation found by a domestic court, Wiredu v. the Netherlands (dec.), no. 47595/08, § 27, 10 September 2013). It should be remembered in this connection that the “effectiveness” of a “remedy” within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant (see, among many other authorities, Kudła v. Poland [GC], cited above, § 152; and Sürmeli v. Germany [GC], no. 75529/01, § 98, ECHR 2006‑VII).”
52. Bij het voorgaande dient nog te worden bedacht dat het bij compensatie van de inzendingstermijn gaat om vergoeding van geleden immateriële schade, niet om een middel om rechters in het gareel van de redelijke termijn te houden. Daarvoor zijn andere middelen.45.
53. Verder zou ik de maximale compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn willen beperken tot de helft van de overschrijding daarvan. De immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn kan moeilijk gelijk worden gesteld aan de immateriële schade, te lijden door het ondergaan van evenzovele dagen vrijheidsstraf. Hat mag dan zo zijn dat langer wachten dan redelijk is betekent dat het zwaard van Damocles langer dan redelijk is boven het hoofd van de verdachte hangt, de door louter dit wachten geleden immateriële schade valt bij benadering niet gelijk te stellen aan immateriële schade voortvloeiend uit het daadwerkelijk ondergaan van een vrijheidsstraf.
54. De Hoge Raad overweegt in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 2011 dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, en dat “de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding [ziet] deze aan te passen”. Inmiddels zijn we bijna zeven jaar verder en heeft de wetgever - anders dan de Hoge Raad verwachtte c.q. veronderstelde - de afgelopen jaren stilgezeten. Is dan nu niet het moment gekomen om de scherpste kanten van de huidige vuistregels er af te slijpen? Mevis46.schrijft het zo:
“Maar de Hoge Raad overweegt ook dat die regels ‘in beginsel’ een zekere duurzaamheid moeten hebben, reden waarom hij ‘op dit moment’ geen aanleiding ziet die aan te passen. Daarin ligt besloten dat veranderingen, binnen ‘een langer durende rechtsontwikkeling’ mogelijk zijn. Wie zijn klassiekers kent, weet daarvan mee te praten. In HR 23 september 1980, NJ 1981/116, m.nt. Van Veen overwoog de Hoge Raad immers nog dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn de (verdere) vervolging zo zeer in strijd was met fundamentele beginselen van goede procesorde dat niet-ontvankelijkheid van het OM deswege het enige, onvermijdelijke rechtsgevolg was.”
55. Het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
56. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
57. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de duur daarvan verminderen naar de Hoge Raad goeddunkt. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2018
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016, 430 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, rov. 2.5.1.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.15 en 3.16.
Zie ook HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015, 133 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.2, laatste volzin: “Bij die vermindering wordt in een geval als het onderhavige waarin zowel de termijn waarbinnen de stukken moeten zijn ingezonden als de termijn waarbinnen uitspraak behoort te zijn gedaan, slechts de overschrijding van één van die termijnen in aanmerking genomen en bij verschil de langste.”
HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, AB 2006, 11 m.nt. A.M.L. Jansen, aangepast bij HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2009:BD0191, BNB 2009, 201 m.nt. G.J.M.E de Bont n.a.v. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008: BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis.
O.a. ABRvS 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0664, ABRvS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0226, rov. 2.1.1., ABRvS 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:BM3245 en ABRvS 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:475, rov. 5.1 en 5.2.
O.a. CRvB 28 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9745.
O.a. CBB 8 april 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM1588 en CBB 7 juli 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN0540.
Terzijde merk ik op dat kamervragen zijn gesteld en door de Minister beantwoord over de strafvermindering door te trage rechtsgang. Zie “Vragen van de leden Van Oosten en Arno Rutte (VVD) aan de ministers van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming over het bericht 'Lage straf door trage rechtsgang'. (ingezonden 28 december 2017, ) 2017Z18973”.
Matthias Borgers en Tijs Kooijmans, Alternatieven voor rechterlijke controle op vormverzuimen, in Roosachtig strafrecht, liber amicorum Theo de Roos, Deventer: Kluwer 2013, p. 32,33.
De Staatsraad Advocaat-Generaal Widdershoven schrijft in zijn conclusie bij ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 in punt 3.7 onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit van 22 april 2013 (Stb. 2013, 162): “In 2010 was de toenmalige minister van Veiligheid & Justitie nog voornemens om het door de rechtspraak ontwikkelde rechtsmiddel ook wettelijk te regelen en werd een daartoe strekkende consultatieversie voor een wijziging van de Awb uitgebracht. (...) Volgens de huidige minister van V&J voorziet de bestuursrechtelijke jurisprudentie inmiddels echter op bevredigende wijze in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en is er geen dringende reden meer om met wetgeving ter zake te komen. Daarom is de aangekondigde wettelijke regeling niet langer in het departementale wetgevingsprogramma opgenomen.”
[Mijn noot WHV:] Mijn ambtgenoot Van Oven merkt in zijn conclusie (PHR:2013:1102) bij het onderhavige arrest onder 4.40 op: “Van de in het vooruitzicht gestelde wetgeving heb ik weinig kunnen vinden. Het toenmalige Ministerie van Justitie heeft op 13 april 2010 een persbericht doen uitgaan29 waarin onder de kop “Minister: schadevergoeding als rechtszaken veel te lang duren” is aangekondigd dat een wetsvoorstel voor advies naar verschillende instanties is gestuurd dat erin voorziet dat burgers straks langs de weg van een eenvoudige verzoekschriftprocedure vergoeding van immateriële schade kunnen vragen als een zaak bij de bestuursrechter te veel tijd in beslag neemt.30 Het persbericht sluit af met de mededeling: “Een wetsvoorstel dat ook voor het burgerlijk recht mogelijk maakt om schadevergoeding te vorderen als een rechterlijke beslissing te lang op zich laat wachten, is in voorbereiding.” Uit door mij telefonisch bij de Directie Wetgeving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ingewonnen informatie maak ik op dat dit aan het slot van het persbericht bedoelde wetsvoorstel nog steeds in voorbereiding is en dat niet kan worden verwacht dat die voorbereiding spoedig zal zijn voltooid.”Noot 30: “In zijn conclusies voor de hierboven in 4.34 en 4.35 genoemde zaken van de belastingkamer van Uw Raad [ECLI:NL:HR:2011:BO5087 (BNB 2011, 234) en ECLI:NL:HR:2011:BO5046 (BNB 2011, 232)] heeft mr. Wattel bijzonderheden vermeld van de in het voorontwerp neergelegde regeling. Inmiddels is de in het persbericht in het vooruitzicht gestelde wetgeving met betrekking tot de bestuursrechterlijke redelijke termijnoverschrijding van de baan. Dat blijkt uit de Nota van Toelichting van de Minister van Veiligheid en Justitie bij het Besluit van 22 april 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten en gedeelten uit het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683), voor zover het betreft schadevergoeding wegens onrechtmatig bestuurshandelen (Stb. 2013, 162). Onder punt 4 van die toelichting is opgemerkt: dat, gelet op het feit dat in de bestuursrechtelijke jurisprudentie inmiddels op bevredigende wijze wordt voorzien in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, er geen dringende noodzaak meer is om tot wetgeving terzake te komen. De door mijn ambtsvoorganger aangekondigde regeling die zou worden opgenomen in titel 8.4 Awb, waarvoor in april 2010 een consultatieversie werd uitgebracht, is derhalve niet langer in het departementale wetgevingsprogramma opgenomen.”
O.a. EHRM 10 september 2010, Appl.no. 31333/06 (Mc Farlane v. Ireland), par. 160. J.C.A. de Poorter en A. Pahladsingh, 'Rechtsvorming rond de redelijke termijn', JBplus 2010, p. 91 vragen zich af of het wel zo logisch is om de boete te matigen met percentages: “Wij kunnen ons voorstellen dat een boete van € 1000 opgelegd aan een bijstandsmoeder meer spanning en frustratie oplevert dan een mededingingsboete van een miljoen euro aan KPN”. Zie voor een overzicht van de rechtspraak van het EHRM over de redelijke termijn in strafzaken Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights Right to a fair trial (criminal limb) onder C. Reasonable time.
Ik kies hier een aanzienlijk kleiner percentage dan in punt 12 van mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361 om te laten zien dat zelfs bij het kiezen van een zo klein percentage de compensatie geboden voor overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken niet in de pas lijkt te lopen met de hoogte van de vergoeding van door onredelijke vertraging in een proces geleden immateriële schade, geboden door de andere rechters.
30x6x10=1800.
Zie ook T. de Bont, De onredelijkheid van de redelijke termijn, NJB 2009, p. 802 en 803.
Punt 17 van mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361.
Punt 18 van mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361.
Zie daarover uitgebreider punt 22 van mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361.
Zie daarover uitgebreider punt 23 van mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361.
Het EHRM ziet er in zijn Decision van 15 oktober 2013, Appl. No. 29388/11 (Borges de Brito v. the Netherlands), par. 25-27, geen bezwaar in dat bij een levenslange gevangenisstraf geen strafvermindering wordt toegepast, bij een tijdelijke gevangenisstraf wel. Eerder (par. 21) wordt er op gewezen dat de verdachte niet te kennen heeft gegeven belangstelling te hebben voor schadevergoeding en dat hij ook geen vordering heeft ingesteld ter verkrijging van schadevergoeding als vorm van compensatie van overschrijding van de redelijke termijn.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2.
Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.16.3.
Het lopen van risico op veroordeling in de proceskosten vormt geen onaanvaardbare drempel om op te komen tegen een (gestelde) schending van door het EVRM gewaarborgde rechten (HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2756, rov. 3.3.2.).
Noot bij HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014, 525.
Bij wet van 8 maart 2017, Stb, 2017, 90, in werking getreden 1 april 2017 zijn de rechten van het slachtoffer en het slachtoffer/benadeelde partij verder versterkt. Het ligt in het voornemen de positie van het slachtoffer in het strafproces nog verder te versterken; zie Tijdslijn meerjarenagenda Versterking rechtspositie slachtoffers 2018 - 2021 op www.rijksoverheid.nl (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2018/02/22/tijdslijn-meerjarenagenda-versterking-rechtspositie-slachtoffers-2018---2021).
Een volgens het EHRM ook in strafzaken aanvaardbare vorm van compensatie: Decision van 15 oktober 2013, Appl. No. 29388/11 (Borges de Brito v. the Netherlands), par. 21 en daar genoemde uitspraken.
In EHRM 24 januari 2017, Appl. No. 28022/15, EHRC 2017, 77 (Hiernaux c. Belgique) acht het EHRM de in België bestaande mogelijkheid via de civiele rechter vergoeding te vorderen van schade, geleden door overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken, (thans) een toereikende vorm van compensatie van overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
A.w., p. 32-34.
Een volgens het EHRM ook in strafzaken aanvaardbare vorm van compensatie: Decision van 15 oktober 2013, Appl. No. 29388/11 (Borges de Brito v. the Netherlands), par. 21 en daar genoemde uitspraken.
Zo ook T. de Bont, De onredelijkheid van de redelijke termijn, NJB 2009, p. 802, 803, en G.P. Hamer en T. de Bont, Sanctionering van overschrijding van de redelijke termijn en vormverzuimen bij vrijheidsbenemende maatregelen. Een regeling verzuimd?, DD 2005, p. 1089-1111, in het bijzonder p. 1107-1110.
De Staatsraad Advocaat-Generaal Widdershoven merkt in zijn conclusie bij ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 onder punt 3.7 op dat de hoogste bestuursrechters de ontwikkeling van een effectief compensatoir rechtsmiddel bij overschrijdingen van de redelijke termijn in niet-punitieve zaken vanaf 2008 serieus ter hand hebben genomen, daartoe min of meer gedwongen, omdat de wetgever geen actie ondernam.
Noot onder 4 bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015, 133.
Vgl. ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, rov. 4.1 (civiel) en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.9.1 (fiscaal).
Cnossen noemt in zijn noot bij de decision van het EHRM van 15 oktober 2013, Appl. No. 29388/11 (Borges de Brito v. the Netherlands), EHRC 2014, 67, onder 5 een destijds bij het EHRM aanhangige zaak (M.A. t. Slovenië, Appl. No. 3400/07) waarin strafvermindering in botsing zou kunnen komen met de belangen van het slachtoffer. In die zaak klaagt het slachtoffer, aldus Cnossen, niet specifiek over het feit dat de dader een fikse strafvermindering heeft gekregen, maar over een schending van de redelijke termijn (waardoor zij recht meent te hebben op compensatie in de vorm van een bepaald geldbedrag).
Zie ook noot P.A.M. Mevis bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015, 133 onder 9: “Als meer dan één modaliteit mogelijk is (schadevergoeding naast strafvermindering) is ook het probleem van strafrechtelijke sancties waarvan de maat niet kan worden gereduceerd (TBS, levenslang), opgelost.”
In EHRM 25 november 1992, Appl. No. 12728/87 (Abdoella v. the Netherlands, par. 27 en 28) achtte het EHRM overschrijding van de inzendingstermijn voldoende gecompenseerd door de enkele constatering van overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij nam het EHRM in aanmerking dat de tijd die de verdachte tijdens de overschrijding van de inzendingstermijn in voorlopige hechtenis had doorgebracht in mindering was gebracht op de opgelegde vrijheidsstraf van tien jaar.
EHRC 2014, 67 m.nt. J.P. Cnossen.
In mijn conclusie bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015, 133 m.nt. P.A.M. Mevis wees ik onder punt 24 op aanpassing van het Besluit financiering rechtspraak.
Noot onder 3 bij HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015, 133.
Beroepschrift 05‑12‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 10 oktober 2017
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum]1987 te [geboorteplaats]
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag van 21 juli 2016 in de zaak met parketnummer 22-002336-14
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 29 lid 1 en 359a Sv in verbinding met artikel 415 Sv, alsmede de artt. 14 IVBPR en 6 EVRM, aangezien de verwerping van het ter terechtzitting uitdrukkelijk gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wegens schending van het pressieverbod blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
Ter terechtzitting is namens verzoeker, blijkens de overgelegde pleitnota, verweer gevoerd strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] (genummerde alinea's 4 t/m 56). In dit verweer is — kort gezegd — aangevoerd dat ten aanzien van [betrokkene 2] het pressieverbod is geschonden, en dat de omstandigheden van het geval nopen tot een doorbreking van de Schutznorm nu is gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van het strafprocesrecht, terwijl aan de hand van artikel 359a Sv bewijsuitsluiting dient te volgen.
2.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen (arrest, p. 23 t/m 33):
Verweren van de verdediging
Het levensdelict
Ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de verdediging betoogd dat de verdachte van het hem onder 2 ten laste gelegde levensdelict dient te worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van het betoog heeft de raadsman aangevoerd — kort en zakelijk weergegeven — dat de bekennende verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 2] om de volgende redenen van het bewijs dienen te worden uitgesloten:
- A.
in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 2] is wat betreft de totstandkoming van zijn bekennende verklaringen in strijd met het pressieverbod als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering gehandeld. Dat levert een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op. Hoewel de Schutznorm voorschrijft dat een vormverzuim ten aanzien van een medeverdachte geen consequenties kan hebben voor de verdachte in zijn eigen zaak, is in casu zodanig in strijd met de fundamentele beginselen van het strafprocesrecht gehandeld dat doorbreking van die Schutsnorm gerechtvaardigd is;
- B.
de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 2] zijn onbetrouwbaar, omdat zij niet alleen wisselend en innerlijk tegenstrijdig, maar ook aantoonbaar onjuist zijn. Bovendien is [betrokkene 2] door zijn ouders en de politie beïnvloed en heeft bij verklaard wat de politie wilde horen.
Indien de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 2] van het bewijs worden uitgesloten, resteert onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te komen tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde, aldus de raadsman. Voor de nadere onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar de door de raadsman overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad A:
Het in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vervatte pressieverbod houdt in dat in gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, de verhorende ambtenaar zich onthoudt van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij ni vrijheid is afgelegd. De grondslag van het pressieverbod is het nemo tenetur beginsel. Dat beginstel houdt in dat niemand verplicht of gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
Met het oog op het beantwoorden van de vraag of in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 2] in strijd met genoemd verbod is gehandeld, stelt het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, het volgende vast.
Op 25 februari 2013, omstreeks 18.50 uur, treft de politie in de woonkamer van de woning gelegen aan de [a-straat 01] te Rotterdam het levenloze lichaam van een man genaamd [betrokkene 3] aan. [betrokkene 3] ligt op zijn buik. Om zijn hoofd zit een witte doek (naar later blijkt een kussensloop) die met duct tape om het hoofd van [betrokkene 3] is getapet. Zijn polsen en amen zijn duct tape aan elkaar getapet. Ook zijn enkels en knieholtes zijn met tape aan elkaar getapet. De billen van [betrokkene 3] zijn ontbloot. Uit de rechterzijde van zijn buik steekt een mes. Op diverse plaatsen rondom het lichaam van [betrokkene 3] worden bloedspatten aangetroffen. De woning maakt een doorzochte indruk: er liggen diverse voorwerpen op de grond, een lade en kastdeuren staan open.
Het intreden van de dood van [betrokkene 3] wordt verklaard door zuurstoftekort door belemmering van de luchtwegen (door kneveling met tape) met mogelijke bijdragen door geweld aan de hals, door mechanische belemmering van de borstkas en ademhaling en door bloed in de luchtwegen (door breuken in het aangezicht).
Omdat evident is dat [betrokkene 3] door een misdrijf om het leven is gekomen, start de politie een grootschalig onderzoek onder de naam ‘TGO Annaland’. Op grond van de onderzoeksresultaten wordt vastgesteld dat het misdrijf heeft plaatsgehad tussen 24 februari 2013 te 23.16 uur toen de auto van [betrokkene 2] werd geregistreerd op de [b-straat] te Rotterdam en 25 februari 2013 te 00.32 uur toen deze auto werd geregistreerd op de [a-plaats] te Rotterdam.
Tijdens het onderzoek komt ten aanzien van de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) onder andere het volgende voren:
- —
op 6 februari 2013 is de verdachte samen met [betrokkene 3] naar het kantoor [A] gegaan om op verzoek van de verdachte een levensverzekering (een zogenaamde keymanverzekering) op [betrokkene 3] af te sluiten. Indien [betrokkene 3] als gevolg van een ongeval zou komen te overlijden, zou aan het bedrijf van de verdachte, [B] B.V., een bedrag van 500.000 euro worden uitgekeerd. De verzekering zou ingaan zodra deze door Nationale Nederlanden was geaccepteerd. Vanaf 7 februari 2013 zou een voorlopige dekking van de overlijdensrisicoverzekering van kracht zijn. In geval van overlijden als gevolg van een ongeval zou een bedrag van 150.000 worden uitgekeerd. Als eigenaar van het bedrijf [B] B.V. is de verdachte de begunstigde;
- —
op verzoek van de verdachte is uitgezocht wat er verzekerd is als [betrokkene 3] zou komen te overlijden. Ongeveer een week nadat hij antwoord op die vraag had gekregen, is [betrokkene 3] door een misdrijf om het leven gekomen;
- —
volgens [getuige 10], huisgenoot van [betrokkene 3], hadden de verdachte en [betrokkene 3] iets gepland; [betrokkene 3] zou een paar stoten krijgen of gemarteld worden, waarna hij een paar dagen in het ziekenhuis zou liggen en afgekeurd zou worden. Het plan zou op 24 februari 2013 worden uitgevoerd. Het was de bedoeling om het op een beroving te laten lijken;
- —
[betrokkene 3] zou tegen zijn huisgenoot [getuige 10] hebben gezegd dat hij — als hij zou worden afgekeurd — tot zijn 50ste levensjaar een bedrag van 10.000 tot 12.000 euro per maand zou krijgen. Een vriend van [betrokkene 3], [verzoeker] genaamd, zou ook een dergelijke keuring hebben gehad;
- —
op 7 januari 2013 heeft de verdachte aangifte van een overval in zijn woning gedaan. Bij die overval zou duct tape zijn gebruikt. Na die overval heeft de verdachte zich arbeidsongeschikt laten verklaren en zijn verzekeraar, de Nationale Nederlanden, gevraagd om uitkering van de door hem bij Nationale Nederlanden afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- —
uit gegevens uit het verkeerscirculatiesysteem Vialis is gebleken dat de Opel van [betrokkene 2] op 24 februari 2013 omstreeks 23.16 uur niet ver van de woning van [betrokkene 3] wordt waargenomen;
- —
het telefoontoestel van de verdachte straalt op 24 februari 2013 omstreeks 21.57 uur en 22.43 uur een zendmast in de nabijheid van de woning van [betrokkene 3] aan;
- —
op het heft van het mes dat uit de rechterzijde van de buik van [betrokkene 3] stak, is een mengprofiel aangetroffen met daarin DNA-materiaal van [betrokkene 2] en [betrokkene 3];
- —
de verdachte is op 12 maart 2013 naar de woning van de getuige [getuige 11] gekomen heeft om de overlijdensakte van [betrokkene 3] gevraagd. De verdachte heeft meermalen om die akte gevraagd, zodat hij — volgens de getuige — ‘dingen’ kon afsluiten;
- —
uit onderzoek is gebleken dat de verdachte en [betrokkene 2] in 2006 de ouders van [betrokkene 2] hebben geprobeerd af te persen. Voor dat feit zijn beiden bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2007 veroordeeld tot deels voorwaardelijke gevangenisstraffen;
- —
uit informatie van de FIOD blijkt dat de verdachte op 15 februari 2013 en 7 maart 2013 een bed met toebehoren op naam van [betrokkene 2] heeft besteld. Het adres van de vriendin van de verdachte is als afleveradres genoemd. Bij de bestelling is het telefoonnummer van de verdachte opgegeven;
- —
op 26 maart 2013 verklaart de moeder van [betrokkene 2] dat zij en haar man de bewindvoerders van [betrokkene 2] zijn. Voorts verklaart zij dat de verdachte in het verleden allerlei bestellingen op naam van [betrokkene 2] heeft verricht, waardoor [betrokkene 2] in de schuldsanering terecht is gekomen.
Op grond van (onder andere) bovengenoemde feiten en omstandigheden is jegens de verdachte en [betrokkene 2] de verdenking gerezen dat zij betrokken zijn geweest bij de dood van [betrokkene 3].
[betrokkene 2] is op 26 maart 2013, omstreeks 21.50 uur, buiten heterdaad aangehouden. De verdachte is op 27 maart 2013, omstreeks 00.50 uur, buiten heterdaad aangehouden.
Op 27 maart 2013, om 12.45 uur, wordt [betrokkene 2] voor het eerst gehoord. Tijdens dat verhoor beroept hij zich op zijn zwijgrecht. Later die dag, omstreeks 16.51 uur, verklaart hij over zijn vrijetijdsbesteding, relaties en seks.
Op 28 maart 2013, om 11.00 uur, wordt [betrokkene 2] geconfronteerd met de onderzoeksgegevens van Vialis en van de telecommunicatie. Ook wordt hem voorgehouden dat zijn DNA in de woning van [betrokkene 3] is aangetroffen. [betrokkene 2] beroept zich wederom op zijn zwijgrecht. Wel zegt hij de verdachte van een aantal jaren geleden te kennen.
In verband met de omstandigheid dat [betrokkene 2] verstandelijk beperkt is, heeft op 2 april 2013 een gesprek tussen de teamleiding van het onderzoek en de ouders van [betrokkene 2] plaats. Het gesprek dient ter voorbereiding op nadere verhoren en op verder onderzoek.
Op 5 april 2013, om 11.00 uur, wordt [betrokkene 2] opnieuw verhoord. In dat verhoor wordt [betrokkene 2] wederom voorgehouden dat er technisch bewijs tegen hem is. De politie maakt tijdens het verhoor ook melding van het feit dal de verdachte en anderen, te weten [verdachte 3] en [getuige 10], in het kader van het onderzoek zijn aangehouden. Omdat [betrokkene 2] zich wederom op zijn zwijgrecht beroept, houden de verhorende verbalisanten hem het volgende voor:
‘Er staat levenslang op moord Zo staat het er nu op’. ‘Levenslang betekent nooit meer naar huis en altijd in de vel. Dat wordt jou leven. Jij gaat niet meer naar de Roteb en Roteb bedrijf. Nooit meer naar het zwembad. Jij mag jou ouders één keer in de week zien. Jij maakt hier nu de keuzes. [betrokkene 3] is dood. Daar staat levenslang op. Nooit meer naar Feyenoord en niet meer zien hoe de woning eruit komt te zien. Nooit meer jouw ouders zien en nooit meer op straat komen. Op de hoogte van de straf heb jij nu invloed. Jij hebt nu maximaal te pakken en dan kan minder worden’. Hij jou staat nu moord op jouw naam. Dat kan levenslang zijn. Jij bent hier degene die over jezelf kan beslissen’.
[betrokkene 2] blijft — ondanks hetgeen hem door de politie is voorgehouden — zwijgen.
Op 11 april 2013, om 11.00 uur, wordt [betrokkene 2] tijdens zijn verhoor geconfronteerd met het feit dat in de woning van de verdachte een ID-bewijs van [betrokkene 2] is gevonden, alsmede een schuldbekentenis. Ook wordt hem voorgehouden dat de verdachte op internet heeft gezocht op ‘moord en levensverzekering’ en dat de verdachte bij het overlijden van [betrokkene 3] vijf ton zou krijgen. [betrokkene 2] geeft toe een schuld van 45.000 euro bij de verdachte te hebben. Hij ontkent nog andere schulden bij de verdachte te hebben. Op de vraag of de verdachte betrokken is bij de moord op [betrokkene 3], zwijgt [betrokkene 2]. Tijdens het verhoor zegt de politie dat [betrokkene 2] weet dat dat de verdachte een liegbeest is; hij liegt en bedriegt. Ook zijn de verdachte en [verdachte 3] ratten, volgens de politie.
Tijdens een verhoor van [betrokkene 2] dat ruim twee weken later plaatsvindt, te weten op 26 april 2013, noemt de politie de verdachte een ‘teringlijer’; hij is een ‘teringlijer’ en hij gebruikt [betrokkene 2]. De politie houdt [betrokkene 2] opnieuw voor dat de verdachte baat heeft bij de dood van [betrokkene 3]. [betrokkene 2] verklaart bang te zijn voor de verdachte en doet er verder het zwijgen toe.
In verband met de aan [betrokkene 2] opgelegde beperkingen vraagt de teamleiding aan de Officier van Justitie toestemming voor een tweede gesprek met de ouders van [betrokkene 2]. Dat gesprek vindt plaats op 2 mei 2013. De reden voor het gesprek is dat de verhorende verbalisanten zich zorgen maken over het feit dat [betrokkene 2] zich telkens op zijn zwijgrecht beroept, zodat niet duidelijk wordt wat zijn rol bij de dood van [betrokkene 3] is geweest. Aan de ouders van [betrokkene 2] wordt medegedeeld dat [betrokkene 2] is aangehouden wegens verdenking van moord c.q. doodslag en dat in dat kader tevens een ander is aangehouden met wie [betrokkene 2] in 2006 misdrijven heeft gepleegd. Zoals de ouders van [betrokkene 2] reeds vermoeden, is de naam van die ander [verzoeker].
Op 6 mei 2013 worden de beperkingen van [betrokkene 2] opgeheven. De dag daarna, op 7 mei 2013, brengen zijn ouders een bezoek aan [betrokkene 2] in de Penitentiaire Inrichting. Van het gesprek dat tijdens dat bezoek heeft plaatsgehad, is een opname vertrouwelijke communicatie gemaakt. Van voornoemde opname bevindt zich een transcriptie in het dossier. Aan de hand daarvan stelt het hof vast dat tijdens dit OVC-gesprek (onder andere) het volgende is besproken:
[betrokkene 2] = [betrokkene 2]; M = moeder; V = vader.
‘M: Wat heb je al die tijd gedaan?
[betrokkene 2]: Ja, met die klootzak.
[betrokkene 2]: Nou heb ik dit weer.
M: Dat heb je zelf gedaan [betrokkene 2].
[betrokkene 2]: Ja, alleen maar gewoon.
M: Heb je het nou gedaan of niet?
[betrokkene 2]: Daar kan ik non niks over zeggen van mijn advocaat.
M: Ja, je mag het wel tegen ons zeggen. Heb jij het nou gedaan?
[betrokkene 2]: Ja.
M: Waarvoor dan?
[betrokkene 2]: Omdat hij zoiets zei van: ‘Het was jij of ik’.
M: Wat? Jij of ik?
[betrokkene 2]: Ja (…) Dus.
M: Met hoeveel was jij daar dan?
[betrokkene 2]: Met hem alleen.
M: En waarom heb jij die man dan doodgemaakt?
[betrokkene 2]: Nou, omdat hij uhhhh daar geld voor zou krijgen, wat ie zei.
M: Wie zei dat?
[betrokkene 2]: Die klootzak.
M: De politie die is ook bij ons alweer geweest en donderdag zijn ze ook geweest weer. Vragen ze aan ons job laat je zoon praten. Laat hem alsjeblieft praten. Want wij vinden het zo erg dat hij dan alleen voor moet opdraaien en als jij jouw mond niet tegen de politie open doet. Dan gebeurt dat.
[betrokkene 2]: Maar dat is op advies van mijn advocaat. We hebben het ook over in verband met dat DNA en dat loopt nog.
V: Hebt die daarmee gerommeld?
[betrokkene 2]: Ja.
M. Wie heeft daarmee gerommeld?
[betrokkene 2]: Nee. Alleen hij.
M: Wie hij?
[betrokkene 2]: Die tyfuslijer.
M: Wat hebt ie dan gedaan?
[betrokkene 2]: Die heb het allemaal veranderd.
M: Hoe dan?
[betrokkene 2]: Van het mes afgehaald… uhhh… zijn lichaam afgehaald en op dat mes gedaan.
M: Dus jouw DNA zit op dat mes.
[betrokkene 2]: Ja.
M: Heb jij, moest jij hem doodsteken? En vond jij dat dan niet erg?
[betrokkene 2]: Ja, eigenlijk wel maar.
(er wordt gehuild)
M: Waar was jij dan?
[betrokkene 2]: Met die klootzak samen.
M: Waar zo?
[betrokkene 2]: Bij [b-plaats] daarachter.
M: Woont ie daar?
[betrokkene 2]: Nee.
M: Waar dan?
[betrokkene 2]: [c-straat].’
Op 15 mei 2013 neemt de moeder van [betrokkene 2] contact op met de politie. Zij zegt dat [betrokkene 2] op advies van zijn advocaat geen verklaring mag afleggen, maar dat hij dat toch graag wil doen. [betrokkene 2] wil uitleggen wat er allemaal gebeurd is. Volgens zijn moeder zit hij er erg mee. [betrokkene 2] draait straks weer op voor alles wat de verdachte bedacht heeft. Dit is in het verleden ook allemaal gebeurd. Toen heeft [betrokkene 2] vastgezeten voor de verdachte. De verdachte is een slecht mens en manipuleert mensen zoals [betrokkene 2]. [betrokkene 2] heeft zijn moeder verteld dat er gerommeld is met het DNA, maar daar begrijpt zijn moeder niets van.
Op 16 mei 2013, omstreeks 09.00 uur, stelt de politie de raadsman van [betrokkene 2] in kennis van het voorgenomen verhoor van [betrokkene 2]. De raadsman zegt voorafgaand aan het verhoor zijn cliënt te willen bezoeken. Omstreeks 10.00 uur heeft de raadsman van [betrokkene 2] overleg met zijn cliënt. Na dit overleg deels [betrokkene 2] mede niet bereid te zijn om een verklaring af te leggen.
Hierop besluit de politie in overleg met de Officier van Justitie contact op te nemen met de moeder van [betrokkene 2]. Vervolgens wordt zij opgehaald en samen met [betrokkene 2] in een aparte ruimte geplaatst om overleg met hem te kunnen voeren. Dit betreft een vertrouwelijk gesprek: er wordt geen audiovisuele opname gemaakt. Evenmin zijn er opsporingsambtenaren bij het gesprek aanwezig. Na dit gesprek zegt [betrokkene 2] dat hij een verklaring wil afleggen en niet langer wenst te zwijgen. [betrokkene 2] vertelt de politie dat hij van zijn raadsman moest zwijgen, omdat hij anders 18 jaar gevangenisstraf zou krijgen en dat hij zijn verhaal beter kon doen bij de rechter-commissaris. In overleg met de Officier van Justitie wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld om zijn raadsman telefonisch te consulteren omtrent zijn voorgenomen besluit een verklaring af te leggen. Zijn raadsman staat erop om voor aanvang van het verhoor naar het bureau te komen. Omstreeks 15.00 uur verschijnt de raadsman op het politiebureau. Hij voert vervolgens in het bijzijn van de moeder van [betrokkene 2] overleg met zijn cliënt. Na dit gesprek verklaart [betrokkene 2] zich bereid om een verklaring af te leggen.
Op 16 mei 2013 te 15.40 uur legt [betrokkene 2] een bekennende verklaring af. Hij verklaart dat hij de laatste weken niet eerlijk was geweest en dat dat nogal aan hem knaagde. Dat was ook het geval toen hij zijn ouders tijdens het eerste bezoek zag trillen. Dat heeft voor hem de doorslag gegeven om tegenover hen openheid van zaken te geven. Vervolgens verklaart [betrokkene 2] dat hij samen met de verdachte [betrokkene 3] van het leven heeft beroofd. Tijdens het verhoor komt [betrokkene 2] met details die passen bij de overige onderzoeksresultaten en als daderinformatie kunnen worden gekwalificeerd. Er worden hem open vragen gesteld.
Ter beantwoording van de vraag of tijdens de verhoren van [betrokkene 2] een zodanige druk op hem is uitgeoefend dat niet gezegd kan worden dat hij zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, overweegt het hof het volgende. Het hof zoekt aansluiting bij de criteria die het Europese Hof voor de Rechten van Mens in de zaak Gäfgen tegen Duitsland (EHRM 1 juni 2010, ECLI:NL:XX:2010: BN6864, NJ 2010/628) heeft geformuleerd voor de beoordeling of sprake is van schending van het nemo tenetur beginsel, het beginsel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Deze criteria betreffen:
- 1)
de aard en mate van dwang bij de bewijsverkrijging;
- 2)
de mate waarin het algemeen belang gemoeid is met opsporing en bestraffing van het desbetreffende delict;
- 3)
relevante procedurele waarborgen;
- 4)
het gebruik van materiaal.
Het hof stelt voorop dat [betrokkene 2] werd verdacht van betrokkenheid bij een levensdelict. Een levensdelict is één van de ernstigste, zo niet het ernstigste, delict(en) dat het Wetboek van Strafrecht kent. Bovendien is het een delict dat een voor de rechtsorde schokkend karakter heeft. Het is dan ook van groot algemeen belang dat de dader of daders van een dergelijk delict worden opgespoord en bestraft.
De verdenking jegens [betrokkene 2] was gegrond op (onder andere) het feit dat zijn DNA-materiaal was aangetroffen op het heft van het mes dat ui de rechterzijde van het slachtoffer [betrokkene 3] stak. Daarnaast was er ander technisch bewijs tegen hem. Voorts was het vermoeden gerezen dat, behalve [betrokkene 2], nog anderen bij het levensdelict waren betrokken. Dat vermoeden betrof vooral de verdachte, maar ook [verdachte 3] en [getuige 10] waren als verdachte aangemerkt. Het vermoeden dat de verdachte bij het levensdelict was betrokken, was (onder andere) gebaseerd op feiten en omstandigheden die het hof hierboven heeft genoemd, te weten:
- —
de verdachte had samen met [betrokkene 3] enkele weken voor diens overlijden een levensverzekering op [betrokkene 3] afgesloten waarvan de verdachte uiteindelijk de begunstigde was;
- —
[betrokkene 3] heeft tegen zijn huisgenoot [getuige 10] gezegd dat hij op 24 februari 2013 een paar stoten zou krijgen, waarna hij in het ziekenhuis zou belanden en zich zou laten afkeuren met het oog op het verkrigen van een uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het moest lijken op een overval. Zijn vriend [verzoeker] had ook zo ’n keuring gehad;
- —
de verdachte heeft op 2 januari 2013 een overval in zijn woning geënsceneerd, zich vervolgens arbeidsongeschikt laten verklaren en een beroep gedaan op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die hij enkele maanden daarvoor bij Nationale Nederlanden bad afgesloten;
- —
ongeveer een week voor het overlijden van [betrokkene 3] heeft de verdachte contact gehad met een medewerkster van de tussenpersoon via wie de levensverzekering was afgesloten en haar gevraagd wat er verzekerd was als [betrokkene 3] zou komen te overlijden;
- —
op de avond van de moord heeft het telefoontoestel van de verdachte op twee verschillende tijdstippen de zendmast in de buurt van de plaats delict aangestraald.
[betrokkene 2] heeft tijdens zijn verhoor d.d. 28 maart 2013 verklaard de verdachte van een aantal jaren geleden te kennen. Voorts is uit onderzoek gebleken dat [betrokkene 2] en de verdachte in 2007 zijn veroordeeld onder andere wegens het afpersen van de ouders van [betrokkene 2]. Op 15 februari 2013 en 7 maart 2013 heeft de verdachte een bed met toebehoren op naam van [betrokkene 2] besteld. Het afleveradres betrof het adres van de vriendin van de verdachte, [getuige 1]. Voorts heeft hij bij de bestelling zijn eigen telefoonnummer opgegeven. Volgens de ouders van [betrokkene 2] is [betrokkene 2] door toedoen van de verdachte in de schuldsanering gekomen.
In verband met het feit dat [betrokkene 2] zich telkens op zijn zwijgrecht beriep, terwijl de politie op basis van het onderzoek sterk het vermoeden had dat, behalve [betrokkene 2], nog anderen bij het levensdelict waren betrokken, is tijdens het verhoor d.d. 5 april 2013 de druk op [betrokkene 2] opgevoerd. Hem is voorgehouden dat op moord levenslang staat. Vervolgens is [betrokkene 2] voorgehouden wat de consequenties van een levenslange gevangenisstraf voor hem zijn. Aansluitend is hem medegedeeld dat dat zijn leven wordt. Hoewel laatstgenoemde mededeling als dubieus kan worden aangemerkt, levert die mededeling naar het oordeel van het hof geen ontoelaatbare druk op. In dit verband wijst het hof op het feit dat het in casu een verdenking van een ernstig feit betreft. Enige druk is derhalve toegestaan.
In het verhoor van 5 april 2013 worden ook de namen van de overige verdachten, te weten de verdachte, [getuige 10] en [verdachte 3] genoemd. [betrokkene 2] wordt voorgehouden dat hij de schulden betaalt, die door de verdachte zijn veroorzaakt. Hetgeen [betrokkene 2] wordt voorgehouden betreft een van de gegevens die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Dat [betrokkene 2] met die gegeven wordt geconfronteerd, is niet in strijd met het pressieverbod.
In de daarop volgende verhoren d.d. 11 april 2013 en 26 april 2013 wordt de verdachte door de politie gekwalificeerd als ‘rat’ respectievelijk ‘teringlijer’. Dat de politie zich verre dient te houden van dergelijke kwalificaties spreekt voor zich. Het hof is echter van oordeel dat die kwalificaties op zichzelf met kunnen worden aangemerkt als ontoelaatbare druk.
De omstandigheid dat de politie onder regie van de Officier van Justitie de ouders van [betrokkene 2] bij de verhoren heeft ingeschakeld, levert evenmin een ontoelaatbare druk op. Gezien de persoonlijkheid van [betrokkene 2] getuigt deze handelwijze niet van onzorgvuldigheid. Datzelfde geldt voor de wijze waarop [betrokkene 2] tot het afleggen van zijn bekennende verklaring is gekomen. Vastgesteld is immers dat [betrokkene 2] voorafgaand aan het afleggen van die verklaring nog contact met zijn raadsman heeft gehad.
Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten en omstandigheden die — als zodanig of in onderling verband en samenhang bezien — tot het oordeel leiden dat in strijd met het pressieverbod is gehandeld. Van de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen kan daarom niet worden gezegd dat zij niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband ovenweegt het hof verder dat niet is gebleken dat [betrokkene 2] giften heeft ontvangen of hem beloften zijn gedaan. Evenmin is gebleken van misbruik van gezag, bedreiging, geweld, misleiding, strikvragen of ongeoorloofde zedelijke druk. Nu zulks het geval is, behoeft hetgeen de raadsman ten aanzien van de doorbreking van de Schutznorm heeft aangevoerd, geen bespreking.
3.
In de eerste plaats meent verzoeker dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het hof onderzoekt of sprake is geweest van ontoelaatbare pressie aan de hand van criteria die het hof stelt te ontlenen aan de Straatsburgse zaak Gäfgen v. Germany (hoewel vermoedelijk r.o. 117 van Jalloh v. Germany wordt bedoeld). Het gebruik van die criteria geeft echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het voorschrift van artikel 29 lid 1 Sv. Immers, ten eerste veronderstellen deze criteria bewijsverkrijging als gevolg (‘1) (…) bij de bewijsverkrijging’), en ten tweede wordt onder 4) ‘het gebruik van het materiaal’ meegewogen. Uit bestendige rechtspraak van uw Raad blijkt evenwel dat de vraag of sprake is van ontoelaatbare druk niet (mede) afhangt van het verkrijgen van een verklaring of zelfs het gebruik ervan. Die vraag komt eerst aan de orde in het kader van de gevolgen die een geconstateerd verzuim ex artikel 359a Sv dient te krijgen. Aldus heeft het hof een te strenge — en daarmee onjuiste — uitleg gegeven aan het voorschrift van artikel 29 lid 1 Sv.
4.
Ook overigens is 's hofs oordeel dat geen sprake is van ongeoorloofde pressie onjuist althans onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen die het hof heeft gedaan.
5.
Vooropgesteld moet worden dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] ‘verstandelijk beperkt’ is (arrest, p. 27). Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de gewraakte uitlatingen van de politie omtrent levenslang zijn gedaan ‘omdat [betrokkene 2] zich wederom op zijn zwijgrecht [beriep]’ (arrest, p. 27). Ten slotte stelt het hof vast dat de recherche (nota bene tijdens de beperkingen) de ouders van [betrokkene 2] uitnodigt voor een gesprek omdat ‘de verhorende verbalisanten zich zorgen maken over het feit dat [betrokkene 2] zich telkens op zijn zwijgrecht beroept’ (arrest, p. 28). Later wordt de moeder van [betrokkene 2] nogmaals uitgenodigd om met haar zoon te spreken omdat [betrokkene 2] niet bereid bleek te zijn een verklaring af te leggen (arrest, p. 30). In cassatie staat dus vast dat de recherche ervoor heeft gekozen om te trachten het zwijgrecht bij een verstandelijk beperkte verdachte te doorbreken door hem (gedetailleerd) voor te houden dat hij levenslang zal krijgen en bovendien bij meerdere gelegenheden de ouders van [betrokkene 2] invloed te laten uitoefenen.
6.
Het hof heeft geoordeeld dat de uitlatingen van de politie — kort gezegd inhoudende dat [betrokkene 2] levenslang zou krijgen, hoe dat er in de praktijk uit zou zien, en dat hij nu maximaal te pakken heeft en dat minder kan worden — ‘dubieus’ zijn maar geen ontoelaatbare druk opleveren.
7.
Verzoeker vermag niet in te zien hoe het hof tot het oordeel kan komen dat de betreffende uitlatingen geen ontoelaatbare druk opleveren. Art. 29 lid 1 Sv schrijft voor dat de verhorende ambtenaar zich van alles onthoudt wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Het in het vooruitzicht stellen van een levenslange gevangenisstraf aan een verstandelijk beperkt verdachte indien hij blijft kiezen voor het zwijgrecht kan toch bezwaarlijk anders worden geduid dan als significante druk om een verklaring af te leggen.1.
8.
Voorts heeft het hof het betrekken van de ouders bij de pogingen om het zwijgrecht te doorbreken evenmin aangemerkt als ongeoorloofde druk. Daarbij overweegt het hof bovendien dat het inschakelen van de ouders bij de verhoren (waarvan het hof eerder heeft vastgesteld dat was ingegeven door zorgen binnen de recherche over het gebruik van het zwijgrecht) ‘gezien de persoonlijkheid van [betrokkene 2]’ niet van onzorgvuldigheid getuigt.
9.
's Hofs oordeel, dat het inschakelen van de ouders van [betrokkene 2] bij de verhoren juist gezien zijn persoonlijkheid — lees: verstandelijke beperking — niet van onzorgvuldigheid getuigt, terwijl het hof heeft vastgesteld dat de achtergrond hiervan is om het zwijgrecht te doorbreken, is niet zonder meer begrijpelijk. In cassatie kan immers als feit van algemene bekendheid worden aangenomen dat juist een verstandelijk beperkte verdachte vatbaar kan zijn voor beïnvloeding door zijn ouders, zodat 's hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk is.
10.
Ten aanzien van de totstandkoming van de bekennende verklaring heeft het hof overwogen dat ook hier het pressieverbod niet is geschonden, want ‘vastgesteld is immers dat [betrokkene 2] voorafgaand aan het afleggen van die verklaring nog contact met zijn raadsman heeft gehad’ (arrest, p. 33). Voor zover het hof beoogt te overwegen dat het contact met de raadsman enig verzuim ten aanzien van het pressieverbod zou dekken, is dat oordeel onjuist.2.
11.
Bovendien heeft het hof geoordeeld dat deze omstandigheden afzonderlijk dan wel tezamen beschouwd niet kunnen worden gekwalificeerd als beloften, misbruik van gezag, bedreiging, geweld, misleiding, strikvragen of ongeoorloofde zedelijke druk. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, gelet op het volgende.
12.
Het in het vooruitzicht stellen van een levenslange gevangenisstraf, tenzij [betrokkene 2] zou verklaren, kan immers bezwaarlijk anders worden geduid dan als misleiding. Op het moment van deze uitlatingen was immers niet bekend of [betrokkene 2] levenslange gevangenisstraf zou krijgen (het verweer vermeldt onder 31 dat een levenslange gevangenisstraf aan [betrokkene 2] gelet op de tenlastelegging in diens zaak zelfs niet kon worden opgelegd). Voorts is impliciet sprake van een belofte, gelet op de volgende zinsnede ‘op de hoogte van de straf heb jij nu invloed. Jij hebt nu maximaal te pakken en dat kan minder worden. (…) Jij bent hier degene die over jezelf kan beslissen.’ Hieruit volgt immers de impliciete belofte dat spreken zal leiden tot een lagere straf. Ten slotte is niet begrijpelijk waarom het hof een en ander niet heeft aangemerkt als ongeoorloofde zedelijke druk, in het bijzonder ten aanzien van het meermalen ontbieden van de ouders van een verstandelijk beperkte verdachte met als doel het beëindigen van het gebruik van het zwijgrecht. Zonder nadere motivering die ontbreekt, is 's hofs oordeel in zoverre niet begrijpelijk.
13.
De verwerping van het verweer geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd. Gelet op het voorgaande kan 's hofs arrest niet in stand blij ven.
14.
Voor zover het belang bij cassatie niet evident zou zijn, wordt nog opgemerkt dat verzoeker meent dat het bestaan van de Schutznorm niet tot de conclusie dient te leiden dat geen belang bestaat bij cassatie. Nu immers beoordeling van het gevoerde verweer omtrent doorbreking van de Schutznorm waarderingen van feitelijke aard vereist, meent verzoeker dat het gerecht in feitelijke aanleg dit verweer eerst in extenso dient te beoordelen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 289 Sr en de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, aangezien het hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaruit blijkt dat verzoeker [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken.
Toelichting
1.
Het hof heeft onder feit 2 moord ex art. 289 Sr bewezenverklaard. Het bewijs dat verzoeker dit feit heeft begaan is in belangrijke mate gebaseerd op de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2]. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] heeft het hof, voor zover van belang, het volgende geconcludeerd (arrest, p. 34–35):
‘Voor het overige stelt het hof, evenals de rechtbank, aan de hand van de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 2] vast dat die op onderdelen wisselend, innerlijk tegenstrijdig en aantoonbaar onjuist zijn, maar dat dit onverlet laat dat zijn verklaringen op essentiële onderdelen consistent zijn en steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het letsel als beschreven in het sectierapport, past bij de verklaringen van [betrokkene 2]. De politie heeft [betrokkene 3] gekneveld in de woning aangetroffen op een wijze als omschreven door [betrokkene 2]. Dat het op een overval moest lijken, zoals [betrokkene 2] heeft verklaard, vindt steun in de omstandigheid dat de woning een doorzochte indruk maakte en het feit dat een laptop uit de woning onder het bed van de vriendin van de verdachte is aangetroffen. Voorts hebben drie getuigen verklaard van [betrokkene 3] te hebben gehoord dat het de bedoeling was dat hij in het weekend van 23 en februari 2013 door onder andere de verdachte zou worden mishandeld om een verzekeringsuitkering te krijgen. Uit technisch bewijs blijkt dat zowel [betrokkene 2] als de verdachte op de bewuste data en tijdstippen in de buurt van de woning van [betrokkene 3] waren. Tevens waren [betrokkene 2] en de verdachte de hele avond al samen zoals blijkt uit de geënsceneerde aanrijding met de auto van [betrokkene 2]. Voorts heeft de verdachte bevestigd dat hij en [betrokkene 2] naar een avondwinkel zijn gegaan om biertjes voor [betrokkene 3] te kopen. Tot slot stelt het hof vast dat [betrokkene 2] door het afleggen van zijn verklaringen ook zichzelf heeft belast.
Nu het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 2] op essentiële onderdelen consistent zijn en steun vinden in ander bewijsmateriaal acht het hof die onderdelen voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen.’
2.
Ten aanzien van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ heeft het hof het volgende overwogen (arrest, p. 38 t/m 41):
Voorbedachte raad
(…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals het hof reeds heeft overwogen, acht het de verklaringen van [betrokkene 2] op onderdelen bruikbaar voor het bewijs. Dat [betrokkene 2] wisselend heeft verklaard over het moment waarop hijzelf wist dat [betrokkene 3] om het leven moest worden gebracht, laat onverlet dat de verdachte dat plan al veel eerder had opgevat. Dat zulks het geval was, stelt het hof onder andere vast op grond van de omstandigheid dat de verdachte samen met [betrokkene 3] enkele weken voor diens overlijden een levensverzekering op hem had laten afsluiten. Dat aan het afsluiten van die verzekering een ander plan ten grondslag zou hebben gelegen dan het doden van [betrokkene 3] in diens woning, volgt alleen uit de verklaringen van de verdachte zelf die het hof om redenen als genoemd onder het kopje ‘alibi van de verdachte’ als ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven. Onder die verklaringen valt ook de verklaring van de verdachte dat het de bedoeling was dat [betrokkene 3] naar Suriname zou gaan alwaar hij zijn dood in scene zou zetten. [betrokkene 3] zou onder een andere naam in Suriname blijven wonen. De uitkering uit de levensverzekering zou tussen de verdachte en [betrokkene 3] worden gedeeld.
(…)
Voor beantwoording van de vraag of de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, acht het hof na te melden feiten en omstandigheden van belang:
- —
de verdachte heeft op 6 februari 2013 samen met [betrokkene 3] een levensverzekering op [betrokkene 3] afgesloten. Indien [betrokkene 3] door een ongeval zou komen te overlijden, zou een bedrag van 500.000 euro worden uitgekeerd. De verdachte was de begunstigde. Zolang de verzekering nog niet was geaccepteerd, was vanaf 7 februari 2013 een voorlopige dekking van kracht. Dat betekende dat in geval [betrokkene 3] door een ongeval zou komen te overlijden een bedrag van 150.000 euro zou worden uitgekeerd;
- —
een week voor diens overlijden heeft de verdachte gevraagd wat er was verzekerd indien [betrokkene 3] zou komen te overlijden;
- —
de verdachte heeft op internet gezocht naar de combinatie ‘moord om levensverzekering’;
- —
de verdachte en [betrokkene 2] hebben voorafgaand aan het levensdelict nog bier voor [betrokkene 3] gekocht. De verdachte heeft toen gezegd dat hij [betrokkene 3] dat laatste biertje nog wel gunde;
- —
de verdachte heeft [betrokkene 2] de keuze gelaten tussen steken of wurgen;
- —
in de woning zijn meerdere geweldshandelingen verricht. De verdachte heeft zich na elke handeling ervan vergewist of [betrokkene 3] nog ademde. Om zeker te zijn dat hij dood was, heeft de verdachte [betrokkene 2] gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken.
Uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat de verdachte zich naar de woning van [betrokkene 3] heeft begeven met het vooropgezet plan om [betrokkene 3] van het leven te beroven, een plan waarbij de verdachte als begunstigde van de levensverzekering een aanzienlijk financieel belang had. Ofschoon het precieze moment waarop de verdachte dit plan heeft opgevat, niet kan worden vastgesteld, volgt uit zijn opmerking dat hij [betrokkene 3] dat laatste biertje nog wel gunde, dat de verdachte in ieder geval vanaf dat moment voornemens was [betrokkene 3] van het leven te beroven. In die tijd die is verstreken tussen dit moment en het moment waarop [betrokkene 3] om het leven is gebracht, heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad om na te denken over betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte hierover daadwerkelijk heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Niet alleen vormt hiervoor een aanwijzing dat de verdachte daarvoor voldoende tijd heeft gehad, maar vooral ook de omstandigheid dat de verdachte zich telkens na geweldshandelingen ervan heeft vergewist dat [betrokkene 3] dood was, wijst erop dat de verdachte al die tijd heeft gehandeld vanuit het welovervogen plan om [betrokkene 3] om het leven te brengen. Uit deze omstandigheid volgt tevens dat niet kan worden gezegd dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Feiten of omstandigheden die op een dergelijke gemoedsopwelling duiden, zijn niet komen vast te staan. Op grand van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad [betrokkene 3] van het leven heeft beroofd.
3.
Voor de beantwoording van de vraag of verzoeker zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet gehandeld heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, acht het hof onder meer van belang dat verzoeker medeverdachte [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken om zeker te zijn dat [betrokkene 3] dood was (arrest, p. 39–40, onder het zesde gedachtestreepje).
4.
Met betrekking tot het steken met het mes in het lichaam van [betrokkene 3] blijkt uit de ‘Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen’ het volgende. In bewijsmiddel 5 wordt door opsporingsambtenaren gerelateerd dat zij zagen ‘dat er een mes in de rechterzij van het slachtoffer zat’. Volgens bewijsmiddel 6 wordt vastgesteld middels DNA-onderzoek dat een deel van het celmateriaal dat is aangetroffen op het mes afkomstig kan zijn van medeverdachte [betrokkene 2]. In de bewijsmiddelen 7 en 9 worden de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] gebezigd voor het bewijs. Voor wat betreft het steken met het mes acht het hof de volgende verklaringen van [betrokkene 2] redengevend voor het bewijs:
- —
Ik voelde aan mijn voorhoofd dat [verzoeker] met zijn handschoenen dat mes pakte, met zijn handschoenen dat zweet van mijn voorhoofd afhaalde. [verzoeker] en ik hadden drie messen geprobeerd. Maar die kon [verzoeker] niet in zijn lichaam krijgen want dat mesje boog dubbel, dat lemmet (Bijlage, bewijsmiddel 7, p. 6–7)).
- —
[verzoeker] heeft geprobeerd om dat mes er bij de rechteronderzijde van de rug van [betrokkene 3] in te steken. [verzoeker] kreeg het mes er niet in. En toen probeerde [verzoeker] het nog een paar keer en toen lukte het dus wel. Want dat wilde [verzoeker] in de zij van [betrokkene 3] steken (Bijlage, bewijsmiddel 7, p. 7).
- —
Dat mes was op het laatst. Dat was puur met die controle of dat hij nog geademd heeft. Toen deed [verzoeker] dat mes in de zij van [betrokkene 3]. In zijn rechterzij. Volgens mij deed hij dat drie of vier keer (Bijlage, bewijsmiddel 7, p. 8).
- —
Nadat [verzoeker] [betrokkene 3] een keer 4–5 met zijn hoofd tegen de grond had gebonkt, is het met het mes begonnen. [betrokkene 3] haalde nog heel zwaar adem. Wij dachten dat [betrokkene 3] toen al wel dood was, waardoor wij ook met de ketting waren gestopt. [betrokkene 3] bleek dus nog niet dood te zijn. [verzoeker] heeft toen het aardappelschilmesje gepakt. [betrokkene 3] lag nog op de grand. Ik weet niet of [betrokkene 3] nog leefde. [verzoeker] ging toch met een mes aan de slag, omdat hij wilde dat [betrokkene 3] dood zou gaan. Ik zag dat [verzoeker] het aardappelschilmesje in de rechterzijde van [betrokkene 3] onder de ribben stak. Ik zag dat het mesje brak toen deze in het lichaam van [betrokkene 3] werd geduwd. Het puntje van ongeveer 1 centimeter brak af. Ik zag dat hij nog een mes pakte. Deze werd op dezelfde plek in het lichaam van [betrokkene 3] gestoken, maar dat lukte ook niet. Deze boog om. Het lemmet boog. Daarna pakte [verzoeker] nog een mes. Deze steekt hij bij [betrokkene 3] op dezelfde plek. Dat lukte, want ik zie dat dit mes in het lichaam van [betrokkene 3] gaat. Ik zag ook dat [verzoeker] dit mes liet zitten. Ik zag dat het mes er schuin uit stak. Ik heb die messen geprobeerd in het lichaam van [verzoeker] te steken, maar mij lukte het niet. Het derde mes heeft [verzoeker] dus nog een keer geprobeerd en hem lukte het vervolgens. [verzoeker] heeft de messen gepakt. Ik heb de messen van [verzoeker] gekregen (Bijlage, bewijsmiddel 8, p. 9–10).
5.
Voorts heeft het hof in zijn overwegingen op verweren van de raadsman ten aanzien van ‘strijd met pressieverbod’ onder het kopje ‘Het levensdelict’ een fragment van een OVC-gesprek tussen medeverdachte [betrokkene 2] met zijn vader en moeder aangehaald. Daarin is onder meer het volgende gespreksfragment weergegeven (arrest, p. 28–29):
‘[betrokkene 2] = [betrokkene 2]; M = moeder; V = vader.
[betrokkene 2]: Maar dat is op advies van mijn advocaat. We hebben het ook over in verband met dat DNA en dat loopt nog.
V: Hebt die daarmee gerommeld?
[betrokkene 2]: Ja.
M. Wie heeft daarmee gerommeld?
[betrokkene 2]: Nee. Alleen hij.
M: Wie hij?
[betrokkene 2]: Die tyfuslijer.
M: Wat hebt ie dan gedaan?
[betrokkene 2]: Die heb het allemaal veranderd.
M: Hoe dan?
[betrokkene 2]: Van het mes afgehaald...uhhh…zijn lichaam afgehaald en op dat mes gedaan.
M: Dus jouw DNA zit op dat mes.’
6.
De redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring dat verzoeker medeverdachte [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken, zijn niet in de bewijsmiddelen vermeld. Evenmin heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.3.
7.
Verzoeker is ten aanzien van het tenlastegelegde feit onder 2 vrijgesproken voor het onderdeel dat hij drie, althans een of meer, messen in de zij, althans het lichaam van het slachtoffer zou hebben gestoken. Niettemin acht het hof her steken met het mes kennelijk essentieel voor de bewijsvoering. Het steken met het mes wordt immers redengevend geacht in de bewijsmotivering van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’. Tevens komt het een of meer meermalen steken met het mes terug in de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] die het hof redengevend acht voor het bewijs.
8.
Het hof heeft overwogen dat medeverdachte [betrokkene 2] op onderdelen wisselend heeft verklaard. Niettemin acht het hof de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] op essentiële onderdelen consistent. Nu evenwel het onderdeel in de bewijsvoering dat verzoeker medeverdachte [betrokkene 2] zou hebben gevraagd om een mes in het lichaam van [betrokkene 3] te steken niet uit enig bewijsmiddel volgt, wordt de indruk gewekt dat medeverdachte [betrokkene 2] over dit kennelijk essentiële onderdeel voor de bewijsmotivering van ‘met voorbedachten rade’ niet consistent heeft verklaard.
9.
In zoverre is de uitspraak van het hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 6 EVRM en de artt. 328, 330, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv, aangezien het hof het verweer van de raadsman, dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.
Blijkens zijn pleitnotities heeft de raadsman ter zitting een verweer gevoerd dat de redelijke termijn ex art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot strafvermindering (genummerde alinea's 148 t/m 151).
2.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen (arrest, p. 58–59):
‘In afwijking van het betoog van de raadsman is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak geen sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, dat daaraan de door de raadsman genoemde compensatie dient te worden verbonden.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Als aanvang van de redelijke termijn geldt het moment waarop de inleidende dagvaarding aan de verdachte wordt betekend dan wel het moment waarop de verdachte in verzekering wordt gesteld. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de verdachte op 27 maart 2013 in verzekering is gesteld. De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgehad op de terechtzittingen van 13 mei 2014 en 14 mei 2014, waarna op 28 mei 2014 vonnis is gewezen.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft derhalve binnen twee jaren na aanvang van genoemde redelijke termijn plaatsgevonden.
Namens de verdachte is op 2 juni 2014 hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 juni 2014 bij de griffie van dit gerechtshof ingekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2015 heeft een zogenaamde regiebehandeling plaatsgehad, waarna ter terechtzitting van 14 april 2015 de zaak is verwezen naar de raadsheercommissaris in verband met het doen horen van een groot aantal door de verdediging opgegeven getuigen.
Op de terechtzittingen in hoger beroep van 24 juni 2016, 29 juni 2016, 1 juli 2016 en 7 juli 2016 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgehad, waarna op 21 juli 2016 arrest wordt gewezen.
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep. Nu het een zeer geringe overschrijding van genoemde redelijke termijn betreft, zal het hof volstaan met de constatering ervan.’
3.
Uw Raad heeft in het arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 de regels inzake overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6, eerste lid, EVRM herijkt. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer het volgende overwogen:
‘3.14
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld..
3.15.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
- a.
de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
- b.
het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12–3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.’
4.
Verzoeker is op 27 maart 2013 in verzekering gesteld. Daarna heeft verzoeker zich in verband met onderhavige zaak gedurende de gehele procedure in voorlopige hechtenis bevonden. De einduitspraak in eerste aanleg had in beginsel dus moeten plaatsvinden binnen 16 maanden na de aanhouding van verzoeker en in hoger beroep 16 maanden nadat op 2 juni 2014 hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van 28 mei 2016.
5.
Het hof heeft weliswaar geconstateerd dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep, maar nu het een zeer geringe overschrijding van genoemde redelijke termijn betreft, volstaat het hof met de constatering ervan.
6.
Door te overwegen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep geeft het hof blijk van miskenning van de jurisprudentie van de Hoge Raad, aangezien verzoeker zich tijdens de procedure in hoger beroep in voorlopige hechtenis bevond. In beginsel was de redelijke termijn in hoger beroep reeds na 16 maanden overschreden. Nu het hof dientengevolge overweegt dat het een zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn betreft en volstaat met de constatering ervan, is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk.
7.
Aldus is het door de raadsman opgeworpen verweer tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk, met miskenning van vaste rechtspraak althans ontoereikend gemotiveerd verworpen.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 44 van de Wet op de rechtsbijstand (oud), art. 3 Wet schadefonds geweldsmisdrijven (oud) en de artt. 51a, 51c, 51f, 350, 358, 359, 361, 415 en 592a Sv, aangezien de beslissing van het hof verzoeker te verwijzen in de door de benadeelde partij [betrokkene 1] (dochter van het slachtoffer [betrokkene 3]) gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 143,- onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Mevrouw [betrokkene 1], de dochter van het slachtoffer [betrokkene 3], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak en een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 36.881,53 ingediend. Het hof heeft deze vordering tot een bedrag van € 7.110,60 toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daarbij, voor zover van belang, het volgende overwogen (arrest, p. 59–64):
Vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen
In het onderhavige strafproces hebben [betrokkene 1] (dochter van het slachtoffer [betrokkene 3]) en Nationale Nederlanden zich als benadeelde partij gevoegd en vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 en 9 ten laste gelegde tot een bedrag van € 36.881,53 respectievelijk € 12.854,02.
(…)
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voldoende onderbouwd en is genoegzaam komen vast te staan dat de gestelde materiële schade is geleden tot een bedrag van € 7.110,60 en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De verdediging heeft de vordering op geen andere grond weersproken dan op de bepleite vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] zal derhalve hoofdelijk tot dat bedrag worden toegewezen.
(…)
De gedeeltelijke toewijzing van de vorderning van de benadeelde partij brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 143,00, en in de kosten van de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
(…)
Beslissing
Het hof:
…
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7,110,60 (zevenduizend honderdtien euro en zestig eurocent) ter zake van materiele schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gebele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 143,00 (honderddrieënveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 3], ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.110.60 (zevenduizend honderdtien euro en zestig eurocent) als vergoeding voor materiele schade, bij gebreke van betaling en verbaal te vervangen door 70 (zeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
2.
Het hof heeft overwogen dat verzoeker dient te worden veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand die de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft gemaakt, welke kosten het hof heeft begroot op een bedrag van € 143,-.
3.
Blijkens (blad 2, onder 4b, post 12) van het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces werd in eerste aanleg € 970,93 gevorderd aan kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank stelde in het vonnis van 28 mei 2014 de kosten voor rechtsbijstand vast op een bedrag van € 500,- (vonnis, p. 26).
4.
Op de zitting in hoger beroep d.d. 29 juni 2016 deelde de voorzitter van het hof mede ‘dat de advocaat van de benadeelde partij mr. P.R de Water, advocaat te Rotterdam, bij brief d.d. 26 juni 2016 de proceskosten heeft verlaagd tot een bedrag van € 143,-’. De brief waarnaar de voorzitter verwijst luidt namelijk — voor zover van belang — als volgt:
De vordering zoals ingediend in eerste aanleg wordt voor het overgrote deel gehandhaafd. Er is wel een wijziging met de betrekking tot de gevorderde proceskosten. In eerste aanleg is de definitieve toevoeging verstrekt nadat de rechtbank vonnis heeft gewezen. De opgelegde eigen bijdrage bedroeg € 143,- (zie bijlagen). Om die reden wordt de gevorderde vergoeding in kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg gemaximeerd op dat bedrag (€ 143,-).
5.
Volgens de bijlagen bij de brief is de aanvraag toevoeging ingediend op 25 maart 2014 en op 5 juni 2014 toegewezen.
6.
Uit de wetsgeschiedenis van art. 592a Sv valt op te maken dat de rechter volledig rekening zal moeten houden met de door de benadeelde partij gemaakte kosten, ‘voor zover deze kosten niet onnodig zijn gemaakt’.4.
7.
Volgens art. 44 lid 4 van de Wet op de Rechtsbijstand juncto art. 3 Wet schadefonds geweldsmisdrijven komt de nabestaande van het slachtoffer die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf is overleden in aanmerking voor gratis rechtsbijstand ongeacht diens inkomen of vermogen. De ‘werkinstructie Financiële beoordeling, geen eigen bijdrage’ van de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand bepaalt dat in dergelijke gevallen geen eigen bijdrage wordt opgelegd.5.
8.
De benadeelde partij [betrokkene 1] is dochter van het slachtoffer [betrokkene 3]. Zij is een nabestaande in de zin van het vierde lid van art. 44 van de Wet op de rechtsbijstand. Zij komt derhalve in aanmerking voor kosteloze rechtsbijstand. Haar is ten onrechte een eigen bijdrage opgelegd. De kosten voor de rechtsbijstand van de benadeelde partij [betrokkene 1] zijn dan ook onnodig gemaakt. Aldus is de beslissing van het hof verzoeker te verwijzen in de door de benadeelde partij [betrokkene 1] gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 143,- onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 350, 358, 359, 361 en 415 Sv, aangezien het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd dat door het onder 9 bewezen verklaarde feit oplichting de benadeelde partij Nationale Nederlanden rechtstreekse schade is toegebracht voor een bedrag van € 12.854,02.
Toelichting
1.
De bewezenverklaring onder feit 9 luidt als volgt (arrest, p. 44–45):
‘hij in de periode van 2 januari 2013 tot en met 2 maart 2013 te Rotterdam (telkens) met het oogmerk om zich door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, Nationale Nederlanden heeft bewogen tot afgifte van drie geldbedragen, te weten van 2.451,99 euro (op 17 januari 2013) en van 3.834,16 euro (op 2 februari 2013) en van 3.820,11 euro (op 2 maart 2013) hebbende verdachte toen aldaar met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en listiglijk en bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- —
verklaard dat hij, verdachte op 2 januari 2013 in zijn, verdachtes woning is overvallen door drie grote mannen en
- —
verklaard dat hij door de mannen op zijn hoofd is geslagen en dat hij door hen met ducttape aan handen en benen is vastgebonden en
- —
verklaard dat hij verdachte als gevolg van die overval ernstige psychische problemen ondervond en
- —
verklaard dat hij verdachte als gevolg van zijn overval een vervanger heeft moeten inburen en
- —
verklaard dat hij in [B] veel geld verdient en sinds het 2e half jaar van 2012 maandelijks 12.000 euro uit zijn bedrijf haalt en
- —
op 9 januari 2013 schadeaangifte gedaan bij Nationale Nederlanden wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een zware hersenschudding en uitval geheugen,
waardoor Nationale Nederlanden werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;’
2.
Nationale Nederlanden heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak en een vordering tot schadevergoeding van een bedrage van € 12.854,02 ingediend. Het hof heeft deze vordering toegewezen en daarbij, voor zover van belang, het volgende overwogen (arrest, p. 59–64):
‘Vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen
In het onderhavige strafproces hebben [betrokkene 1] (dochter van het slachtoffer [betrokkene 3] en Nationale Nederlanden zich als benadeelde partij gevoegd en vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 en 9 ten laste gelegde tot een bedrag van € 36.881,53 respectievelijk € 12.854,02.
(…)
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij Nationale Nederlanden overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof is de vordering — gelet op de bij de voegingsformulier gevoegde bijlage — voldoende onderbouwd en is genoegzaam komen vast te staan dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 9 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot het gevorderde bedrag worden toegewezen. De stelling van de verdediging dat zij de benadeelde partij niet heeft kunnen horen, kan hieraan niet afdoen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers
Nu vaststaat dat de verdachte tot de hiervoor genoemde bedragen aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 en 9 bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte telkens de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag ten behoeve van het slachtoffer op de wijze zoals hierna vermeld. Daarbij geldt ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde dat die verplichting hoofdelijk zal worden opgelegd.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Nationale Nederlanden ter zake van het onder 9 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 12.854,02 (twaalfduizend achthonderdvierenvijftig euro en twee eurocent) ter zake van materiele schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer Nationale Nederlanden een bedrag te betalen van € 12.854,02 (twaalfduizend achthonderdvierenvijftig euro en twee eurocent) als vergoeding voor materiele schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 99 (negenennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
3.
Onder feit 9 is oplichting ex art. 326 Sr bewezenverklaard. Volgens de bewezenverklaring zou verzoeker Nationale Nederlanden hebben opgelicht voor de bedragen van € 2.451,99, € 3.834,16 en € 3.820,11. Dat komt neer op een totaalbedrag van € 10.106,26. De benadeelde partij Nationale Nederlanden is door het bewezenverklaarde feit onder 9 derhalve rechtstreekse schade toegebracht tot een bedrag van € 10.106,26. Aldus is het oordeel van het hof dat genoegzaam is komen vast te staan dat de benadeelde partij Nationale Nederlanden aan materiele schade een bedrag van € 12.854,02 heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 9 bewezen verklaarde feit onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden artikel 434 Sv en artikel 6 EVRM, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Toelichting
1.
Verzoeker verkeert in voorlopige hechtenis in verband met onderhavige strafzaak. Tegen het arrest van het hof d.d. 21 juli 2016 is door verzoeker op 25 juli 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 augustus 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de termijn van zes maanden overschreden voor het inzenden van de stukken door het hof. Daarnaast zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door de mrs. M. Berndsen en F.P. Slewe, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 5 december 2017
mr. M. Berndsen
mr. F.P. Slewe
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑12‑2017
Vgl. HR 3 juli 1989, NJ 1990, 122, waaruit mogelijk kan volgen dat het als voldongen feit in het vooruitzicht stellen van 30 dagen voorarrest reeds ontoelaatbare druk volgt (dit is niet met zekerheid te zeggen, omdat uw Raad casseerde omdat de politie het voorarrest als feit had gepresenteerd, en het hof dit in het verweer slechts als mogelijkheid presenteerde.)
Vgl. HR 3 juli 1989, NJ 1990, 122, r.o. 5.2: ‘De vaststelling van het hof dat de verdachte toen (…) reeds contact bad met een raadsman, doet aan het voorgaande niet af.’
HR 24 juni 2013, NJ 2004, 165; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:302.
Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, p. 8; T&C Wetboek van Strafvordering, 12e druk, aant. 3c bij art. 592a Sv.
https://kenniswijzer.rvr.org/werkinstructies-toevoegen/allerechtsterreinen/financiele-beoordeling%5B2%5D/geen-eigen-bijdrage-artikel-6-bebr.html.