ABRvS, 24-02-2016, nr. 201502756/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:475
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-02-2016
- Zaaknummer
201502756/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:475, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑02‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:891, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 24‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij drie onderscheiden besluiten van 16 april 2010, drie onderscheiden besluiten van 20 april 2010 en twee onderscheiden besluiten van 16 augustus 2011 en besluiten van 1 maart 2012 en 6 april 2012 heeft de minister [appellante] boetes opgelegd van in totaal € 112.000,00 wegens veertien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
201502756/1/V6.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2015 in zaken nrs. 10/5424, 12/2676, 12/6479 en 12/6480 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij drie onderscheiden besluiten van 16 april 2010, drie onderscheiden besluiten van 20 april 2010 en twee onderscheiden besluiten van 16 augustus 2011 en besluiten van 1 maart 2012 en 6 april 2012 heeft de minister [appellante] boetes opgelegd van in totaal € 112.000,00 wegens veertien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluiten van 30 september 2010 en 18 april 2012 en twee onderscheiden besluiten van 22 november 2012 heeft de minister de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2015 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, voormelde besluiten van 16 april 2010, 20 april 2010, 16 augustus 2011,
1 maart 2012 en 6 april 2012 herroepen, bepaald dat de boetes voor
twee overtredingen moeten worden vernietigd en de overige boetes moeten worden gematigd, bepaald dat de aan [appellante] opgelegde boetes worden vastgesteld op een bedrag van in totaal € 21.600,00, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Overwegingen
1. De door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW; hierna de inspecteurs) op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapporten van 22 september 2009, 21 oktober 2009, 22 oktober 2009, 10 november 2009, 9 december 2010, 10 januari 2011, 10 november 2011 en 11 januari 2012 houden, voor zover thans van belang, in dat uit controles bij krantendepots van [bedrijf], gevestigd te Amsterdam, in Leiderdorp, Bussum, Leiden, Amsterdam, Oegstgeest en Wateringen is gebleken dat twaalf vreemdelingen van Sierraleoonse, Guinese, Beninse, Marokkaanse, Afghaanse, Soedanese dan wel Nigeriaanse nationaliteit (hierna tezamen: de vreemdelingen) voor [appellante] arbeid hebben verricht, bestaande uit het verrichten van voorbereidende werkzaamheden in het kader van de bezorging van kranten, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
Verdedigingsbeginsel
2. [appellante] betoogt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de Inspectie SZW heeft bepaald welke stukken bij de onderzoeken worden betrokken en zij niet kan controleren welke stukken dit zijn en wat het resultaat van de onderzochte stukken is.
2.1. De minister mag, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport. In de boeterapporten is inzichtelijk gemaakt welke stukken bij de onderzoeken zijn betrokken. Deze stukken zijn als bijlagen bij de desbetreffende boeterapporten gevoegd en aan [appellante] kenbaar gemaakt. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen, en door [appellante] is niet aannemelijk gemaakt, dat daarnaast nog andere stukken bij de onderzoeken zijn betrokken.
Het betoog faalt.
Bewijs
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft bewezen dat [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] voor haar hebben gewerkt. Volgens haar bieden de desbetreffende boeterapporten en de daarbij behorende bijlagen daartoe onvoldoende grondslag. Daarnaast voert zij het volgende aan.
[appellante] verwijst naar het door haar overgelegde proces-verbaal van de rechtbank van 11 oktober 2012, waarin een getuigenverklaring van inspecteur Brouwer is opgenomen. Uit deze verklaring volgt dat het onderzoek naar het depot in Oegstgeest, waar [vreemdeling 1] is aangetroffen, is ingesteld naar aanleiding van een inspectie bij een ander bedrijf op 25 mei 2010. Bij laatstgenoemde inspectie was het bewijs onrechtmatig verkregen, omdat een vreemdeling genaamd [vreemdeling 4] uitsluitend wegens zijn donkere uiterlijk staande was gehouden, hetgeen in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Het bewijs voor [vreemdeling 1] is hierdoor besmet en dus ook onrechtmatig verkregen, aldus [appellante].
Met betrekking tot [vreemdeling 2] heeft de rechtbank volgens [appellante] niet kunnen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308005/1/V6, nu hieruit niet kan worden opgemaakt dat [vreemdeling 2] [appellante] heeft bezorgd.
Met betrekking tot [vreemdeling 3] is een boete opgelegd wegens een overtreding die op 16 februari 2011 zou zijn geconstateerd. De in het boeterapport weergegeven waarnemingen van de inspecteur zijn volgens [appellante] te vaag. Verder is de verklaring van [depothouder A], niet ondertekend. Ook is deze verklaring onvoldoende specifiek, nu de verklaring geen betrekking heeft op een specifieke datum. Bij het boeterapport ontbreken verder stukken waaruit blijkt dat het om [vreemdeling 3] gaat en dat hij niet in Nederland zou mogen werken. Verder ontbreekt een looplijst waaruit blijkt dat [vreemdeling 3] [appellante] op 16 februari 2011 heeft bezorgd of zou gaan bezorgen. De vermelding in het boeterapport dat de inspecteur de looplijst heeft gezien, is onvoldoende, omdat onduidelijk is om welke looplijst het gaat, aldus [appellante].
3.1. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
[vreemdeling 1]
3.2. Uit voormelde getuigenverklaring van inspecteur Brouwer kan niet worden opgemaakt dat een vreemdeling genaamd [vreemdeling 4] bij een inspectie op 25 mei 2010 uitsluitend wegens zijn donkere uiterlijk staande is gehouden. [appellante] heeft deze stelling ook niet anderszins gestaafd. Reeds hierom wordt de eerst in hoger beroep ingenomen stelling dat het bewijs voor [vreemdeling 1] is besmet en derhalve onrechtmatig is verkregen, niet gevolgd.
In het boeterapport van 9 december 2010, kenmerk 421000871/08, staat dat de inspecteurs tijdens een controle op 13 juli 2010 in het krantendepot te Oegstgeest [vreemdeling 1] hebben aantroffen en hem als getuige hebben gehoord. [vreemdeling 1] heeft verklaard dat hij invalt voor een persoon genaamd [persoon], dat hij medio juni 2010 is begonnen met het bezorgen van kranten als invaller voor [persoon], dat de brommer waar hij op rijdt van hem is, en dat hij onder meer [appellante] bezorgt. Verder staat in het boeterapport dat de inspecteurs hebben waargenomen dat voor het krantendepot een brommer stond, waarop krantentassen bevestigd waren. Zij zagen dat [vreemdeling 1] kranten van een houten tafel in het krantendepot pakte en deze in de fietstassen op de brommer deed en later met de brommer wegreed. In het depot was ook [depothouder B], aanwezig. Zij heeft aan de inspecteurs verklaard dat zij niet wist dat voor [vreemdeling 1] een tewerkstellingsvergunning was vereist. Op 14 juli 2010 is [depothouder B] als getuige door de inspecteurs gehoord. [depothouder B] heeft verklaard dat vanuit het depot onder meer [appellante] wordt verspreid. Op de vraag van de inspecteurs wat zij kon verklaren over hun waarneming op de dag van de controle dat [vreemdeling 1] kranten, waaronder [appellante], van een tafel uit het depot pakte, deze in de krantentassen op de brommer deed, en vervolgens op de brommer wegreed, heeft zij verklaard dat dit helemaal klopt. Zij heeft voorts verklaard dat [vreemdeling 1] sinds drie weken kranten bezorgt als invaller voor [persoon].
Gelet op het voorgaande, heeft de minister bewezen dat [vreemdeling 1] voor [appellante] heeft gewerkt.
Het betoog faalt in zoverre.
[vreemdeling 2]
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het boeterapport van 10 januari 2011, kenmerk 421001099/08, en de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder de verklaringen van [depothouder C], volgt dat [vreemdeling 2] degene is geweest die [appellante] heeft bezorgd, en dat zijn [broer], met wie [bedrijf] de bezorgovereenkomst heeft gesloten, dat niet heeft gedaan. De bezorgovereenkomst ziet onder meer op de bezorging van [appellante]. Uit voormelde verklaringen volgt verder dat [depothouder C] de bezorgovereenkomst op verzoek van [vreemdeling 2] op naam van zijn [broer] heeft gezet, hetgeen [depothouder C] geen probleem vond en volgens hem wel vaker gebeurde in zijn bedrijf. Uit de bij het boeterapport gevoegde betalingsoverzichten volgt dat [bedrijf] in de periode van september 2009 tot en met april 2010 bedragen heeft overgemaakt op het bankrekeningummer van [vreemdeling 2]. Dit vindt steun in de bankafschriften van [vreemdeling 2]. Verder heeft [vreemdeling 2] verklaard dat alleen hij gemachtigd is om over deze bankrekening te beschikken.
Gelet hierop heeft de minister ook bewezen dat [vreemdeling 2] voor [appellante] heeft gewerkt.
Ook in zoverre faalt het betoog.
[vreemdeling 3]
3.4. In het boeterapport van 11 januari 2012, kenmerk 321100006/07, staat dat de inspecteurs tijdens een controle op 16 februari 2011 in het krantendepot te Wateringen hebben waargenomen dat negen personen, waaronder [vreemdeling 3], bezig waren met het uitpakken van bundels kranten, het sorteren van kranten en het in krantentassen plaatsen van kranten. Zij zagen dat bromfietsen en fietsen in de bedrijfsruimte tegen de tafels stonden opgesteld en dat de daaraan bevestigde krantentassen werden gevuld met de kranten. Zij zagen dat verschillende kranten, waaronder [appellante], in kleine en grote stapels op de tafels lagen opgestapeld. Verder staat in het boeterapport dat de inspecteur van [depothouder A] tijdens de werkplekcontrole op 16 februari 2011 desgevraagd een looplijst kreeg, waarop onder meer het aantal kranten stond vermeld en welke kranten de vreemdeling moest bezorgen. De inspecteur zag dat op de looplijst onder meer [appellante] stond vermeld.
[vreemdeling 3] heeft op 16 februari 2011 verklaard dat hij ongeveer drie tot vier maanden in het depot werkt en dat hij altijd [krant] bezorgt. Hij is hier in de plaats van een vriend komen werken. [depothouder A] heeft op 28 februari 2011 verklaard dat [vreemdeling 3] in de plaats werkt van iemand anders. Hij bezorgt al een paar maanden [krant] in twee wijken. [vreemdeling 3] bezorgt een pakket aan kranten, met daarin onder meer [appellante]. [depothouder A] noemt het pakket gewoon [krant], aldus zijn verklaring.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft [depothouder A] zijn op schrift vastgelegde verklaring ondertekend. Uit het boeterapport en voormelde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, volgt afdoende dat [vreemdeling 3] al enkele maanden, ter vervanging van zijn vriend, [appellante] vanuit het depot te Wateringen heeft bezorgd en op de dag van de controle daartoe voorbereidende werkzaamheden verrichtte. De boete ziet, zo leidt de Afdeling af uit de desbetreffende besluiten van 6 april 2012 en 22 november 2012, op deze overtreding en is niet beperkt tot de op 16 februari 2011 geconstateerde werkzaamheden.
[vreemdeling 3] heeft weliswaar verklaard dat hij [krant] bezorgt, maar uit de waarnemingen van de inspecteurs en de verklaring van [depothouder A] dat het pakket waarin [appellante] is opgenomen als [krant] wordt geduid, volgt genoegzaam dat [vreemdeling 3] met zijn verklaring onder meer op [appellante] heeft gedoeld. Zoals in 2.1 reeds is overwogen mag de minister, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de inhoud van een ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport. In het boeterapport, dat op ambtsbelofte is opgemaakt en door de inspecteur is ondertekend, staat dat de inspecteur op 6 februari 2011 de looplijst heeft gezien en dat hierop stond waar de vreemdeling [appellante] moest bezorgen. In het boeterapport staat voorts dat [vreemdeling 3] zich tijdens de controle niet met een geldig identiteitsdocument kon legitimeren. De identiteit van de vreemdeling is vervolgens vastgesteld door de aanwezige functionarissen van de Vreemdelingenpolitie aan de hand van gegevens in de Basisvoorziening Vreemdelingenketen. Verder staat in het boeterapport dat de inspecteur via telefonisch contact op 24 februari 2011 met de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft vernomen dat de vreemdeling niet gerechtigd is arbeid in Nederland te verrichten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet van de juistheid van hetgeen in het boeterapport staat, uit heeft mogen gaan.
Het betoog faalt in zoverre.
Matiging
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boetes moeten worden gematigd tot nihil. Zij voert daartoe het volgende aan. Zij heeft het maximale gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om de overtredingen te voorkomen. In de periode waarin de overtredingen zich voordeden, te weten van oktober 2008 tot en met juni 2010, had de minister niet duidelijk gemaakt wat werkgevers op afstand, zoals [appellante], moesten doen om naleving van de Wav bij de feitelijke werkgever te bewerkstelligen. Desondanks had [appellante] per september 2007 in haar contract met [bedrijf] concrete afspraken gemaakt over de naleving van de Wav. In het contract waren duidelijke verplichtingen aan [bedrijf] opgelegd om de Wav na te leven. Daarnaast had [appellante] vanaf 2007 met regelmaat bij [bedrijf] navraag gedaan naar de wijze waarop [bedrijf] ervoor zorgde dat de Wav werd nageleefd. Overigens ging [appellante] er toen nog vanuit dat zij geen werkgever in de zin van de Wav was van de bezorgers van haar kranten. In de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908558/1/V6 maakte de Afdeling pas duidelijk dat zij wel als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Ook maakte de Afdeling duidelijk welke maatregelen werkgevers op afstand konden treffen ter naleving van de Wav om niet verwijtbaar te worden geacht. [appellante] had die maatregelen reeds getroffen ten aanzien van de aan de orde zijnde overtredingen. Na voormelde uitspraak heeft [appellante] er bij [bedrijf] op aangedrongen te bezien in hoeverre het contract nog nadere aanscherping behoefde. [bedrijf] wilde hieraan echter niet tegemoet komen en wilde wegens de Wav-problematiek het contract met haar op enig moment niet verlengen en voor de resterende duur van het contract geen aangescherpte contractsbepaling inzake de naleving van de Wav overeenkomen. [appellante] heeft de Wav verder niet opzettelijk overtreden. Zij beroept zich op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), waaruit volgt dat opzet een factor is die bij het bepalen van de hoogte van een boete tot uitdrukking moet komen. Daarnaast heeft zij de doelstellingen van de Wav niet doorkruist. Zij heeft geen financieel voordeel van de tewerkstellingen behaald. Verder is geen sprake geweest van een situatie van onderbetaling. Voorts is van belang dat [bedrijf] de aan haar opgelegde boetes aan [appellante] heeft doorbelast via de distributietarieven. Verder komt haar bedrijfsvoering in het gedrang, en daarmee ook de vrijheid van meningsuiting. Met betrekking tot [vreemdeling 5] heeft [bedrijf] een administratieve fout gemaakt, hetgeen haar niet te verwijten valt. [bedrijf] heeft de desbetreffende distributeur er namelijk niet van op de hoogte gesteld dat het W-document van de vreemdeling op 14 november 2007 zou verlopen, aldus [appellante].
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient hij de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig vast te stellen dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. In dit verband kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreder de overtreding niet opzettelijk heeft begaan.
4.3. De rechtbank heeft aan de matiging van de boetes met 75% het volgende ten grondslag gelegd. De opgelegde boetes dienen met 50% te worden gematigd, gelet op de inspanningen die [appellante] ten tijde van belang heeft verricht ter voorkoming van de overtredingen. De opgelegde boetes dienen aanvullend met 25% te worden gematigd, gelet op de inspanningen die [appellante] na de bestreden besluiten heeft verricht ter voorkoming van nieuwe overtredingen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellante] onder het in 2007 met [bedrijf] gesloten contract heeft toegezien op de naleving van de contractuele afspraken tussen haar en [bedrijf]. In dit verband heeft [appellante] [bedrijf] onder meer e-mails gestuurd om navraag te doen naar de maatregelen en een actieve bijdrage geleverd aan de verbetering van de bedrijfsvoering van [bedrijf]. Verder heeft [appellante] onder het in 2011 met [bedrijf] gesloten contract controlemaatregelen gevoerd. Zo heeft [appellante] gesprekken met [bedrijf] gevoerd, [bedrijf] controlebrieven verstuurd, en controlebezoeken aan de distributiepunten gebracht.
De rechtbank heeft de onder 4. vermelde inspanningen derhalve in aanmerking genomen en afdoende verdisconteerd in de toegepaste matiging van de boetes met 75%.
4.4. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor het geheel ontbreken van verwijtbaarheid en een nihilstelling van de boetes.
In het door [appellante] aangevoerde dat zij vóór voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 geen aanwijzingen had welke maatregelen zij diende te treffen, wordt geen argument gevonden [appellante] in het geheel niet verwijtbaar te achten. Een werkgever wordt geacht de Wav te kennen en uit eigen beweging redelijkerwijs alle inspanningen te verrichten ter voorkoming van overtredingen.
Dat [bedrijf] niet bereid was het contract op enig moment te verlengen en gedurende het toen lopende contract niet bereid was een aanscherping van de contractsbepalingen inzake de naleving van de Wav overeen te komen, is onvoldoende gestaafd, nog daargelaten tot welke gevolgtrekking dat zou leiden.
Het betoog van [appellante] dat zij de doelstellingen van de Wav niet heeft doorkruist, omdat de vreemdelingen niet zijn onderbetaald en [appellante] geen financieel voordeel van de tewerkstellingen heeft genoten, kan haar niet baten. [appellante] heeft met de tewerkstelling van de vreemdelingen immers in strijd gehandeld met de voornaamste doelstelling van de Wav, te weten het voorkomen en ontmoedigen van illegale tewerkstelling. Daarnaast heeft door de tewerkstellingen verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland plaatsgevonden, hetgeen met de invoering van de Wav is beoogd tegen te gaan.
Dat [appellante] de Wav niet opzettelijk heeft overtreden, is, in het licht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, afdoende verdisconteerd in de toegepaste matiging van de boetes met 75%. Dat opzet ontbreekt, leidt er in dit geval niet toe dat sprake is van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid.
De omstandigheid dat [bedrijf] de aan haar opgelegde boetes via de distributietarieven aan [appellante] heeft doorbelast, noopt evenmin tot een nihilstellling van de aan [appellante] opgelegde boetes, nu deze doorbelasting in de zakelijke risicosfeer van [appellante] ligt (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201306003/1/V6).
Het betoog dat de bedrijfsvoering van [appellante] in het gedrang komt, wordt niet gevolgd, nu dit niet met financiële stukken is gestaafd. Reeds hierom wordt het betoog dat de vrijheid van meningsuiting in het gedrang komt, niet gevolgd.
Dat [bedrijf] heeft verzuimd conform haar richtlijnen de desbetreffende distributeur te melden dat het W-document van [vreemdeling 5] zou verlopen, hetgeen de minister op zichzelf niet heeft bestreden, vormt grond voor het oordeel dat deze overtreding [appellante] verminderd valt te verwijten. Deze verminderde verwijtbaarheid is echter afdoende verdisconteerd in de matiging van de desbetreffende boete met 75%.
4.5. Voor zover [appellante] voor het overige heeft verwezen naar hetgeen zij in haar pleitnota ter behoeve van de zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank dit gemotiveerd verworpen. Met de enkele verwijzing naar de pleitnota heeft [appellante] de overwegingen van de rechtbank onvoldoende bestreden, zodat de betogen niet leiden tot een ander oordeel dan het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen.
4.6. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling een matiging van de aan [appellante] opgelegde boetes met 75% passend en geboden.
Het betoog faalt.
Redelijke termijn
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank de boetes ten onrechte met 10% heeft gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens haar diende de rechtbank de boetes verdergaand te matigen. De rechtbank heeft ten onrechte in aanmerking genomen dat zij in de van belang zijnde periode voordeel heeft genoten van gewijzigde jurisprudentie. Verder ving de termijn in dit geval eerder aan dan de datum van de boetekennisgevingen. Omdat [appellante] al eerder is beboet, kon zij reeds tijdens of vlak na de controles van de Inspectie SZW gerechtvaardigd erop vertrouwen dat zij zou worden beboet, aldus [appellante].
5.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604911/1) is de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts is, zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling aansluit, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen (arrest van 22 april 2005 in zaak nr. 37984; ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200900175/1/V6) dat een bestuursorgaan in de regel eerst met de boetekennisgeving jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. In de grote meerderheid van de gevallen zal derhalve de dag waarop het bestuursorgaan deze kennisgeving doet, gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aanvangt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wav (Kamerstukken II 2003/04, 23 523, nr. 3, blz. 14) volgt evenwel dat niet is uit te sluiten dat zich in een concreet geval specifieke omstandigheden voordoen waaruit, in afwijking van voormeld uitgangspunt, volgt dat reeds voordat het bestuursorgaan een boetekennisgeving doet, jegens de beboete een concrete handeling wordt verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen.
In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,00. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden ligt een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,00 in de rede (arrest van 19 december 2008 in zaak nr. 42763; ECLI:NL:HR:2008:BD0191).
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen met de desbetreffende boetekennisgevingen. Uit de stukken blijkt niet dat tijdens dan wel vlak na de controles door de Inspectie SZW jegens [appellante] concrete handelingen zijn verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat zij zou worden beboet. Dat zij al eerder is beboet, kan deze verwachting niet wettigen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de redelijke termijn, na haar uitspraak, met meer dan zes maanden is overschreden. Dit dient, gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen, te leiden tot een vermindering van de boetes met 10%. Of [appellante] in de van belang zijnde periode al dan niet voordeel van gewijzigde jurisprudentie heeft genoten, is niet relevant en leidt niet tot een ander verminderingspercentage.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
404.