NJB 2018/893:Berechting binnen een redelijke termijn, art. 6 EVRM: de Hoge Raad bevestigt het kader dat volgt uit HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721 (algemene uitgangspunten en regels over de inbreuk de redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk daarop dient te worden verbonden), HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9372, NJ 2001/307 (enige toevoegingen met het oog op ontnemingszaken), en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (samenvatting van een reeks verdere verfijningen en aanscherpingen). De Hoge Raad ziet geen noodzaak de tot op heden gehanteerde maatstaven aan te passen en voegt daaraan nog toe dat dit thema om praktisch werkbare uitgangspunten en regels vraagt die waar mogelijk tot een uniforme rechtstoepassing leiden. Bij de formulering daarvan is een zekere ruwheid onontkoombaar. Onvermijdelijk zijn er ook gevallen waarin zij slecht of geheel niet toepasbaar zijn, zoals bij sancties die zich naar hun aard niet lenen voor strafvermindering, bijvoorbeeld de levenslange gevangenisstraf en vrijheidsbenemende maatregelen. Ook in die gevallen pleegt te worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. Dat geldt ook indien een benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd en de strafrechter desverzocht heeft vastgesteld dat vanwege de duur van de strafprocedure jegens haar inbreuk is gemaakt op genoemd verdragsvoorschrift. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat in zulke gevallen de betrokkene zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de strafrechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter. Het ligt op de weg van de wetgever de afweging te maken of de huidige wijze van compensatie geheel of ten dele dient te worden vervangen door een andersoortig stelsel van compensatie