Deze zaak hangt samen met nr. 11/00550, dezelfde verdachte betreffende, waarin ik ook vandaag mijn mening geef.
HR, 11-09-2012, nr. 11/00549
ECLI:NL:HR:2012:BX0129
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2012
- Zaaknummer
11/00549
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BX0129
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX0129, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX0129
ECLI:NL:HR:2012:BX0129, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX0129
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/242 met annotatie van F.W. Bleichrodt
NbSr 2012/324
Conclusie 11‑09‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/00549
Mr. Machielse
Zitting 3 juli 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 18 januari 2011 voor diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
2.
Mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Het middel valt uiteen in drie bewijsklachten en geeft mij aanleiding tot de volgende voorafgaande beschouwing.
3.1.
De Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (Wet versterking cassatierechtspraak, Stb. 2012, 116) is op 1 juli 2012 in werking getreden (Besluit van 18 april 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet versterking cassatierechtspraak, Stb. 2012, 175). De vraag rijst of deze nieuwe wet van toepassing kan zijn op de afdoening van de onderhavige zaak.
3.2.
De kern van de nieuwe wet wordt gevormd door artikel 80a RO, dat aldus luidt:
"1.
De Hoge Raad kan, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2.
De Hoge Raad neemt een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat de Hoge Raad kennis heeft genomen van:
- a.
de dagvaarding of het verzoekschrift, bedoeld in artikel 407 onderscheidenlijk artikel 426a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de conclusie van antwoord of het verweerschrift, bedoeld in artikel 411 onderscheidenlijk artikel 426b, derde lid, van dat Wetboek, voor zover ingediend;
- b.
de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering; dan wel
- c.
het beroepschrift waarbij beroep in cassatie wordt ingesteld, bedoeld in artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het verweerschrift, bedoeld in artikel 29b, van die wet, voor zover ingediend.
3.
Het beroep in cassatie wordt behandeld en beslist door drie leden van een meervoudige kamer, van wie een als voorzitter optreedt.
4.
Indien de Hoge Raad toepassing geeft aan het eerste lid, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel."
Ten aanzien van dit onderdeel van de nieuwe wet is niet voorzien in overgangsrecht.2. Voor zover ik zie is in de wetsgeschiedenis geen aandacht geschonken aan de vraag of ten aanzien van artikel 80a RO een voorziening behoorde te worden getroffen. De beantwoording van die vraag is kennelijk aan de rechtspraak overgelaten.
3.3.
Als nieuw procesrecht ook moet worden toegepast in reeds aanhangige gedingen spreekt men van exclusieve werking. Als het nieuwe procesrecht alleen in na de inwerkingtreding aangevangen gedingen wordt toegepast en het oude procesrecht in de andere gedingen van toepassing is, is er sprake van eerbiedigende werking.3. Eerbiedigende werking4. vormt een uitzondering en deze zal de rechter slechts kunnen aannemen als hij tot de conclusie komt dat exclusieve werking niet strookt met de bedoeling van de wetgever.5. Tegenwoordig, zo neemt men volgens Knigge aan, moet het procesrecht worden toegepast dat geldt op het tijdstip waarop het proces wordt gevoerd.6. Dat zou misschien anders kunnen zijn als toepassing van het nieuwe procesrecht in wezen in strijd zou kunnen komen met artikel 1 Sr. Remmelink deelt die mening. Hij schrijft dat bepalingen die veranderingen beogen te bewerkstelligen inzake bevoegdheid of ontvankelijkheid buiten het bereik van het tweede lid van artikel 1 Sr vallen. Bij wijziging van strafvorderlijke bepalingen bestaat de voorkeur om het nieuwe recht toe te passen.7.
3.4.
De Aanwijzingen voor de regelgeving8. kennen een rudimentair voorschrift voor de toepassing van nieuwe regelingen:
"Aanwijzing 166
- 1.
Een nieuwe regeling is niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking).
- 2.
Indien beoogd wordt af te wijken van het eerste lid, wordt dit uitdrukkelijk bepaald."
In de toelichting is overwogen dat aan deze exclusieve werking bezwaren kunnen kleven, die kunnen worden gepareerd door afwijking van de hoofdregel. Punten van overweging zijn daarbij het vertrouwensbeginsel, redelijkheid en billijkheid, rechtszekerheid en het verrassingseffect.
Alhoewel het voorgestelde artikel 80a RO geen algemeen verbindend voorschrift lijkt als waarop de Aanwijzingen betrekking hebben9. neemt dat niet weg dat toepassing van de Aanwijzingen ook wordt aanbevolen aan andere instanties die bevoegd zijn tot regelgeving.10.
3.5.
De rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM nemen als uitgangspunt dat de rechter bij verandering van strafvorderlijke wetgeving de nieuwe wet zal moeten toepassen.11. Ingeval van een verandering in wettelijke bepalingen betreffende de vormen der rechtspleging en de bevoegdheid van de rechter zal de rechter in het algemeen de wet moeten toepassen zoals deze geldt ten tijde van zijn handelen.12. In de zaak Scoppola overwoog het EHRM:
"110.
The Court reiterates that the rules on retrospectiveness set out in Article 7 of the Convention apply only to provisions defining offences and the penalties for them; on the other hand, in other cases, the Court has held that it is reasonable for domestic courts to apply the tempus regit actum principle with regard to procedural laws (...)." 13.
3.6.
Andere wijzigingen van de cassatieprocedure waren niet zo karig bedeeld met overgangsregelingen als de Wet van 15 maart 2012.
Bij Wet van 21 mei 1986, Stb. 1986, 285 is in het toenmalige artikel 102 RO de mogelijkheid ingevoerd dat zaken in cassatie door kamers van drie raadsheren worden behandeld. De wetgever heeft voorzien in een overgangsregeling, inhoudende dat zaken die vóór de dag waarop deze wet in werking trad bij de Hoge Raad waren aangebracht of ingediend, zoveel mogelijk worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe wet. De Minister lichtte deze overgangsbepaling aldus toe dat beoogd is exclusieve werking voor lopende procedures te bewerkstelligen, zij het dat die exclusieve werking gerelativeerd wordt door de woorden "zoveel mogelijk". De laatste woorden zijn echter speciaal geschreven voor de gang van zaken voor de enkelvoudige kamer in burgerlijke zaken.14.
De Wet van 16 juni 1988, Stb. 1988, 286, die artikel 101a RO invoerde15., bepaalde dat zij mede toepassing kon vinden bij de behandeling van zaken die vóór de dag van haar inwerkingtreding bij de Hoge Raad waren aangebracht of ingediend. In de wetsgeschiedenis is geen bijzondere aandacht aan de overgangsbepaling geschonken. De nieuwe wet bood de Hoge Raad de gelegenheid om cassatiemiddelen verkort af te doen, als de klacht niet tot cassatie kon leiden en de Hoge Raad van oordeel was dat de verwerping geen beantwoording van rechtsvragen die bespreking behoeven in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling vergde.16. Het nieuwe artikel 101a RO bleef volgens de Minister met het bieden van een mogelijkheid om onder voorwaarden klachten in cassatie verkort af te doen, binnen de grenzen van artikel 121 van de Grondwet.17.
De Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 467 die de schriftuurverplichting voor strafzaken in cassatie invoerde (Wet Haak), kende overgangsbepalingen die eerbiedigende werking voorschreven. Bepaalde onderdelen van de nieuwe wet, zoals de wijzigingen in de Wet RO betreffende de cassatiedrempels, mochten niet worden toegepast op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe wet het vonnis of arrest in vorige instantie reeds was gewezen. De schriftuurverplichting geldt niet in zaken waarin op het moment van inwerkingtreding reeds beroep in cassatie is ingesteld. In de Memorie van toelichting is een rubriek gewijd aan het overgangsrecht, maar de Minister herhaalt daarin slechts de inhoud van de overgangsbepalingen, zonder aan te geven welk standpunt aan deze overgangsbepalingen ten grondslag ligt.18.
De Wet van 31 oktober 2002, Stb. 2002, 539 kende als grootste wijzigingen de afschaffing van het verbod om cassatie in te stellen tegen een vrijspraak en het invoeren van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in het derde lid van artikel 440 Sv om, ingeval niet tijdig een schriftuur is ingediend, de beslissing te nemen dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. Artikel II voorzag in een overgangsregeling, die cassatieberoep niet toeliet tegen de vrijspraak die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet is gewezen. Voor de uitbreiding van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer is geen overgangsregeling getroffen. De Minister schreef in de Memorie van toelichting dat de aanpassing van artikel 440 Sv niet noopte tot een specifieke overgangsrechtelijke voorziening en dat conform het algemene strafvorderlijk overgangsrecht de nieuwe wet in zoverre onmiddellijke werking had.19.
Een belangrijke recente wet over het rechtsmiddel van hoger beroep is ter vergelijking in dit verband ook het noemen waard. Het betreft de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 (Wet stroomlijnen hoger beroep). Artikel IV van die wet bevat een overgangsregeling die er grof gezegd op neerkomt dat alle veranderingen in de regeling van het hoger beroep niet van toepassing zijn in zaken waarin in eerste aanleg vonnis is gewezen voordat de nieuwe wet in werking trad. Ook hier is het overgangsrecht weer het sluitstuk van de nieuwe wet. De Minister schreef in de Memorie van toelichting dat de nieuwe bepalingen voor het hoger beroep, bijvoorbeeld inzake de appelgrenzen, het grievenstelsel, de indiening van een schriftuur en de schriftelijke machtiging tot het instellen van appel, niet in oude zaken gelden. Voor de overige onderdelen geldt onmiddellijke werking.20.
De wet die de mogelijkheid invoerde dat in cassatie zaken door kamers van drie raadsheren worden behandeld en de wet die artikel 101a RO invoerde kennen overgangsregels waaruit de voorkeur voor een exclusieve werking sprak, terwijl in deze gevallen gelet op de heersende leer een overgangsregeling niet eens noodzakelijk was. De Wet Haak en de wet die het cassatieverbod tegen vrijspraken afschafte voorzien wel in eerbiedigende werking, zij het dat de laatste wet geen overgangsregeling kent voor de nieuwe bepaling dat de enkelvoudige kamer de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep kan uitspreken wanneer niet tijdig een schriftuur die aan de eisen voldoet is ingediend. De Wet stroomlijnen hoger beroep kent weer wel een eerbiedigende overgangsregeling.
3.7.
Het niet voorzien in een overgangsregeling met eerbiedigende werking in die gevallen waarin een formeel nieuw vereiste is geïntroduceerd voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel zou tot gevolg hebben, dat de toegang tot de hogere rechter zou worden afgesloten vanwege een verzuim datgene te verrichten wat eerst een latere wet als voorwaarde voor ontvankelijkheid zou stellen. Dat zou een overval door de wetgever zijn die niet in het straf(proces)recht past. Zulks zou m.i. op gespannen voet staan met artikel 17 van de Grondwet en, wat vermoed ik praktisch relevanter is, met het eerste lid van artikel 6 EVRM. Wanneer de wet de mogelijkheid invoert om in cassatiezaken met drie raadsheren te beslissen, een verwerping van een beroep verkort te motiveren, of de enkelvoudige kamer bevoegd maakt om de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken, doen zich zulke moeilijkheden niet voor. De vraag is nu welke impact invoering van artikel 80a RO op de positie van de betrokkene heeft. Indien de nieuwe bepaling slechts een codificatie is van wat nu al in de rechtspraak van de Hoge Raad is te lezen zie ik niet in waarom artikel 80a niet meteen per 1 juli 2012 zou kunnen worden toegepast. Als het nieuwe artikel 80a daarentegen een nieuwe eis aan de rechtzoekende stelt kan het anders liggen.
3.8.
Gelet op het voorgaande lijkt het mij zinvol nader in te gaan op de strekking en reikwijdte van het nieuwe artikel 80a RO. Ik stel daarbij voorop dat het nieuwe artikel 80a RO niet is gericht op een vermindering van de werklast van de Hoge Raad, maar op een doelmatiger gebruik van de beschikbare capaciteitsbenutting. Het gaat erom dat cassatieberoepen die kansloos zijn wegens het ontbreken van deugdelijke cassatiemiddelen of wegens gebrek aan belang zo snel mogelijk kunnen worden afgedaan om aldus ruimte te creëren om aan de zaken die er wel toe doen de nodige aandacht kunnen schenken.21.
3.9.
In de Memorie van toelichting maakt de Minister gewag van een trend van een toenemend aantal kansloze of voor cassatie ongeschikte zaken die bij de Hoge Raad worden aangebracht:
"Het gaat daarbij om cassatieberoepen die hetzij niet voldoen aan de daaraan gestelde wettelijke eisen, hetzij berusten op klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en om zaken waarbij de insteller uit het oogpunt van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep om behandeling door de Hoge Raad te kunnen rechtvaardigen. Er zijn cassatiezaken waarin advocaten middelen van cassatie aanvoeren waarin de aard van de toetsing in cassatie miskend wordt, bijvoorbeeld omdat in wezen een nieuwe vaststelling van de feiten wordt gevraagd (bijvoorbeeld in verband met waardering van bewijs of de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken). De Hoge Raad wordt dan benaderd alsof hij een feitenrechter is."
De Minister noemt als voorbeelden cassatieklachten die feitelijke grondslag missen of die klagen over kennelijke misslagen van ondergeschikt belang. Voorts is te denken aan de klachten die voorbijgaan aan de strekking van de wet of aan vaste rechtspraak.22. Even later noemt de Minister als mogelijkheid van klaarblijkelijke ongegrondheid het geval waarin in de cassatieschriftuur over het hoofd wordt gezien dat de beslissing van de rechter op meerdere zelfstandige gronden is gebaseerd. Een klaarblijkelijk gebrek aan belang kan bestaan als een op zichzelf gegronde klacht na cassatie niet kan leiden tot een andere uitkomst dan die voorligt.23. Onder de categorie van klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden zal een groot deel van de gevallen ressorteren die thans met artikel 81 RO worden afgedaan.24. De verwachting van de Minister is daarom dat met toepassing van artikel 80a RO een belangrijk deel van de zaken die nu worden weggewerkt via artikel 81 RO zal kunnen worden afgedaan. Maar de mogelijkheid zal blijven bestaan dat cassatieklachten in de zaken die dat verdienen "uitputtend (...) worden uitgeprocedeerd" maar uiteindelijk toch leiden tot toepassing van artikel 81 RO. Voor artikel 81 RO blijft dus nog toepassingsruimte.25.
3.10.
Artikel 80a RO introduceert een versnelde en vereenvoudigde afdoening onder meer van klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gelet op hetgeen de Minister over de verhouding tussen artikel 80a RO en 81 RO heeft opgemerkt ligt het voor de hand te veronderstellen dat beide categorieën gevallen zich slechts van elkaar onderscheiden door de wijze van afdoening. Toepassing van artikel 80a RO veronderstelt nog steeds een zorgvuldige en inhoudelijke toetsing van het beroep en verschilt in dat opzicht niet van toepassing van artikel 81 RO:
"De strekking van het voorstel is de Hoge Raad naast het reeds bestaande instrument van artikel 81 Wet RO - dat voor partijen en het parket geen besparing van werk en tijd oplevert - een nieuw instrument - artikel 80a Wet R.O. - te verstrekken waarmee versneld op het cassatieberoep kan worden beslist. Als dit beroep klaarblijkelijk ongegrond is (hetgeen een inhoudelijke toetsing van het beroep vergt) dan wel zonder enig belang is (wat betekent dat het ook niet kan slagen), moet een dergelijke zaak zonder veel omhaal kunnen worden afgedaan. Dat wil niet zeggen dat het beroep niet zorgvuldig zal worden beoordeeld. De Hoge Raad blijft, als thans, het beroep gewoon beoordelen, maar kan bij het vaststellen van ongegronde cassatiemid-delen de zaak versneld en vereenvoudigd afdoen."26.
En:
"In geval van toepasselijkheid van artikel 80a RO zal er overigens geen sprake zijn van een minder vergaande inhoudelijke toetsing. De inhoudelijke toetsing blijft een toetsing in volle omvang. Er wordt een nieuwe afdoeningsmodaliteit geïntroduceerd die in voorkomende gevallen meebrengt dat een cassatieberoep in een eerder stadium tot een einde komt."27.
Kortom, voor de in het eerste lid van artikel 80a RO genoemde klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden lijkt de inhoudelijke beoordeling zich niet te onderscheiden van die van de zaken die met toepassing van artikel 81 RO aflopen. Alleen de wijze van afdoening is anders. Voor deze categorie van gevallen is invoering van artikel 80a RO in strafzaken inhoudelijk gezien geen koerswijziging die zou neerkomen op een overval door de wetgever.
3.11.
Hetzelfde geldt mijns inziens voor die gevallen waarin kan worden vastgesteld dat degene die cassatieberoep heeft ingesteld daarbij geen belang heeft. Dat is een codificatie van bestaande rechtspraak.28. Denk aan het geval waarin verdachte klaagt over de wijze waarop de strafrechter is omgegaan met een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM.29. Of aan het geval waarin verdachte in cassatie gaat tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in het hoger beroep.30. Ook de verdachte die door het hof is vrijgesproken en klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de inleidende dagvaarding deels nietig dan wel het OM deels niet-ontvankelijk te verklaren heeft geen rechtens te respecteren belang bij het instellen van beroep in cassatie en wordt daarin niet-ontvankelijk verklaard.31. Ook in deze gevallen betekent artikel 80a RO geen breuk met het verleden.
Nu invoering van artikel 80a RO in deze twee categorieën gevallen geen verrassingswetgeving inhoudt zie ik geen bezwaar waarom voor deze categorieën gevallen aan de nieuwe wet geen exclusieve werking zou kunnen worden toegekend.
3.12.
De Minister heeft echter aan het begrip "kennelijk onvoldoende belang" een uitleg gegeven die misverstanden kan oproepen. De Minister schreef immers:
"Bij klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep kan, als gezegd, worden gedacht aan gevallen waarin na verwijzing toch geen andere beslissing zou kunnen volgen en het cassatieberoep zou moeten afstuiten op gebrek aan belang. Dit zijn gevallen waarin de motivering van de feitenrechter niet helemaal vlekkeloos is of waarin kleine vormfouten zijn gemaakt, die echter op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest, zodat verdwijnen van rechtsbescherming niet aan de orde is. Nu moet de strafkamer uitspraken vernietigen, bijvoorbeeld als wetsartikelen verkeerd of onvolledig zijn aangehaald, als aan de uitspraak niet de juiste stukken zijn gehecht, terwijl deze zich wel in het dossier bevinden en als in zaken waarin geen andere klachten zijn ingediend, de redelijke termijn in geringe mate is overschreden."32.
De Minister noemt hier een aantal voorbeelden, die al deels met toepassing van artikel 81 RO worden afgedaan. Een niet vlekkeloze redenering van de feitenrechter wordt tegenwoordig nog wel door de Hoge Raad geherformuleerd en verbeterd gelezen. Als zo een verbeterde lezing klaarblijkelijk voor de hand ligt zie ik zeker geen belemmering voor directe toepassing van artikel 80a RO. Dat artikel zal ook nog kunnen worden toegepast nadat de Hoge Raad heeft aangegeven hoe de betwiste overweging of beslissing dient te worden gelezen.33. Als kleine vormfouten zijn gemaakt die op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest zal ook thans al artikel 81 RO toegepast kunnen worden omdat het duidelijk is dat verdachte door die vormfout niet in zijn belangen is geschaad. Ook hier zal artikel 80a RO meteen voor toepassing in aanmerking komen, al dan niet vergezeld van een nadere uitleg door de Hoge Raad. Ik neem aan dat de Minister in dit verband niet denkt aan de gevallen waarin het arrest van het hof lijdt aan een motiveringsgebrek, terwijl het vonnis van de rechtbank, die tot dezelfde uitkomst is gekomen, dat euvel niet vertoont. Dan zou mijns inziens teveel worden vooruitgelopen op de beslissingen die de verwijzingsrechter naar verwachting wel zal nemen.
Ook de uitlating over de redelijke termijn roept bij mij echter enige twijfel op.34. In zaken waarin helemaal geen klachten zijn ingediend wordt nu al de niet-ontvankelijkheid van het beroep uitgesproken. Als de Minister hier doelt op zaken waarin slechts geklaagd wordt over een geringe schending van de redelijke termijn, die door de Hoge Raad wel pleegt te worden vastgesteld maar waaraan hij geen consequenties verbindt, lijkt mij een 'kale' toepassing van artikel 80a RO niet een gelopen race. De Hoge Raad ziet in de constatering dat de redelijke termijn is geschonden voldoende genoegdoening en een blote toepassing van artikel 80a zou een schending van het eerste lid van artikel 6 EVRM volledig negeren. Ook wanneer compensatie in de vorm van een verlaging van de opgelegde straf gelet op de mate waarin de redelijke termijn is geschonden en de straf die is opgelegd niet is aangewezen35. blijft toch buiten kijf dát de redelijke termijn is geschonden.36.
3.13.
Het denkbaar bezwaar dat invoering van artikel 80a RO de weg naar ambtshalve cassatie afsnijdt is mijns inziens ongegrond.37. Als een strafzaak op basis van de schriftuur op het eerste gezicht in aanmerking komt voor afdoening met artikel 80a RO zal nog steeds een zorgvuldige beoordeling moeten volgen, die zal kunnen leiden tot ambtshalve ingrijpen van de Hoge Raad. Mijns inziens is voor deze zienswijze ruimte te vinden in de Memorie van toelichting:
"Door de formulering van de bevoegdheid als een discretionaire bevoegdheid wordt de weg van ambtshalve cassatie in strafzaken of belastingzaken (zoals in artikel 440, eerste lid, Sv) niet afgesneden.
Ambtshalve cassatie ziet op gebreken die in de middelen niet zijn aangevoerd. Zaken waarin nu ambtshalve cassatie plaatsvindt, zullen ook na invoering van artikel 80a Wet RO voor ambtshalve cassatie in aanmerking komen." 38.
3.14.
Kortom, ik zie geen reden om aan de nieuwe wet exclusieve werking te onthouden. Dat neemt niet weg dat nog vragen zullen rijzen over de invulling van de criteria van het eerste lid van artikel 80a RO. Met name gaat het dan om de invulling van de categorie waarin de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk daarbij onvoldoende belang heeft. Invoering van artikel 80a RO heeft evenwel geen verandering gebracht in de eisen die aan een middel van cassatie op dit vlak mogen worden gesteld. Ook voorheen kon een klacht waarbij verdachte of OM duidelijk geen enkel belang had met artikel 81 RO worden afgedaan. Vaak gaat de Hoge Raad echter wel in op dergelijke klachten.39. Ik verwacht wel dat dit beleid zal worden voortgezet.
4.
Terug naar de onderhavige zaak. De onderdelen waaruit het middel bestaat wijzen op vermeende gebreken in de bewijsvoering. De beweerde tegenstrijdigheden zijn van zodanig ondergeschikt belang dat zij niet afdoen aan de draagkracht van de bewijsconstructie.40. De klacht dat voor het bewijs een herkenning is gebruikt van beelden die op 7 juli 2009 zijn gemaakt, terwijl verdachte in eerste aanleg van die diefstal op 7 juli 2009 is vrijgesproken maakt evenmin enige kans. Die vrijspraak is immers niet gebaseerd op de vaststelling dat een ander dan verdachte op die beelden voorkomt, maar op de overweging dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte de winkelwaren heeft weggenomen.
De aangevoerde klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie en kunnen evident niet tot cassatie leiden. Ambtshalve heb ik evenmin een grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2012
Anders dan ten aanzien van wijzigingen van de Advocatenwet. Zie artikel IV.
G. Knigge, Verandering van wetgeving, Arnhem 1984, p. 82.
Ook wel omschreven als nawerking van de oude regel, O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht, Tilburg 2001, p. 398.
Knigge, p. 86.
Knigge, p. 182.
HSR, 15e druk, p. 502.
Circulaire van het Ministerie van Algemene Zaken van 18 november 1992, Stcrt. 1992, 230. Zie ook in Overgangsrecht, preadviezen voor de Vereniging voor wetgeving en wetgevings beleid, Den Haag 2001, mr. A. Weggeman, Het vormgeven van overgangsrecht, of: de dynamiek tussen heden, verleden en toekomst, p. 69 e.v.
Zie bijvoorbeeld HR 22 juni 2012, LJN BW0393 en de illustratieve conclusie daarvoor van mijn ambtgenoot mr. Langemeijer.
Zie de toelichting bij art. 4 van de Aanwijzingen.
HR 11 oktober 1994, NJ 1995, 156 m.nt. Knigge.
HR 29 november 1977, NJ 1978, 239 m.nt. ThWvV.
EHRM 17 september 2009, nr. 10249/03, LJN BK6009. Zie voorts EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96 et. al., par. 148. (Coëme).
De inhoud van artikel 101a RO is bij Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 582 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie (et cetera), (Wet organisatie en bestuur gerechten) overgenomen in artikel 81 RO, met dien verstande dat het woord 'uitspraak' is vervangen door 'beslissing'. Zie voor de achtergrond Kamerstukken II 2000/01, 27181, nr. 7, p. 19.
Kamerstukken II 1986/87, 19953, nr. 3, p. 4. Zie ook Kamerstukken II 1987/88, 19953 ,nr. 5, p. 2 e.v., waar de Minister zijn standpunt verdedigt dat artikel 101a RO wel degelijk een motivering bevat zoals de Grondwet verlangt, zij het in verkorte vorm.
Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 6, p. 2, 4, 13.
Zie voor het beginsel 'point d'interêt, point d'action' mr. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 53.
HR 3 oktober 2006, LJN AX5479.
HR 18 december 2007, LJN BA7239. Zie ook HR 21 oktober 2008, LJN BD6568, NJ 2009, 108 m.nt. Keijzer rov. 7.
HR 16 november 2010, LJN BN0007. Zie ook HR 18 februari 1997, NJ 1997, 411; HR 3 februari 1998, NJ 1998, 555 inzake het tweede middel; HR 25 januari 2011, LJN BN7088, waarin de Hoge Raad het eerste middel verwierp omdat veroordeelde daarbij geen rechtens te respecteren belang had en het tweede middel afdeed met de motivering van artikel 81 RO; idem in HR 27 september 2011, LJN BP0761 inzake het zesde middel; HR 1 november 2011, LJN BT1875 inzake het eerste middel; HR 15 november 2011, LJN BT2107 inzake de tweede klacht; HR 3 april 3012, LJN BV7000, waarin verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij een klacht over schending van artikel 138b Sv en waarin het middel ook voor het overige niet tot cassatie kan leiden; HR 17 april 2011, LJN BV9070, waarin het eerste middel werd verworpen omdat verdachte daarbij geen rechtens te respecteren belang had en het tweede middel, dat klaagde over schending van de redelijke termijn, gegrond werd bevonden.
Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 18, 19.
Het vierde lid van artikel 80a RO bepaalt immers dat de Hoge Raad bij toepassing van het eerste lid zich bij de vermelding van de gronden voor de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep kan beperken tot dit oordeel, maar verplicht daar niet toe.
Zie ook Mr. G. Pesselse, Selectie in cassatie, Tilburg 2012, p. 53.
Zie HR 17 juni 2006, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2. onder C.
Zie mr. G. Pesselse, o.c., p. 69 e.v.
In dezelfde zin mr. G. Pesselse, o.c., p. 39.
Bijvoorbeeld HR 17 april 2011, LJN BV9070.
Vgl. HR 18 oktober 1943, NJ 1944, 2; HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 912; HR 7 februari 2006, LJN AU8289; HR 19 januari 2008, LJN BC2330.
Uitspraak 11‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 80a RO. HR wijst overzichtsarrest i.v.m. het op 1 juli 2012 in werking getreden art. 80a RO: de mogelijkheid om het beroep in cassatie n-o te verklaren. De HR geeft aan welke zaken zich daarvoor kunnen lenen en hoe de HR voornemens is met art. 80a RO procedureel gezien om te gaan. De HR zal art. 80a RO toepassen in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingekomen op of na 1 juli 2012. HR: 81 RO.
11 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/00549
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2011, nummer 22/005856-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, Stadsgevangenis Rotterdam" te Hoogvliet.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep.
2. Aan de beoordeling van het cassatieberoep voorafgaande beschouwingen
2.1.1. Bij de wet van 15 maart 2012, Stb. 116 tot versterking van de cassatierechtspraak, die op 1 juli 2012 in werking is getreden, is art. 80a RO ingevoerd. Deze bepaling luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. De Hoge Raad kan, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2. De Hoge Raad neemt een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat de Hoge Raad kennis heeft genomen van:
(...)
b. de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering; dan wel
(...)
3. Het beroep in cassatie wordt behandeld en beslist door drie leden van een meervoudige kamer, van wie een als voorzitter optreedt.
4. Indien de Hoge Raad toepassing geeft aan het eerste lid, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel."
2.1.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid (Kamerstukken II 2010/11, 32 576, nr. 3), houdt onder meer het volgende in:
"1. Inleiding
Doelstelling wetsvoorstel
Met dit wetsvoorstel wordt een versterking van de cassatierechtspraak beoogd door andere en nieuwe eisen te stellen aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad en door de introductie van de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring van een cassatieberoep door de Hoge Raad aan het begin van de procedure. Het wetsvoorstel is erop gericht de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken. Een adequate uitvoering van deze kerntaken staat onder druk door het instellen van cassatie in zaken die zich niet lenen voor een beoordeling in cassatie, en doordat sommige kwesties waarin een uitspraak van de Hoge Raad wenselijk is, de Hoge Raad niet of niet tijdig bereiken. Met het stellen van kwaliteitseisen aan advocaten wordt beoogd dat bij beroepen in cassatie cassatieschrifturen worden ingediend die kwalitatief deugdelijk zijn.
(...)
Een adequate uitvoering van de taken van de Hoge Raad staat, zoals gezegd, onder druk. Dit houdt verband met de kwantiteit en de kwaliteit van de instroom van zaken. In enkele decennia is de werklast van de Hoge Raad, getalsmatig in zaken uitgedrukt, meer dan verdubbeld voor de civiele sector en de belastingsector, en zelfs verviervoudigd voor de strafsector. De instroom van zaken blijft continu hoog. (...) De toename van de werklast houdt ook verband met de complexiteit en de internationalisering van de samenleving, die tot uitdrukking komt in een groei van ingewikkelde en omvangrijke zaken die bij de Hoge Raad worden aangebracht. De Hoge Raad en het parket ervaren een toename van de bewerkelijkheid van de zaken in alle sectoren. Maar ook is, zoals gezegd, een trend waarneembaar van een toenemend aantal kansloze of voor cassatie ongeschikte zaken dat bij de Hoge Raad wordt aangebracht. Het gaat daarbij om cassatieberoepen die hetzij niet voldoen aan de daaraan gestelde wettelijke eisen, hetzij berusten op klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en om zaken waarbij de insteller uit het oogpunt van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep om behandeling door de Hoge Raad te kunnen rechtvaardigen. Er zijn cassatiezaken waarin advocaten middelen van cassatie aanvoeren waarin de aard van de toetsing in cassatie miskend wordt, bijvoorbeeld omdat in wezen een nieuwe vaststelling van de feiten wordt gevraagd (bijvoorbeeld in verband met waardering van bewijs of de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken). De Hoge Raad wordt dan benaderd alsof hij een feitenrechter is. (...) In strafzaken komt het voor dat in cassatie een beroep wordt gedaan op feiten die niet bij de feitenrechter, maar voor het eerst in cassatie worden aangevoerd of dat wordt geklaagd over kennelijke misslagen van ondergeschikt belang. Ook worden klachten aan de Hoge Raad voorgelegd waarin de duidelijke strekking van de wet of vaste rechtspraak wordt miskend.
De werklast drukt ook op het parket. (...)
Om het risico weg te nemen dat de Hoge Raad zich onvoldoende kan kwijten van zijn kerntaken, worden maatregelen genomen, ook op wetgevend terrein. Een maatregel is de invoering van een regeling van kwaliteitseisen die worden gesteld aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad. Hiermee kan worden voorkomen dat kwalitatief ondeugdelijke cassatieschrifturen aan de Hoge Raad worden voorgelegd. (...)
Tegen de achtergrond van de bovengenoemde voorbeelden introduceert dit wetsvoorstel voorts de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkheidverklaring van een cassatieberoep door de Hoge Raad aan het begin van de procedure.
Versnelde niet-ontvankelijkheid
Een andere maatregel ter versterking van de cassatierechtspraak is de introductie van een afdoeningsmodaliteit die verder gaat dan het huidige artikel 81 Wet RO. Artikel 81 Wet RO biedt de Hoge Raad de mogelijkheid om de motivering van de verwerping van een cassatiemiddel te beperken tot het oordeel dat de daarin aangevoerde klacht niet "tot cassatie kan leiden en niet noopt tot de beantwoording van vragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling".
Artikel 81 Wet RO heeft in de afgelopen jaren een belangrijke functie vervuld in het beheersbaar houden van de werklast van de Hoge Raad. In ongeveer de helft van de zaken past de Hoge Raad thans artikel 81 Wet RO toe. De grenzen van deze toepassing zijn echter in zicht. Artikel 81 Wet RO vindt bovendien pas aan het einde van de cassatieprocedure toepassing, en daarbij (in burgerlijke zaken en strafzaken altijd) na een conclusie van de procureur-generaal, terwijl het voor zowel de procespartijen als de cassatierechter een aanmerkelijke verlichting zou zijn wanneer kansloze zaken eerder in het proces en op een eenvoudige wijze kunnen worden afgedaan.
Alle zaken waarvan al bij het begin van de procedure kan worden vastgesteld dat de klachten klaarblijkelijk geen kans van slagen hebben of dat de insteller klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, zodat een behandeling van de aangevoerde klachten in cassatie niet is gerechtvaardigd, zou de Hoge Raad zo spoedig mogelijk na binnenkomst moeten kunnen afdoen. De invoering van een dergelijke versnelde afdoening ligt in de lijn van een ontwikkeling die is ingezet met de invoering van artikel 81 (destijds 101a) Wet RO. Zij is thans noodzakelijk omdat de Hoge Raad en het parket worden geconfronteerd met een - per sector in aantal verschillend - aanmerkelijk aantal cassatieberoepen waarin geen vragen aan de orde zijn waarvan de beantwoording in het belang is van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, terwijl evenmin een belangrijk aspect van rechtsbescherming aan de orde is. Deze zaken moeten op een zo snel en eenvoudig mogelijke wijze kunnen worden afgedaan, onder meer om deze zaken een zo gering mogelijk beslag te laten leggen op de beperkte capaciteit van de Hoge Raad en het parket.
(...)
Met dit wetsvoorstel wordt de zogeheten selectie aan de poort geïntroduceerd volgens de lijnen, zoals uitgezet in het rapport "Versterking van de cassatierechtspraak". In het wetsvoorstel is een daartoe strekkende voorziening in artikel 80a, eerste lid, Wet RO opgenomen. De bevoegdheid is opgenomen in de Wet RO omdat het een algemene voorziening voor de cassatierechtspraak door de Hoge Raad betreft. Met het oog op het eigen karakter van de verschillende sectoren is de wettelijke regeling zo opgezet dat daaraan in de praktijk per sector een verschillende invulling kan worden gegeven.
Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Grondwet is de Hoge Raad in de gevallen en binnen de grenzen bij de wet bepaald, belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens schending van het recht. Met het wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk geen wijziging in de taak van de Hoge Raad beoogd. Het gaat hierbij ook niet om een verlofstelsel in de zin van een systeem waarin de rechter voorafgaande toestemming moet verlenen voor het gebruik van het rechtsmiddel. De vrijheid van partijen om beroep in cassatie in te stellen blijft onaangetast. Nieuw is de ruimte die de Hoge Raad heeft om een beroep niet-ontvankelijk te verklaren op het (inhoudelijke) oordeel dat de ingediende middelen geen nadere beoordeling in cassatie rechtvaardigen. Er kan sprake zijn van klaarblijkelijke ongegrondheid, bijvoorbeeld omdat de bestreden uitspraak berust op twee zelfstandig dragende gronden waarvan slechts één in cassatie wordt bestreden, dan wel van gebrek aan belang, bijvoorbeeld omdat een op zichzelf gegronde klacht na cassatie niet kan leiden tot een andere uitkomst dan in de bestreden uitspraak al is bereikt."
2.1.3. Door deze verandering in de cassatieprocedure kan de Hoge Raad - met het oog op de concentratie op zijn kerntaken - het cassatieberoep versneld afhandelen in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad behandelt in dit arrest enkele aspecten van art. 80a RO en beantwoordt enige vragen die deze nieuwe bepaling oproept. Daarbij moet worden aangetekend dat de cruciale vraag wanneer sprake is van klachten in de zin van art. 80a, eerste lid, RO zich - zeker op dit moment - niet leent voor een uitputtende en min of meer definitieve beantwoording. Het zal daarbij immers in hoge mate aankomen op de omstandigheden van het geval. Bovendien valt te verwachten dat de met voormelde wet geïntroduceerde "selectie aan de poort" zich zal ontwikkelen, zoals ook is gebeurd met de eerdere wijziging van de cassatieprocedure strekkende tot invoering van de verkorte motivering van (thans) art. 81 RO.
Klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep
2.2.1. Bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep om reden dat "de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep", kan allereerst worden gedacht aan een cassatieberoep tegen een beslissing die degene die het beroep heeft ingesteld niet belast, bijvoorbeeld het beroep van een verdachte tegen de nietigverklaring van de dagvaarding of tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Ook voorheen werd het beroep in dat soort gevallen wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. De invoering van art. 80a RO brengt daarin dus op zichzelf geen wijziging.
2.2.2. Art. 80a RO brengt wel verandering als het gaat om gevallen waarin tot nu toe een verzuim tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopte, terwijl degene die het cassatieberoep had ingesteld in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang had bij die vernietiging en bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. Daarbij moet worden aangetekend dat de enkele mogelijkheid - dus los van de reden van de gegrondbevinding van het beroep - dat alsdan een andere, mogelijk gunstiger uitspraak wordt gedaan (bijvoorbeeld een lagere straf in verband met de duur van de procedure voor en na de ver- of terugwijzing van de zaak of in verband met gewijzigde persoonlijke omstandigheden) niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang bij cassatie.
2.2.3. Als voorbeelden van verzuimen die vóór 1 juli 2012 grond vormden voor vernietiging, maar die zich lenen voor toepassing van art. 80a RO, kunnen - zonder naar volledigheid te streven - thans al worden genoemd:
- het verzuim inzake de in art. 27 Sr bedoelde aftrek;
- het verzuim op de voet van art. 353 Sv te beslissen over het beslag;
- het verzuim inzake de vermelding van de in art. 358, vierde lid, Sv bedoelde wettelijke voorschriften;
- het verzuim inzake de aanhechting van de juiste, zich in het dossier bevindende stukken aan de uitspraak, bijvoorbeeld de tenlastelegging en de vordering van het openbaar ministerie in verband met het voorschrift van art. 359, eerste lid, Sv;
- het verzuim de zaak op de voet van art. 495b, eerste lid, Sv achter gesloten deuren te behandelen, terwijl de verdachte ten tijde van die behandeling meerderjarig was.
2.2.4. Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.
2.2.5. Van onvoldoende in rechte te respecteren belang zal voorts sprake zijn bij bepaalde gebreken in de bewijsmotivering die grond plachten te vormen voor vernietiging. Daarbij valt te denken aan gevallen waarin de bewezenverklaring - ook als het gebrek wordt weggedacht - zonder meer toereikend is gemotiveerd. Art. 80a RO brengt in dat opzicht verandering in die zin dat, indien het gebrek van dien aard is dat het geen wezenlijke afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring, bijvoorbeeld omdat het een ondergeschikt of overbodig onderdeel van de bewijsvoering betreft, kan worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op die grond.
Klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden
2.3.1. Bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep om reden dat "de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, (...) omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden" kan volgens de memorie van toelichting, p. 2-3, worden gedacht aan "gevallen waarin de motivering van de feitenrechter niet helemaal vlekkeloos is of waarin kleine vormfouten zijn gemaakt, die echter op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest" alsmede aan "klachten (...) waarin de duidelijke strekking van de wet of vaste rechtspraak wordt miskend." De rechtspraak over dit type klachten is al veel meer uitgekristalliseerd, zodat van de hier bedoelde gevallen meer voorbeelden kunnen worden gegeven. Art. 80a RO brengt in dit opzicht vooral de vernieuwing van een vroegtijdige selectie en van niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
2.3.2. Aan de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden kunnen verder worden toegevoegd klachten die evident kansloos zijn omdat zij
- zijn gericht tegen andere handelingen of beslissingen dan de in art. 78 RO genoemde, en/of
- enkel vertogen van feitelijke aard behelzen, en/of
- steunen op feiten die in cassatie niet vaststaan en/of waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan, en/of
- berusten op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing, en/of
- een tardief verweer behelzen, en/of
- betrekking hebben op bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg begane vormverzuimen waarop bij de behandeling van het appel geen beroep is gedaan, en/of
- eisen stellen die het recht niet kent, en/of
- zich keren tegen een overweging ten overvloede, en/of
- zijn gericht tegen een geenszins onbegrijpelijk oordeel van feitelijke aard, en/of
- opkomen tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering betreffende de verwerping van een verweer, en/of
- zich keren tegen de motivering van een juist rechtsoordeel dan wel (het ontbreken van) de motivering van de verwerping van een verweer dat hoe dan ook niet kan slagen, en/of
- betrekking hebben op een onmiskenbare misslag of schrijffout in de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de terechtzitting, en/of
- opkomen tegen een geenszins onbegrijpelijk oordeel omtrent de betekening der dagvaarding en/of de ontvankelijkheid van het hoger beroep, en/of
- zich keren tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering betreffende de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen en/of deskundigen, onderscheidenlijk een verzoek met betrekking tot een tegenonderzoek dan wel een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, en/of
- blijk geven van miskenning van de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter met betrekking tot de bewijsvoering en de straftoemeting, en/of
- blijk geven van miskenning van de vrijheid van de feitenrechter met betrekking tot de uitleg van verklaringen en processtukken.
2.3.4. Indien een klacht niet kon gelden als middel van cassatie als in de wet bedoeld, te weten een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, bleef zij onbesproken. Indien uitsluitend zodanige klachten aan de orde zijn zal art. 80a RO worden toegepast. Buitendien zal een dergelijke klacht kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
Rechtsgevolg
2.4.1. Ingevolge het eerste lid van art. 80a RO kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is een nieuwe niet-ontvankelijkheidsgrond, die zich onderscheidt van de andere, reeds bestaande gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, zoals het niet-openstaan van beroep in cassatie, het niet-tijdig instellen van het beroep en het niet (tijdig) indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie.
2.4.2. Art. 80a RO heeft betrekking op de afdoening van het ingestelde cassatieberoep. Toepassing van deze bepaling leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Art. 80a RO voorziet niet in een partiële niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in het geval dat meerdere middelen zijn voorgesteld waarvan een gedeelte geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, terwijl het beroep als zodanig zich niet leent voor toepassing van art. 80a RO. Het ligt in de rede dat in zo een geval de middelen die geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, zullen worden afgedaan op de voet van art. 81 RO, welke bepaling bij de onderhavige wetswijziging is gehandhaafd. Dat betekent dat de invoering van art. 80a RO ook van invloed zal zijn op de daadwerkelijke toepassing van art. 81 RO en dat hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen met betrekking tot het gebrek aan voldoende belang en onder 2.3 met betrekking tot klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden, voortaan mede van betekenis is voor de toepassing van art. 81 RO.
Benadeelde partij
2.5. Ingevolge art. 437, derde lid, Sv is de benadeelde partij bevoegd harerzijds door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt betreffende haar vordering. De benadeelde partij kan dus van haar kant slechts middelen voorstellen en geen beroep instellen, zodat zij daarin ook niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Daarom zullen haar middelen ingeval deze op grond van art. 80a RO geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan overeenkomstig het hiervoor onder 2.4.2 overwogene.
Daarbij verdient opmerking dat in HR 25 maart 2003, LJN AF4207, NJ 2003/329 is beslist dat de Hoge Raad niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur ingeval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Er bestaat geen grond anders te oordelen ingeval die niet-ontvankelijkheid van het beroep steunt op de toepassing van art. 80a RO.
Gevolgen voor de inhoud van de cassatieschriftuur en voor de zogenoemde Borgersbrief
2.6.1. Ingevolge art. 80a, tweede lid, RO neemt de Hoge Raad een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan na kennisneming van de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in art. 437 Sv en, naar een redelijke wetsuitleg meebrengt, art. 447 Sv wat betreft beschikkingen. Wil de door de wetgever met de invoering van art. 80a RO ingevoerde "selectie aan de poort" aan het daarmee beoogde doel beantwoorden, dan mag van de advocaat die als procesvertegenwoordiger optreedt, onderscheidenlijk het openbaar ministerie in redelijkheid worden verlangd dat - aldus de memorie van toelichting - door hen "cassatieschrifturen worden ingediend die kwalitatief deugdelijk zijn".
2.6.2. Ingevolge het eerste lid van art. 80a RO kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Gelet daarop mag in voorkomende gevallen waarin dat belang niet evident is, van de raadsman en het openbaar ministerie in redelijkheid worden verlangd dat de schriftuur een toelichting bevat met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en dus ook het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. Ook dat volgt uit de in de memorie van toelichting benadrukte noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de cassatieschrifturen.
2.6.3. Art. 80a, eerste lid, RO houdt in dat de Hoge Raad in de daar genoemde gevallen het beroep in cassatie, gehoord de Procureur-Generaal, niet-ontvankelijk kan verklaren. Aangenomen moet worden dat de Procureur-Generaal zijn standpunt over de toepasselijkheid van art. 80a RO kenbaar maakt op een door de rolraadsheer bepaalde rechtsdag alsmede dat de Procureur-Generaal in het geval dat hij van oordeel is dat art. 80a RO voor toepassing in aanmerking komt, van dit standpunt schriftelijk blijk geeft. Alsdan kan de raadsman van degene door of namens wie het beroep is ingesteld, binnen twee weken nadien schriftelijk reageren op dat standpunt.
Ambtshalve cassatie
2.7.1. Op grond van art. 440, eerste lid, Sv is de Hoge Raad op zichzelf bevoegd de bestreden beslissing op andere dan de aangevoerde gronden te vernietigen. Die zogenoemde ambtshalve cassatie wordt door de Hoge Raad tegenwoordig bijzonder spaarzaam toegepast. Omdat door een raadsman of door het openbaar ministerie steeds cassatieklachten moeten worden ingediend, moet de Hoge Raad in beginsel ervan kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze. Dan ligt het bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.
2.7.2. Opmerking verdient dat in gevallen waarin art. 80a RO kan worden toegepast, het gebruik van het bijzondere instrument van de ambtshalve cassatie niet snel aan de orde zal zijn. "Selectie aan de poort" houdt immers in dat de Hoge Raad al in een vroeg stadium in een uit haar aard summiere procedure waarin op grond van een beoordeling van de cassatieschriftuur de "klaarblijkelijkheid" van de ontvankelijkheid van het beroep centraal staat, oordeelt dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Een nader onderzoek van het dossier met het oog op de vraag of zich wellicht het uitzonderlijke geval voordoet dat er een andere dan de aangevoerde grond is die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou dienen te leiden, past niet goed bij het doel en de strekking van een dergelijke selectie. In dit verband zij herhaald dat met de onderhavige wetswijziging mede is beoogd de kwaliteit van de cassatieschrifturen te verbeteren.
Overgangsrecht
2.8. De wet bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Wel houdt de memorie van toelichting dienaangaande in:
"Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan artikel 80a Wet RO onmiddellijk worden toegepast."
(Kamerstukken 2010/11, 32 576, nr. 3, p. 21)
Mede gelet hierop moet worden aangenomen dat art. 80a RO zich op zichzelf leent voor toepassing in alle ten tijde van de inwerkingtreding van die bepaling bij de Hoge Raad aanhangige strafzaken. De advocatuur en het openbaar ministerie behoefden evenwel vóór 1 juli 2012 bij de indiening van de schriftuur geen rekening ermee te houden dat het beroep niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de in art. 80a RO vermelde gronden. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding art. 80a RO eerst toe te passen in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingekomen op of na 1 juli 2012.
Teneinde de advocatuur en het openbaar ministerie voldoende tijd en gelegenheid te geven zich in te stellen op de uitleg en invulling die in het onderhavige arrest aan die bepaling is gegeven, zal de Hoge Raad daarnaast in zaken waarin de cassatieschriftuur vóór 1 oktober 2012 is ingekomen, terughoudendheid betrachten bij het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep op de in art. 80a RO genoemde gronden.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 september 2012.
Beroepschrift 14‑06‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's Gravenhage, uitgesproken op 18 januari 2011 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358 lid 2, 359 lid 2 en 415 Sv geschonden doordat de bewijsmiddelen die het hof heeft gebruikt onderling tegenstrijdig zijn.
Toelichting
Het hof heeft ten aanzien van het bewezen verklaarde feit oa de navolgende bewijsmiddelen gehanteerd:
1.
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009257627-1, d.d. 29 juli 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende —zakelijk weergegeven—:
als de op 29 juli 2009 afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik ben gerechtigd tot het doen van aangifte van winkeldiefstal, gepleegd op 24 juli in het filiaal van de Albert Heijn aan het Mia van IJperenplein 89 te Rotterdam. Ik was daar op 24 juli 2009 werkzaam als teamleider toen ik werd aangesproken door een medewerker, die verklaarde dat hij had gezien dat een klant met een volle mand boodschappen via de ingang de winkel had verlaten. Ik heb in de winkel de beelden bekeken. Op die beelden zag ik een man de winkel inlopen. Deze man droeg een rode jas met een witte strepen op zijn mouwen. Ik zag dat de man een mandje pakte en vervolgen bij een schap zijn mandje vulde. Ik zag dat de man met het mandje naar de ingang liep en dat een andere man het toegangshekje opende, waarna de man met het mandje via de toegangspoortjes de winkel verliet zonder de goederen in het mandje te betalen. Ik herken deze man van een winkeldiefstal die op 7 juli 2009 bij ons in de Albert Heijn aan het Mia van IJperenplein is gepleegd.
Albert Heijn is de eigenaar van de weggenomen goederen en heeft geen toestemming gegeven om die goederen mee te nemen.
2.
Een geschrift, zijnde een lijst met goederen met onderschrift ‘Diefstal vrij 24/07/2009’, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, onder andere inhoudende —zakelijk weergegeven—:
cup a soup Kèrrie
cup a soup Franse ui
Heineken 6 blikken à 33cl
Nivea For Men reinigingsgel
Nivea For Men Sensitive Balsem
Gilette Series Gezichtscreme
3.
Het ambtsectig proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009257627-10, d.d. 4 augustus 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende —zakelijk weergegeven—:
als relaas van de verbalisant [verbalisant 1]:
Naar aanleiding van een winkeldiefstal, gepleegd op 24 juli 2009 in de Albert Heijn, gelegen aan de Mia van IJperenplein te Rotterdam, heb ik de beelden van dit incident bekeken.
Ik zag het volgende: Ik zag dat dader 1 een winkelmandje pakte en daarmee terug liep naar de winkelstraat. Daar sprak hij met dader 2. Ik zag dat dader 1 met het winkelmandje de Albert Heijn binnenliep en verschillende Produkten in het mandje plaatste. Die produkten waren afkomstig uit het schap met haarverzorgingsprodukten. Ik zag dat dader 2 heen en weer liep over de winkelstraat. Ik zag dat dader 1 terugliep naar de ingang met de toegangspoortjes. Ik zag dat dader 2 de Albert Heijn binnenliep en de toegangspoortjes opende. Ik zag dat dader 1 met het volle mandje met boodschappen de winkel verliet via hetzelfde toegangspoortje zonder zijn boodschappen te betalen.
Dader 1 was gekleed in een rode jas met witte streep op de mouw. Ik zag dat dader 2 de mij ambtshalve bekende [medeverdachte 1] betrof.
klacht 1
Uit bewijsmiddel 3 volgt dat de producten die werden gestolen afkomstig zouden zijn uit het schap met haarverzorgingsproducten, terwijl uit bewijsmiddel 2 volgt dat er geen haarverzorgingsproducten zijn gestolen.
Het voorgaande maakt dat de uitspraak zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk en derhalve onvoldoende gemotiveerd is.
klacht 2
Uit bewijsmiddel 3 volgt dat:
- —
dader 1 een winkelmandje pakte
- —
daar vervolgens mee terugliep naar de winkelstraat
- —
daar met dader 2 sprak
- —
en toen pas Albert Heijn binnenliep en verschillende producten in het mandje plaatse
Uit bewijsmiddel 1 volgt echter (althans dat lijkt er zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, uit te volgen):
- —
dat de dader het mandje pakte
- —
en vervolgens meteen doorliep naar het schap en aldaar het mandje vulde
Het voorgaande maakt dat de uitspraak zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk en derhalve onvoldoende gemotiveerd is.
klacht 3
Het hof acht het — gezien bewijsmiddel 1— kennelijk relevant voor het bewijs dat de Albert Heijn medewerker de persoon op de beelden herkende van een diefstal die eerder op 7 juli 2009 was gepleegd bij hetzelfde filiaal.
Het is echter onbegrijpelijk dat het hof dat bij de bewijsvoering betrekt nu de verdachte blijkens het onderhavige arrest reeds in eerste aanleg is vrijgesproken voor genoemde diefstal op 7 juli (feit 2 op de dagvaarding in 1e aanleg).
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 214 (3021 HM), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
A.M. Seebregts