Uit het feit dat het arrest is aangetekend in het proces-verbaal van de openbare terechtzitting zou wellicht afgeleid kunnen worden dat — zoals de voorzitter bij de sluiting van het onderzoek ook aankondigde — het arrest op die openbare terechtzitting is uitgesproken, maar ik meen dat het belang van het voorschrift van art. 362 Sv een ondubbelzinnige vermelding in het proces-verbaal vereist. Uit de aantekening kan in elk geval niet worden afgeleid dat de advocaat-generaal bij de uitspraak aanwezig was.
HR, 15-11-2011, nr. 10/02212
ECLI:NL:HR:2011:BT2107
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
10/02212
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT2107
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2107, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2107
ECLI:NL:PHR:2011:BT2107, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2107
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
1. Uitspraak in het openbaar? 2. Aanwezigheid AG bij de uitspraak. Ad 1. Het middel, dat niet klaagt dat zich bij de stukken geen separaat p-v betreffende de uitspraak bevindt, welke klacht zou zijn afgestuit op het Procesreglement, klaagt dat uit het p-v van de tz niet blijkt dat de zaak in het openbaar is uitgesproken. HR verstaat de vermelding in het p-v aldus dat op genoemd tijdstip het arrest op een openbare zitting is uitgesproken. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ad 2. De wet stelt geen nietigheid op de in art. 362.1 jo. 415 Sv voorgeschreven aanwezigheid van de AG bij het Hof bij de uitspraak. Bovendien heeft de verdachte bij zijn klacht over de niet naleving van deze regelgeen rechtens te respecteren belang (vgl. HR NJ 1978/451).
15 november 2011
Strafkamer
nr. 10/02212
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2010, nummer 22/006354-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel strekt allereerst ten betoge dat de bestreden uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken.
2.2. Het middel klaagt niet dat zich bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken niet bevindt een separaat proces-verbaal inzake de uitspraak, welke klacht zou zijn afgestuit op art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, maar klaagt dat van die uitspraak niet kan blijken uit het aan de Hoge Raad gezonden proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 10 mei 2010.
2.3. Dit door de voorzitter en de griffier vastgestelde en ondertekende proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat heden te 15.00 uur uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof."
2.4. De Hoge Raad verstaat deze - in ongelukkige, immers tot misverstanden aanleiding gevende bewoordingen vervatte - vermelding aldus dat het bestreden arrest op genoemd tijdstip op een openbare terechtzitting van het Hof is uitgesproken. Het middel, dat steunt op een andere lezing van voormeld proces-verbaal, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.5. Voorts klaagt het middel dat niet blijkt van de in art. 362, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv voorgeschreven aanwezigheid van de Advocaat-Generaal bij het Hof bij de uitspraak.
2.6. De klacht faalt reeds omdat de wet geen nietigheid stelt op bedoeld verzuim. Bovendien heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht over de niet-nakoming van voormeld voorschrift, dat uitsluitend strekt ter behartiging van de belangen van het openbaar ministerie (vgl. HR 10 januari 1978, LJN AC1200, NJ 1978/451).
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2011.
Conclusie 13‑09‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 10 mei 2010 wegens ‘Overtreding van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990’ veroordeeld tot het betalen van een geldboete van euro 750,-, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet blijkt dat het bestreden arrest in het openbaar en in aanwezigheid van de advocaat-generaal bij het Hof is uitgesproken. Dat zou tot nietigheid van het arrest moeten leiden. Subsidiair betoogt het middel dat de Hoge Raad dient te doen wat het Hof had moeten doen: het arrest van het Hof in het openbaar uitspreken.
4.2.
Het proces-verbaal van de zitting van de openbare terechtzitting van 10 mei 2010, waarop de zaak door het Hof is behandeld, vermeldt op p. 3: ‘De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat heden te 15.00 uur uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof.’ In dit — door de voorzitter en de griffier aan het slot (p. 7) ondertekende — proces-verbaal is voorts op de pp. 4 t/m 7 aantekening gedaan van een ‘mondeling arrest’ dat door het Hof in de zaak is ‘gewezen’. Uit een en ander kan misschien nog wel worden afgeleid dat het arrest is uitgesproken (het gaat tenslotte om een mondeling arrest), maar niet, althans niet ondubbelzinnig1., dat dit ter terechtzitting is gedaan, laat staan dat het Hof dit in het openbaar heeft gedaan en dat de advocaat-generaal daarbij aanwezig is geweest, terwijl art. 415 jo. 362 Sv een en ander wel voorschrijft.
4.3.
Nu sluit dit niet uit dat van de uitspraak een apart proces-verbaal is opgemaakt waaruit wel ondubbelzinnig blijkt dat het arrest in het openbaar en in aanwezigheid van de advocaat-generaal is uitgesproken.2. Een dergelijk proces-verbaal heb ik bij de stukken niet aangetroffen, maar het zou kunnen zijn dat de griffier van het Hof verzuimd heeft het desbetreffende proces-verbaal op voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad te zenden. Dit riep bij mij de vraag op of de raadsman niet — op de voet van art. IV lid 3 Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad — de rolraadsheer had moeten verzoeken het dossier aan te vullen met het ontbrekende proces-verbaal van de uitspraak.
4.4.
Houvast bij de beantwoording van deze vraag biedt HR 28 juni 2011, LJN: BO6704. In dat arrest heeft de Hoge Raad opheldering verschaft ten aanzien van de toepassing van art. IV lid 3 van het Procesreglement.3. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat art. IV lid 3 Procesreglement onder meer strekt tot een voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Met het vereiste van een tijdig verzoek om toezending van ontbrekende stukken wordt beoogd dat het verzuim zo spoedig mogelijk aan het licht komt, ‘zodat alsdan de gelegenheid kan worden geboden tot onverwijld herstel van het verzuim’. Het gaat daarbij ook om herstel van een verzuim dat is begaan door de griffier van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen. Verder heeft de Hoge Raad benadrukt dat de eerdergenoemde bepaling middelen beoogt te weren die ‘neerkomen’ op klachten over het ontbreken van processtukken. In dat verband overwoog de Hoge Raad in rov. 3.7 het volgende:
- ‘a.
De Hoge Raad rekent tot de klachten over een ontbrekend processtuk ook een middel waarin naar de kern bezien wordt geklaagd dat de verkorte uitspraak niet op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv is aangevuld met bewijsmiddelen (vlg. bijv. HR 27 januari 2009, LJN BG4245, NJ 2009/148).
- b.
Art. IV lid 3 beoogt middelen te weren die neerkomen op klachten over het ontbreken van processtukken. Art. IV lid 3 staat dus niet in de weg aan de indiening van een middel waarin wordt geklaagd over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, terwijl de gegrondheid van deze klacht niet kan worden onderzocht wegens het ontbreken van het daarvoor relevante processtuk in het op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden procesdossier. In zo een geval zal de Hoge Raad of zijn Parket trachten alsnog de beschikking te krijgen over het ontbrekende stuk. Als dit niet tot resultaat leidt, is de Hoge Raad niet in staat de klacht te onderzoeken en kan dit leiden tot gegrondverklaring van het middel (vlg. HR 13 juli 2010, LJN BJ8676). Ingeval het ontbrekende processtuk alsnog ter beschikking komt, zal de Hoge Raad mede aan de hand van dat stuk de gegrondheid van het middel onderzoeken.
(…)’
4.5.
Uit het feit dat ook gevallen waarin een aanvulling met bewijsmiddelen bij de stukken ontbreekt onder het op art. IV lid 3 Procesreglement gebaseerde regime vallen, leid ik af dat het herstel van het verzuim waartoe de Hoge Raad de gelegenheid wil bieden, ook hierin kan bestaan dat een verkort arrest door het desbetreffende gerechtshof alsnog wordt uitgewerkt. In elk geval maakt de Hoge Raad geen onderscheid naar de mogelijke oorzaak van het ontbreken van het desbetreffende stuk. Dat is ook wel begrijpelijk. De Hoge Raad kan nu eenmaal niet ‘zien’ of de aanvulling met bewijsmiddelen in het geheel niet bestaat (doordat nagelaten is het verkorte arrest uit te werken), dan wel of die aanvulling per ongeluk niet is meegezonden. In beide gevallen geldt dat een eventuele klacht in cassatie kan stranden op het niet in acht nemen van het Procesreglement.
4.6.
De vraag waarop het aankomt, is of de onderhavige klacht ‘(naar de kern bezien) neerkomt’ op het ontbreken van het proces-verbaal van de uitspraak of dat (gewoon) geklaagd wordt over het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift. Dat is een criterium dat naar het ‘wezen der dingen’ vraagt en dat daarom niet eenvoudig is te hanteren. Het wil mij evenwel voorkomen dat het onderhavige cassatiemiddel in de ogen van de Hoge Raad neerkomt op een klacht over het ontbreken van het proces-verbaal van de uitspraak. Ik wijs in dit verband op HR 15 december 2009, LJN: BJ7799, NJ 2010, 610 m.nt. Y. Buruma. In deze beschikking nam de Hoge Raad bij de beoordeling van het middel (dat erover klaagde dat de Rechtbank haar beschikking niet in het openbaar had uitgesproken) in aanmerking dat het onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een door de raadsman aan de rolraadsheer gedaan verzoek om toezending van het proces-verbaal van de uitspraak tot niets had geleid. Ook in de onderhavige zaak geldt dat een tijdig door de raadsman gedaan verzoek tot herstel van het verzuim had kunnen leiden.
4.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. Voor het geval de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, geldt het volgende.
4.8.
Nu het onder 4.2 bedoelde proces-verbaal niet inhoudt dat het arrest in het openbaar is uitgesproken, zal het ervoor gehouden moeten worden dat dit niet is geschied.4. Dit verzuim kan de Hoge Raad echter herstellen door te doen wat het Hof had behoren te doen en de uitspraak van het Hof dus zelf ter openbare zitting uit te spreken.5.
4.9.
Voor zover wordt geklaagd over de afwezigheid van de advocaat-generaal bij het uitspreken van het arrest, kan het middel evenmin tot cassatie leiden, omdat art. 362 Sv (jo. art. 415 Sv) — voor zover die bepaling de tegenwoordigheid van de advocaat-generaal bij de uitspraak voorschrijft — uitsluitend strekt ter bescherming van de belangen van het openbaar ministerie en verdachte niet over dat verzuim kan klagen.6.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het — tot vrijspraak strekkende — verweer van de verdediging.
5.2.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 februari 2009 te Rotterdam als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A4, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 — op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven — heeft gereden met een snelheid van ongeveer 157 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden.’
5.3.
Aan deze bewezenverklaring liggen twee bewijsmiddelen ten grondslag. Het eerste bewijsmiddel betreft een proces-verbaal dat is opgemaakt door de opsporingsambtenaren die verdachte op 23 februari 2009 in Rotterdam met een (veel) grotere snelheid dan de ter plaatse toegestane snelheid zagen rijden. Uit hun relaas blijkt dat zij vervolgens met ongeveer gelijke snelheid achter het voertuig van verdachte zijn gaan rijden ‘met een onderlinge afstand van ongeveer 100 meter en over een afstand van ongeveer 2000 meter.’ Zij hebben verdachte een stopteken gegeven waaraan verdachte heeft voldaan. Het tweede bewijsmiddel dat het Hof heeft gebezigd betreft de verklaring die verdachte ter zitting in hoger beroep heeft afgelegd, voor zover die inhoudt dat hij op 23 februari 2009 op de Rijksweg A4 te Rotterdam als bestuurder van een personenauto de aldaar toegestane maximumsnelheid heeft overschreden.
5.4.
Blijkens het bestreden arrest heeft de raadsman van verdachte in hoger beroep betoogd ‘dat de verbalisanten, in weerwil van hetgeen zij hebben gesteld, slechts 1320 meter achter de verdachte hebben kunnen rijden.’ Nu het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep enkel vermeldt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd en niet is gebleken dat de raadsman de zaak van verdachte aan de hand van pleitaantekeningen heeft bepleit, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het door de verdediging gevoerde (vrijspraak)verweer is gevoerd zoals het Hof dat in het bestreden arrest heeft weergegeven. Het Hof heeft op dat verweer als volgt gerespondeerd:
‘Het Hof verwerpt dit verweer reeds, omdat niet is komen vast te staan dat de waarneming van de verbalisanten is begonnen en geëindigd op de plaatsen, zoals door de verdediging is betoogd.’
5.5.
Deze overweging moet mijns inziens aldus worden gelezen dat het door de raadsman gestelde — mede gelet op het ontbreken van een toereikende onderbouwing — niet aannemelijk is geworden. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet.
6.
Het tweede middel faalt dus ook. Het tweede middel kan daarbij worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2011
Art. 425 lid 3 Sv schrijft voor dat het arrest in ‘het’ proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend. De vraag is welk proces-verbaal hier wordt bedoeld als (zoals in casu) niet onmiddellijk uitspraak wordt gedaan. Moet het arrest dan worden aangetekend in het proces-verbaal van de behandeling van de zaak of in dat van de uitspraak? Of is beide mogelijk? Deze vragen behoeven mijns inziens geen beantwoording, want ook als zou moeten worden aangenomen dat het arrest ten onrechte in het proces-verbaal van de behandeling is aangetekend, neemt dat niet weg dat een apart proces-verbaal van de uitspraak kan zijn opgemaakt.
Art. IV Procesreglement luidt als volgt: ‘1. Aan de raadsman van degene die beroep in cassatie heeft ingesteld of een ingesteld beroep wil tegenspreken, wordt op diens schriftelijk verzoek door de griffier een afschrift gezonden van de kernstukken — dat zijn de uitspraken en de processen-verbaal van de zittingen in de feitelijke instantie(s) — alsmede van andere afzonderlijk gevraagde processtukken behoudens indien (a) hij daarvan reeds in het bezit is, of (b) de omvang van het gevraagde zich verzet tegen het vervaardigen en verzenden van afschriften. In dat laatste geval wordt de raadsman gewezen op zijn bevoegdheid tot het nemen van inzage in de stukken ter griffie. 2. Een raadsman die ingevolge de wet bevoegd is kennis te nemen van de processtukken, wordt daartoe — op zijn verzoek — de gelegenheid geboden ter griffie. 3. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet — voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen — binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 14 november 2000, LJN AA8296). 4. (…)’
Het oordeel dat het middel niet neerkomt op een klacht over het ontbreken van het proces-verbaal van de uitspraak lijkt, nu dat proces-verbaal nodig is om de gegrondheid van de klacht te onderzoeken, mee te brengen dat de Hoge Raad zal ‘trachten alsnog de beschikking te krijgen over het ontbrekende stuk’. Dat echter zou in dit geval weinig praktisch zijn omdat, zoals aanstonds zal blijken, de Hoge Raad het verzuim zelf kan herstellen.
Vgl. HR 21 september 2010, LJN: BM0754, NJ 2010, 611 en HR 15 december 2009, LJN: BJ7799, NJ 2010, 610 m.nt. Y. Buruma.
Vgl. HR 10 januari 1978, LJN: AC1200, NJ 1978, 451