Hoge Raad 15 december 2009, LJN BJ7799, rov. 2.3, Hoge Raad 22 november 1996, LJN ZC2208 (civ.), rov. 3.9, Hoge Raad 3 mei 1989, NJ 1991, 167 (fisc.), rov. 4.9.
HR, 21-09-2010, nr. 07/11770
ECLI:NL:HR:2010:BM0754
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
07/11770
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM0754
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0754, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0754
ECLI:NL:PHR:2010:BM0754, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0754
- Vindplaatsen
NJ 2010/611 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Uitspreken in het openbaar. Uit het p.v. van de tz. blijkt niet dat het arrest overeenkomstig art. 362.1 jo. art. 415 Sv in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. HR spreekt het arrest alsnog ter openbare tz. uit, vgl. HR LJN BJ7799.
21 september 2010
Strafkamer
nr. 07/11770
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 september 2007, nummer 23/005549-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. G.P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. Mr. De Boer, voornoemd, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het arrest niet in het openbaar is uitgesproken.
2.2. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2007 blijkt niet dat het arrest overeenkomstig art. 362, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied.
2.3. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen en zelf het arrest ter openbare terechtzitting uitspreken (vgl. HR 15 december 2009, LJN BJ7799).
3. Beoordeling van de overige middelen
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 06‑04‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘1. poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’en ‘2. voorbereiding van diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen en/of voorbereiding van afpersing, tezamen en in vereniging met anderen’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met bijkomende beslissingen als in het arrest beschreven.
2.
Namens verdachte hebben mrs G.P. Hamer en B.P. de Boer advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/01957 en 08/01959 en 07/11770. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het arrest niet in het openbaar is uitgesproken.
5.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 september 2007, waarop het arrest van het Hof, zoals blijkt uit dit proces-verbaal, is uitgesproken, blijkt niet dat het Hof dit heeft uitgesproken in het openbaar, terwijl art. 415 jo. 362 Sv zulks wel voorschrijven. Niettemin behoeft dit niet tot cassatie te leiden, nu de Hoge Raad kan doen wat het Hof had behoren te doen door zelf de uitspraak van het Hof ter openbare zitting uit te spreken.1.
6.
Het middel is tevergeefs voorgedragen
7.
Het tweede middel klaagt dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv.
8.
Het middel heeft het oog op het volgende relaas van verdachtes raadsman in hoger beroep:
‘In de dagen voor de overval vinden er een aantal gesprekken plaats die kennelijk in verband met de overval van 27 maart 2005 wordt gebracht. In de analyse wordt gesproken dat andere personen dan [verdachte] zich bezighouden met de voorbereiding van de overval en dat op de dag van de overval zelf [verdachte] in beeld komt als dader althans op basis van een analyse van deze telefoongesprekken. Uit de telefoongesprekken kan worden afgeleid dat er afspraken worden gemaakt om bepaalde plaatsen te gaan bekijken. In het dossier wordt beschreven dat dit Taxibedrijf [A] in [plaats] zou moeten zijn.
Op 26 maart 2005 rond 20:00 uur bevinden volgens het dossier een gesprek plaats tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Dit gesprek staat beschreven in het dossier Z-2 op bladzijde 89 en 456. Volgens de gegevens van de printlijsten zou de telefoon van [betrokkene 2] zich bevinden in Bergen, althans onder het bereik van een zendpaal van Bergen en zou het gesprek van [betrokkene 1] worden gevoerd vanuit Den Helder.
Zo'n 10 minuten later, om 20:10 uur vindt er een gesprek plaats tussen [betrokkene 1] en [verdachte] met de telefoon van [betrokkene 2]. Volgens de gegevens uit het dossier zou het telefoon nu onder het bereik van een zendpaal uit [plaats] staan. (Dit hoeft niet te betekenen dat de telefoon daadwerkelijk zich in [plaats] bevind, in het dossier kunt u lezen dat een telefoon met bereik van een zendpaal uit Schoorl zich ook in [plaats] zou kunnen bevinden. Dan kan dit ook andersom zijn)
In het telefoongesprek wordt vermeld dat ze zijn aangekomen en dat de personen ([verdachte] en [betrokkene 2]) een rondje gaan lopen. Het licht is uit en die ‘waggee’ is er niet. (Met waggee zou er een auto worden bedoeld).
Vervolgens vinden er weer later op 26 maart 2005 om 20:23 uur een telefoongesprek plaats tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [verdachte] waarbij [betrokkene 1] uit Den Helder zou bellen en de telefoon van [betrokkene 2] zich in Bergen zou bevinden. In dit gesprek wordt vermeld ‘nobody was home’. Ook wordt er onder andere vermeld ‘vanavond speelt toch Nederland, volgens mij zijn ze ergens naar…. De jongen van die auto…. Ik weet niet van wie die auto is, maar die grote busje is er niet. Ik ben in de tuin gaan kijken en niemand was thuis ’
In het dossier wordt gesteld dat de omschreven locatie overeen zou komen met de locatie van de overval op Taxi [A] in [plaats]. Zeer waarschijnlijk is men verleid door de zendpaalgegevens. Op bladzijde 108 wordt beschreven dat de situatie zoals [verdachte] die schetst in het telefoongesprek overeenkomt met de situatie zoals die is bij Taxi [A].
Uit het telefoongesprek komt echter niet een bepaald duidelijke omschrijving van de woning naar voren. Wel wordt gesproken over een busje. Volgens dit gesprek zou een busje dan niet bij de taxibedrijf moeten zijn.
Op bladzijde 108 wordt echter beschreven dat navraag bij het taxibedrijf opleverde dat het taxibusje niet weg was op het eerder genoemd moment. Dit bleek uit de rittenstaten. Deze situatie komt dus niet overeen met de situatie in het telefoongesprek. In het telefoongesprek wordt ook gesproken over het feit dat [verdachte] in de tuin zou zijn gaan kijken. Ook dit komt niet overeen met de situatie in [plaats] bij het Taxibedrijf [A]. De eigenaar van het bedrijf [betrokkene 3] verklaard op bladzijde 19 van het proces-verbaal dat de mogelijke daders in de steeg zijn geweest naast de voordeur. Deze steeg verschaft alleen geen toegang tot de tuin. [Betrokkene 3] verklaard ‘in de steeg komt nooit iemand het is een doodlopende smalle steeg die nergens toegang toe verschaft’ (zie bladzijde 19 van het proces-verbaal). Bij Taxibedrijf [A] was dus wel een bus aanwezig en er is geen toegang tot een tuin. Dit kan dus niet dezelfde locatie zijn als wordt beschreven in het telefoongesprek.2.
(…)
In het dossier worden stellingen geponeerd en wordt een analyse van een telefoongesprek hierop neergelegd. Een telefoongesprek dat kennelijk gaat over een tv programma wat als onderwerp heeft een overval op Taxi [A] wordt gebruikt om allerlei gesprekken te duiden. Ook als feitelijke gegevens niet kloppen (zie het busje wat er wel is maar volgens [verdachte] op de plek waar hij is niet, en de tuin die niet bekeken kan worden).
(…)
Uit de aanwezige bewijsmiddelen kan ook niet in onderling verband en samenhang worden afgeleid dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] betrokken is geweest bij de overval op Taxi [A] te [plaats]. Hij dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken.’3.
9.
Het Hof heeft bedoeld relaas kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het taxibusje niet is gezien door verdachte en/of zijn mededader(s) is immers niet zonder meer onverenigbaar met de omstandigheid dat het taxibusje er wel zou zijn geweest, de omstandigheid dat de steeg alleen toegang verschaft tot de tuin is onverenigbaar met de stelling dat er geen toegang is tot de tuin.
10.
Het middel faalt.
11.
Het derde middel klaagt dat niet alle onder 2 bewezenverklaarde gedragingen voorbereidingshandelingen opleveren in de zin van art. 46 Sr.
12.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 2 april 2005 tot en met 6 april 2005 in het arrondissement Alkmaar, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van een misdrijf, te weten diefstal met geweldpleging (art. 312 WvS en/of afpersing (art 317 WvS), opzettelijk:
- —
telefonisch afspraken heeft gemaakt over een ontmoetings/vertrektijd en/of plaats en/of over de wijze van vervoer en/of over het mee te nemen wapen en
- —
vervoer middels een bestelbus heeft geregeld en
- —
een bestelbus voorhanden heeft gehad en
- —
een ploertendoder en een vuurwapen en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en twee bivakmutsen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.
13.
Het arrest houdt voorts als nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde in:
‘Verdachte en zijn mededaders werden op 6 april 2005 in een bestelbus door de politie aangehouden. Twee op vuurwapens gelijkende voorwerpen werden aangetroffen, één naast verdachte in de bestelbus en één in zijn broeksband. Voorts werden in de bestelbus of in de kleding van de inzittenden van die bestelbus, bivakmutsen, een ploertendoder en handschoenen aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij de voor het bewijs gebezigde in de periode van 2 april 2005 tot en met 6 april 2005 gevoerde telefoongesprekken met [betrokkene 1] heeft gevoerd. Het hof is van oordeel dat die gesprekken van dien aard waren dat gegronde reden bestond voor de aanname dat op 6 april 2005, in ieder geval door verdachte en [betrokkene 1], een strafbaar feit zou worden gepleegd. Dit beeld wordt bevestigd door de bij verdachte en in de bestelbus en kleding van de inzittenden aangetroffen voorwerpen en de inhoud van met name twee telefoongesprekken tussen verdachte en [betrokkene 1] waarin verzocht wordt een geladen wapen mee te nemen. In aanmerking genomen dat de vuurwapens, dan wel op vuurwapens gelijkende voorwerpen, bivakmutsen, en een ploertendoder tegen de achtergrond van de hiervoor tot het bewijs gebezigde afgeluisterde telefoongesprekken kunnen worden aangemerkt als kennelijk bestemd tot het plegen van een gewapende overval en de erkenning van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp naast zich in de bestelauto had liggen en dat hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn broeksband had zitten, is het hof van oordeel dat verdachte samen met in ieder geval [betrokkene 1] deze voorwerpen opzettelijk voorhanden heeft gehad, dat deze voorwerpen kennelijk bestemd waren tot het begaan van de in de bewezenverklaring onder 2 genoemde strafbare feiten en dat verdachte en de andere inzittende(n) van de bestelbus met behulp van die voorwerpen de in de bewezenverklaring onder 2 genoemde strafbare feiten aldus hebben voorbereid.’
14.
Het middel heeft het oog op hetgeen is bewezenverklaard na het eerste en het tweede gedachtestreepje.
15.
Mede blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het Hof hetgeen na het eerste en het tweede gedachtestreepje is vermeld niet gezien als voorbereidingshandelingen in de zin van art. 46 Sr maar als gedragingen waaruit blijkt verdachte en zijn mededaders de na het derde en het vierde gedachtestreepje genoemde voorwerpen ter voorbereiding van een misdrijf voorhanden hadden. Die lezing is niet onverenigbaar met hetgeen de verdachte is tenlastegelegd. Dit betekent dat het middel feitelijke grondslag mist.
16.
Het middel faalt.
17.
Het vierde middel houdt in dat het Hof heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 82 lid 2 Sv door de voorlopige hechtenis op te heffen zonder de verdachte uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen op de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis te worden gehoord.
18.
Ter terechtzitting in hoger beroep alwaar verdachte en zijn raadsman aanwezig waren heeft de Advocaat-Generaal onder meer de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd. Vervolgens heeft de raadsman het woord gevoerd en is de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken.
19.
In aanmerking genomen dat de verdachte in de gelegenheid is gesteld op het requisitoir te reageren en hij daarbij werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman rustte op het Hof niet de plicht de verdachte nog eens nadrukkelijk te horen op het requisitoir van de Advocaat-Generaal voor wat betreft diens vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
20.
Het middel faalt.
21.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 14 september 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
23.
Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG