HR, 22-11-1996, nr. 8768
ECLI:NL:HR:1996:ZC2208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-1996
- Zaaknummer
8768
- LJN
ZC2208
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2208, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑1996; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:40
ECLI:NL:PHR:1996:40, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑10‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZC2208
- Vindplaatsen
NJ 1997, 205 met annotatie van P.A. Stein
AR-Updates.nl 2023-0519
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0519
Uitspraak 22‑11‑1996
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst op voet van art. 7A:1639w BW. Doorbreking rechtsmiddelenverbod. Passeren aanbod tot leveren tegenbewijs geoorloofd. Openbaarheid uitspraak; vgl. HR 1 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7783.
22 november 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8768 (R95/141HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven,
t e g e n
Martinair Holland N.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 maart 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen: Martinair — zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het verzoek de arbeidsovereenkomst tussen haar en verzoekster tot cassatie — verder te noemen: [verzoeker] — op zo kort mogelijke termijn te ontbinden.
[verzoeker] heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
Bij beschikking van 21 april 1995 heeft de Kantonrechter de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 ontbonden.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 26 september 1995 heeft de Rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Martinair heeft verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde cassatieberoep, althans het cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Martinair heeft op de voet van art. 7A:1639w BW ontbinding verzocht van de arbeidsovereenkomst die tussen haar als werkgeefster en [verzoeker] als werknemer bestond sedert 16 februari 1976. [verzoeker] was bij Martinair in dienst als schoonmaker en werd na een periode van arbeidsongeschiktheid, met ingang van 3 maart 1995 weer in staat geacht om gedeeltelijk, namelijk voorlopig voor één dag per week, zijn werkzaamheden te hervatten. Martinair heeft als gewichtige reden aangevoerd dat onder meer door uitbesteding van schoonmaakwerk aan derden, de omstandigheden zodanig waren veranderd dat, kort gezegd, binnen haar bedrijf voor [verzoeker] geen passende functie meer bestond.
3.2 De Kantonrechter heeft, na verweer door [verzoeker] , Martinair in haar standpunt gevolgd en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 ontbonden. Daartoe heeft hij, voor zover thans van belang, overwogen:
‘’4.1 Naar Ons oordeel heeft Martinair voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen passend werk voor [verzoeker] beschikbaar is.
4.2 Eveneens aannemelijk is dat de door [verzoeker] opgesomde werkzaamheden, ofwel aan derden zijn uitbesteed, ofwel inmiddels de inzet van speciaal geschoold personeel vereisen. Niet aannemelijk is dat [verzoeker] , gezien zijn geringe opleiding en gebrekkige kennis van het Nederlands, in staat is zich de vereiste kennis voor die laatste categorie werkzaamheden, zo daar al vacatures in bestonden, eigen te maken.’’.
3.3 Niettegenstaande het appelverbod, neergelegd in het elfde lid van art. 1639w, is [verzoeker] van deze uitspraak in hoger beroep gekomen, daartoe aanvoerend dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het ontbindingsverzoek geen sprake was geweest, nu de Kantonrechter aan een door hem gedaan bewijsaanbod volledig voorbij was gegaan en dit zelfs niet had gemotiveerd.
3.4 De Rechtbank heeft bij de thans bestreden beschikking [verzoeker] in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij — terecht — vooropgesteld dat, indien wordt geklaagd over schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken, [verzoeker] ondanks bovengenoemd appelverbod in zijn beroep kan worden ontvangen. Zij was echter, voor zover in dit verband van belang, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de Kantonrechter uitging van een feitelijke waardering die afweek van wat [verzoeker] had gesteld en te bewijzen had aangeboden, de conclusie dat hier sprake was van schending van een dergelijk beginsel, niet kon dragen.
3.5 Onderdeel 2 van het middel bestrijdt dit oordeel. Het betoogt dat art. 178 lid 2 Rv. — inhoudende het recht om tegenbewijs te leveren — een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging behelst en dat de ‘’equality of arms’’ die in een civiele zaak in acht behoort te worden genomen, meebrengt dat aan iedere procespartij een redelijke gelegenheid moet worden gegeven om zijn zaak, met inbegrip van de bewijsvoering, onder voorwaarden die hem ten opzichte van zijn wederpartij geen wezenlijk nadeel opleveren, voor de rechter te brengen. Voorts wordt betoogd dat een ‘’eerlijke behandeling van de zaak’’ als bedoeld in art. 6 EVRM impliceert dat aan [verzoeker] niet zonder meer de gelegenheid mag worden onthouden om tegen het kennelijk door de Kantonrechter op grond van schriftelijke stukken aangenomen bewijs van Martinair, tegenbewijs te leveren.
Tenslotte wordt nog betoogd dat het, zeker in een zaak als de onderhavige, waarin een reeds negentien jaar lang bestaande arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder dat de werknemer enig verwijt wordt gemaakt en zonder dat hem enige vergoeding wordt toegekend, niet aangaat om het complete verweer van de werknemer te passeren en hem geen gelegenheid te geven het (concreet door hem aangeboden) getuigenbewijs dat de door de werkgever aangevoerde gronden voor ontbinding zich in werkelijkheid niet voordoen, bij te brengen.
3.6 Dit onderdeel faalt. Vooropgesteld dat, zoals uit de stukken blijkt, in de procedure voor de Kantonrechter enerzijds Martinair haar standpunt dat voor [verzoeker] geen passend werk meer beschikbaar was, uitvoerig en gedetailleerd aan de hand van bescheiden heeft toegelicht, en anderzijds [verzoeker] ruimschoots gelegenheid heeft gehad zijn hiervan afwijkende standpunt toe te lichten en deze gelegenheid ook heeft benut, daarbij op zijn beurt naar de inhoud van bescheiden verwijzend, kan niet worden gezegd dat de Kantonrechter een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging, met name het beginsel van hoor en wederhoor, heeft geschonden door op basis daarvan zonder nader onderzoek het standpunt van Martinair als voldoende aannemelijk gemaakt aan te merken en aan het aanbod van [verzoeker] om getuigenbewijs te leveren, voorbij te gaan. Partijen hebben gelijke kansen voor het aannemelijk maken van hun standpunt gehad en hebben ook overigens een gelijkwaardige behandeling gekregen. Voorts gaat het hier om een eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure, waarin de rechter beslist zonder aan de wettelijke bewijsregels te zijn gebonden (vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 182), zodat in beginsel zonder het houden van getuigenverhoren op het verzoek kan worden beslist. Derhalve kan niet worden volgehouden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest.
3.7 Onderdeel 3 van het middel betreft de vraag of in een geding als het onderhavige de bewijsregel van art. 192 lid 1 Rv. van overeenkomstige toepassing is. Dit onderdeel kan reeds daarom niet tot cassatie leiden, omdat de Rechtbank, zoals het onderdeel ook zelf signaleert, haar desbetreffende overweging ten overvloede heeft gegeven en deze overweging de beslissing van de Rechtbank derhalve niet draagt.
3.8 Onderdeel 1 van het middel klaagt kennelijk over het feit dat [verzoeker] , hoewel hij een beroep had gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en daarmee, zoals de Rechtbank ook zelf overwoog, in zijn hoger beroep ontvankelijk moest worden geacht, desalniettemin door de Rechtbank in dat hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit onderdeel is op zichzelf beschouwd gegrond. Aangezien echter de Rechtbank, gelet op het bovenstaande, het beroep van [verzoeker] had moeten verwerpen in plaats van hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, heeft [verzoeker] bij dit onderdeel geen belang en treft ook dit onderdeel geen doel.
3.9 Onderdeel 4 van het middel, zoals in het cassatierekest onder 6 toegelicht, bevat de klacht dat de Rechtbank in strijd met art. 6 EVRM haar beschikking niet in het openbaar heeft uitgesproken.
Deze klacht treft in zoverre doel dat uit de beschikking niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt, hetzij dat zij door de Rechtbank in het openbaar is uitgesproken, hetzij dat zij in dier voege openbaar was dat vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte dag ter griffie de beschikking in geschreven vorm aanwezig was en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan konden verkrijgen (vgl. HR 1 november 1985, NJ 1986, 277).
De Hoge Raad zal daarom de beschikking van de Rechtbank vernietigen en overeenkomstig art. 420 Rv. doen wat de Rechtbank had behoren te doen, door zelf de verwerping van het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de Kantonrechter ter openbare terechtzitting uit te spreken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 26 september 1995;
verwerpt het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de Kantonrechter te Haarlem van 21 april 1995;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Martinair tot aan de uitspraak van de Rechtbank begroot op ƒ 350,-- wegens griffierecht en ƒ 1.420,-- wegens procureurssalaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Herrmann en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 22 november 1996.
Conclusie 11‑10‑1996
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst op voet van art. 7A:1639w BW. Doorbreking rechtsmiddelenverbod. Passeren aanbod tot leveren tegenbewijs geoorloofd. Openbaarheid uitspraak; vgl. HR 1 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7783.
J.V.D.W.
Rekest nr. 8768
Parket, 11 oktober 1996
Mr Koopmans
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Martinair Holland N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft wederom de grenzen van het appelverbod, neergelegd in art. 7A:1639w, lid 11, BW. Het cassatiemiddel stelt met name de vraag aan de orde of, in de omstandigheden van het geval, het passeren van een bewijsaanbod is aan te merken als schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Naar vaste rechtspraak staat appel open, in weerwil van genoemde wetsbepaling, indien zulk een fundamenteel rechtsbeginsel door de kantonrechter niet in acht is genomen.
2. De feitelijke achtergrond is de volgende (ktr., r.o. 2). Verzoeker tot cassatie, [verzoeker] , is sinds 16 febr. 1976 als schoonmaker in loondienst bij Martinair Holland N.V., thans verweerster in cassatie. Sinds 3 mei 1993 is hij arbeidsongeschikt. Gedurende de periode waarin hij een uitkering genoot ingevolge de Ziektewet heeft Martinair deze uitkering aangevuld tot 100% van het loon. De Gemeenschappelijke Medische Dienst acht hem met ingang van 3 mrt. 1995 weer in staat zijn werkzaamheden gedeeltelijk te hervatten, te beginnen met één dag per week. Zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is met ingang van die datum op 65 tot 85% gesteld; de volledige WAO-uitkering, alsmede de uitkeringen op grond van de zg. WAO-hiaatverzekering, bleven in stand.
Op 14 mrt. 1995 heeft Martinair zich tot de kantonrechter gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen, bestaande uit verandering van omstandigheden. Tijdens de afwezigheid van [verzoeker] zouden de eenvoudige schoonmaakwerkzaamheden nl. zijn uitbesteed aan derden, terwijl Martinair slechts gespecialiseerde werkzaamheden (zg. cockpit cleaning, waarbij instrumenten worden gereinigd) door eigen werknemers zou laten verrichten. [verzoeker] zou, met zijn beperkte opleiding en gebrekkige kennis van het Nederlands, slechts eenvoudige schoonmaakwerkzaamheden kunnen verrichten (hangars e.d.), zodat Martinair geen werk meer voor hem beschikbaar zou hebben.
3. De ktr. achtte deze stellingen van Martinair aannemelijk. Hij ontbond de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 zonder vaststelling van een vergoeding (daar was door [verzoeker] ook niet om gevraagd).
[verzoeker] kwam in hoger beroep, daarbij aanvoerend dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het ontbindingsverzoek geen sprake was geweest, nu de ktr. voor zijn oordeel kennelijk afging op de door Martinair als bewijsstukken in het geding gebrachte produkties, met volledig voorbijgaan van het door [verzoeker] gedane bewijsaanbod, zozeer dat daaraan zelfs geen overweging werd gewijd.
De rb. verklaarde [verzoeker] niet-ontvankelijk in diens hoger beroep. Zij overwoog daartoe dat de enkele omstandigheid dat de ktr. uitgaat van een andere waardering van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht dan [verzoeker] had gesteld, niet kan leiden tot het oordeel dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. De klacht over motivering van de bestreden beschikking kan, aldus de rb., volgens vaste rechtspraak niet leiden tot het oordeel dat zulk een fundamenteel rechtsbeginsel zou zijn veronachtzaamd.
4. Het cassatieberoep is tijdig ingesteld. Weliswaar verstreek de termijn, ingevolge art. 426 lid 1 Rv., op 26 nov. 1995, maar aangezien die dag een zondag was kon het verzoekschrift nog op 27 nov. 1995 worden ingediend; zie art. 1 lid 1 Alg. Termijnenwet. Op die dag is het verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
5. Het cassatiemiddel bevat vier klachten.
De eerste daarvan behoeft geen bespreking. Zij bestrijdt de niet-ontvankelijkheid die door de rb. is uitgesproken met het argument dat de ontvankelijkheid in appel afhangt van hetgeen de appellant aanvoert, niet van de juistheid van zijn stellingen. Bij deze klacht heeft [verzoeker] echter geen belang: zij kan niet tot cassatie leiden indien de overige klachten geen doel treffen, ook al zou de rb. de beschikking van de ktr. in stand hebben moeten houden op andere gronden dan de ontvankelijkheid. Zie HR 15 nov. 1991 NJ 1992, 119. Zoals in het vervolg van deze conclusie zal blijken zijn de overige klachten ongegrond.
6. De tweede klacht verwijt de rb. te hebben miskend dat een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging meebrengt dat iedere procespartij de gelegenheid moet worden gegeven zijn stellingen te bewijzen, onder voorwaarden die hem geen wezenlijk nadeel toebrengen in verhouding tot zijn wederpartij.
De jurisprudentie van de Hoge Raad gaat ervan uit dat het passeren van een bewijsaanbod door de ktr. in een ontbindingszaak slechts dan schending oplevert van een fundamenteel rechtsbeginsel indien daardoor het beginsel van hoor en wederhoor wordt veronachtzaamd. Zie HR 22 mrt. 1991 NJ 1991, 400. Dat kan het geval zijn wanneer de betrokkene er, gezien het procesverloop, op mocht rekenen in de gelegenheid te worden gesteld zijn stellingen nader te adstrueren: HR 6 mrt. 1992 NJ 1993, 79.
Daarvan is i.c. evenwel geen sprake. Martinair heeft de ktr. uitvoerig en precies ingelicht over de redenen waarom zij voorjaar 1995 geen werk had voor [verzoeker] ; zij heeft die redenen aannemelijk gemaakt door het overleggen van interne rapporten over de werkverdeling met betrekking tot schoonmaakwerkzaamheden en de wijzigingen die daarin waren opgetreden na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] . [verzoeker] heeft alle gelegenheid gehad hierop te reageren. Hij heeft een verklaring overgelegd van een zekere [betrokkene 1] omtrent het soort werk dat hij vroeger verrichtte (prod. 3 bij verweerschrift i.e.a.), maar volgens inlichtingen van Martinair had genoemde [betrokkene 1] al in 1982 de dienst van Martinair verlaten. Over hetzelfde onderwerp is bij de mondelinge behandeling een verklaring overgelegd van [betrokkene 2] . Verder noemde het verweerschrift van [verzoeker] vijf namen van werknemers die nog steeds ‘’als groep’’ schoonmaakwerkzaamheden voor Martinair zouden verrichten (p. 8); maar Martinair signaleerde bij pleidooi (pleitnota no. 7) dat van deze vijf één niet meer bij Martinair in dienst was, twee als ‘’cockpit cleaners’’ werkzaam waren en twee anderen naar een andere afdeling waren overgeplaatst. Er blijkt niet uit de stukken dat deze inlichtingen zijn weersproken. Daarom schuilt niets onbegrijpelijks in het oordeel van de ktr. dat Martinair ‘’voldoende aannemelijk’’ had gemaakt dat geen passend werk beschikbaar was voor [verzoeker] ; aan geen enkel processueel recht van [verzoeker] is aldus tekort gedaan.
7. De derde klacht betoogt dat de rb. ten onrechte art. 192 lid 1 Rv., inzake het honoreren van een verzoek tot getuigenbewijs, niet van toepassing heeft verklaard.
Volgens art. 182 lid 1 Rv. is de bepaling van art. 192 lid 1 niet van toepassing in rekestprocedures. De grondgedachte is daarbij dat de invoering van het nieuwe bewijsrecht in 1988 niet tot gevolg mocht hebben dat de vrijheid van de rechter in verzoekschriftprocedures zou worden beperkt. Zie Losbl. Burg. Rv., aantek. 30–31 op titel 12 van bk. I. In de literatuur wordt soms betwijfeld of de niet-toepassing van art. 192 lid 1 in overeenstemming is met art. 6 EVRM, althans voor zover verzoekschriftprocedures in wezen een contentieuze inhoud hebben. Zie P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (Zwolle 1996) blz. 117–118; Snijders-Ynzonides-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (Zwolle 1993) no. 675–676; W.J. van den Brink TCR 1994 p. 77.
De vraag of deze kritiek op art. 182 lid 1 Rv. hout snijdt kan in het onderhavige geval in het midden blijven. In de eerste plaats kenmerkt de procedure van art. 1639w BW zich door haar eenvoud, haar informeel karakter en haar eigen procesregels; hoe dit ook moge zijn met andere rekestprocedures, in die van art. 1639w is de gedachte van het formele bewijsaanbod moeilijk te passen. Verg. over de kenmerken van de procedure ex art. 1639w HR 3 dec. 1982 NJ 1983, 182; HR 19 april 1985 NJ 1985, 699. In de tweede plaats heeft [verzoeker] geen belang bij deze klacht, omdat het oordeel over de niet-toepasselijkheid van art. 192 lid 1 Rv., naar de rb. uitdrukkelijk overweegt (r.o. 4.5), ten overvloede is gegeven.
Ook de derde klacht faalt daarom. Het beroep op HR 14 jan. 1994 NJ 1994, 333, dat verzoeker tot cassatie doet, kan hem niet baten. Weliswaar wraakte de Hoge Raad hierin het passeren van een bewijsaanbod in een rekestprocedure (het was een alimentatiezaak), maar toen was door het hof een prognose gegeven ten aanzien van de waarde der mogelijke getuigenverklaringen. Zo'n geval moet worden onderscheiden van dat waarin de feitenrechter zich voldoende voorgelicht acht. Zie ook concl. mr. Hartkamp bij dit arrest, onder 7.
8. De vierde klacht verwijt de rb. haar beschikking niet in het openbaar te hebben gewezen of uitgesproken.
De beschikking van de ktr. vermeldt uitdrukkelijk dat zij is ‘’gegeven en uitgesproken ... ter openbare terechtzitting van 21 april 1995’’. De beschikking van de rb. vermeldt slechts dat zij is ‘’gegeven’’ door drie leden van de Eerste Kamer der rb. op 26 sept. 1995, in tegenwoordigheid van de griffier. De klacht van het onderdeel is kennelijk ingegeven door de omstandigheid dat de beschikking niet vermeldt dat zij in het openbaar is uitgesproken.
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het nieuwe art. 429k, lid 2, Rv. is op deze zaak niet van toepassing, omdat de zaak beheerst wordt door het recht dat gold vóór 1 april 1995 (art. X wet van 7 juli 1995 Stb. 570). Op art. 121 Grondw. kan geen beroep worden gedaan omdat deze bepaling slechts ziet op vonnissen, niet op beschikkingen. Zie Akkermans en Koekkoek, De Grondwet (2e dr. 1992), aantek. 5 op art. 121. Wat het beroep op art. 6 EVRM betreft valt vast te stellen dat de Hoge Raad uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens afleidt dat aan de openbaarheidseis niet alleen wordt voldaan wanneer de uitspraak op een openbare terechtzitting wordt voorgelezen, maar ook wanneer de beschikking vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte, dag in geschreven vorm voor partijen en andere belanghebbenden beschikbaar is: HR 1 nov. 1985 NJ 1986, 277. Zie ook Losbl. Burg. Rv., aantek. 8–9 op art. 429k; Smits, a.w. blz. 182–183. Het onderdeel klaagt niet dat aan deze eisen niet de hand is gehouden. Uit het p.-v. van de behandeling bij de rb. blijkt dat de voorzitter toen heeft meegedeeld dat er op 26 sept. 1995 een beschikking zou worden genomen. Blijkens inlichtingen verkregen bij de Haarlemse rb. is, naar vaste gewoonte, die dag een afschrift van de beschikking aan de raadslieden van partijen gezonden, terwijl van die dag af elke andere belanghebbende inzage en afschrift van de beschikking kon verkrijgen.
9. Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,