In overeenstemming met [verzoeker] onderscheid ik in overweging 6 vijf alinea's. Daarvan bevat echter de vijfde slechts de laatste zes regels van de overweging, beginnende met de woorden ‘’Ook overigens is’’.
HR, 01-11-1985, nr. 6835
ECLI:NL:PHR:1985:AB7783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-1985
- Zaaknummer
6835
- LJN
AB7783
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AB7783, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑11‑1985; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AB7783
ECLI:NL:PHR:1985:AB7783, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB7783
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑1985
1 november 1985
Eerste Kamer
Rek.nr. 6835
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
1. [verweerder], en
2. [verweerster],
echtgenoten,
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 20 juli 1983 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Kantonrechter te Deventer met het verzoek primair hem niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair de huurprijs voor de huur van het appartement [001], in de verzorgingsflat [A] te [plaats], waarvan [verweerders] huurders zijn, vast te stellen met ingang van een door de Kantonrechter te bepalen datum.
Nadat [verweerders] tegen dat verzoek verweer hadden gevoerd, heeft de Kantonrechter bij de beschikking van 8 december 1983 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen, waarna [verzoeker] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 19 november 1984 heeft de Rechtbank in het incidenteel appel het beroep verworpen en in het principaal appel de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en [verzoeker] alsnog ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in eerste aanleg.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep, behoudens dat zij zich voor wat betreft de onderdelen 7.1 en 7.2 van het middel hebben gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 2.4 van het middel is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat partijen beiden ervan zijn uitgegaan dat het door het echtpaar [verweerder] gehuurde appartement een zelfstandige woonruimte vormt. De Rechtbank had derhalve geen vrijheid om daarover anders te oordelen. Zulks kan echter niet tot cassatie leiden, nu dit punt voor wat betreft de toepasselijkheid van de Huurprijzenwet woonruimte (HPW) door de Rechtbank zonder belang is geoordeeld, welk oordeel in cassatie niet is bestreden.
De onderdelen 2.1–2.3 en 2.5 behoeven in verband hiermee geen bespreking.
3.2 De onderdelen 3.1, 4.1, 4.2 en 5.1 stellen de vraag aan de orde of de Rechtbank terecht en met een afdoende motivering de HPW op de onderhavige huurovereenkomst van toepassing heeft geacht. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat die wet mede van toepassing is op overeenkomsten onder bezwarende titel die niet alleen strekken tot het verschaffen van woonruimte in de zin van die wet, maar bovendien tot levering van diensten en goederen die van dien aard zijn dat zij tezamen kunnen worden aangeduid als ‘’verzorging’’, tenzij het verzorgingselement in de betreffende overeenkomst duidelijk overheerst. Dat de overeenkomst recht geeft op het medegebruik of medegenot van de gemeenschappelijke gedeelten van het gebouw waarin de woonruimte is gelegen, doet er in een zodanig geval niet aan af dat de HPW op de gehele overeenkomst van toepassing is. De Rechtbank heeft dit een en ander — dat overeenkomt met, hetgeen is overwogen in H.R. 28 juni 1985, R.v.d.W. 1985, 144 — in haar zesde rechtsoverweging niet miskend.
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 3.1, 4.1 en 4.2, die van een andere opvatting omtrent het toepassingsgebied van de HPW uitgaan, tevergeefs worden voorgesteld, mede voor wat betreft de in deze onderdelen vervatte motiveringsklachten.
3.3 Onderdeel 5.1 komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat tot de verzorgende werkzaamheden waartoe de overeenkomst verplichtte, niet ook behoorden de beschikbaarheid van logeerkamers tegen een niet-kostendekkende vergoeding, het medegebruik van gemeenschappelijke ruimten zoals recreatiezalen met buffetten, terras en toiletten, alsmede de aanwezigheid van onder meer een dagwinkel, kapsalon, hobbyruimte en bemande receptie. Dit met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. De overige in dit onderdeel vermelde omstandigheden behoefden de Rechtbank niet tot een ander oordeel omtrent het in de overeenkomst niet duidelijk overheersen van het verzorgingselement te leiden. Daarbij verdient aantekening dat de Rechtbank kennelijk in haar oordeel verdisconteerd heeft dat er personeel aanwezig was voor de door haar voormelde werkzaamheden met een verzorgend karakter, te weten het facultatief verstrekken van warme maaltijden, het desgewenst verlenen van kleine medische diensten door twee nachtzusters voor 110 flats en het desgewenst verstrekken van huishoudelijke hulp gedurende tweemaal anderhalf uur per week, maar dat naar haar oordeel niet aan alle voorzieningen waarvoor personeel aanwezig was, een zodanig karakter — in stede van aan de gebruiker van de woonruimte verschafte service — kan worden toegekend. Ook dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
3.4 Onderdeel 6 bevat geen klacht.
Onderdeel 7.1 faalt. De beschikking van de Rechtbank is geen beschikking als bedoeld in art. 28 lid 2 HPW. De vraag of zij in het openbaar had moeten worden uitgesproken, moet derhalve worden beoordeeld aan de hand van de twaalfde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals deze titel luidde vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 maart 1984, Stb. 97. Een uitspraak in het openbaar wordt in deze titel niet geëist. Evenmin kan worden gezegd dat te dezen is gehandeld in strijd met de eis, vervat in art. 6 EVRM, dat in zaken betreffende de vaststelling van burgerlijke rechten het vonnis in het openbaar moet worden gewezen. Blijkens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (Sutter, 22 februari 1984, Serie A, no. 74, par. 33–34; Pretto, 8 december 1983, Serie A, no. 71, par. 26–27; en Axen, 8 december 1983, Serie A, no. 72, par. 31–32) is daartoe immers niet vereist dat de uitspraak op een openbare terechtzitting wordt voorgelezen, doch is voldoende bijv. dat zij in dier voege openbaar is dat zij vanaf een bepaalde, aan de verschenen partijen tevoren bekend gemaakte dag ter griffie in geschreven vorm aanwezig is en dat zowel de partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift van die beschikking kunnen verkrijgen. Aangenomen moet worden dat in het onderhavige geval de regels van de artt. 429k en 429l Rv — hier van toepassing krachtens art. 429q lid 4 Rv. — zijn in acht genomen. Dit brengt mee dat aan voormelde eis is voldaan.
3.5 Ook onderdeel 7.2 faalt. Dat de Rechtbank in haar beschikking slechts de ontvankelijkheid van het verzoek heeft vastgesteld — waarna cassatie van die beschikking is ingesteld en aldus de werking daarvan is geschorst — sluit in dat de Rechtbank de zaak voor het overige voor onbepaalde tijd heeft aangehouden. De meest gerede partij kan zich derhalve tot de Rechtbank wenden met verzoek tot verdere afdoening.
3.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak begroot op ƒ. 350,-- aan verschotten en ƒ. 1000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Martens, Van den Blink, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 1 november 1985.
Conclusie 01‑11‑1985
A.T.
Nr. 6835 request
Huurprijzenwet woonruimte
Parket, 10 september 1985
Mr. Van Soest
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
1. [verweerder]
2. [verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
A. Korte beschrijving van de zaak.
De verweerders in cassatie ([verweerders]) bewonen een appartement in het gebouw [A], welk appartement eigendom is van de verzoeker tot cassatie ([verzoeker]).
In het gebouw [A] zijn gemeenschappelijke ruimten ter beschikking van de bewoners en worden diensten aan de bewoners bewezen, waaronder de verstrekking van een warme maaltijd per dag per persoon.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft in haar, thans bestreden, beschikking van 19 november 1984, nr. 25/84, de Huurprijzenwet woonruimte, Stb. 1979, 15 (HPW), op de relatie tussen [verzoeker] en [verweerders] van toepassing geoordeeld en op die grond [verzoeker] ontvankelijk verklaard in het verzoek waarmede dit geding was ingeleid.
De zaak vertoont gelijkenis met de zaak nr. 6838, waarin de beschikking op 28 juni 1985 is uitgesproken.
B. De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
1. De Rechtbank heeft
‘’gezien ... het ... verweerschrift ... van [verzoeker] ... strekkende tot het verzoek ... in het geval de rechtbank van oordeel is dat de huurprijs op grond van de H.P.W. dient te worden vastgesteld, zulks ... bij een tussenbeschikking uit te spreken en [verzoeker] de gelegenheid te bieden zich te beraden ... en zonodig cassatie in te stellen ... En opnieuw recht doende: ... [verzoeker] ontvankelijk (verklaard) in zijn verzoek in eerste aanleg’’.
2. De vraag, of het bestreden vonnis een eindbeslissing bevat, moet beantwoord worden door uitlegging van het vonnis (zie D.J. Veegens, Cassatie, 2e druk, 1971, nr. 61, blz. 109; vgl. HR 19 december 1975, NJ 1976, 574, met noot W.H. Heemskerk; mijn conclusie voor HR (Derde Kamer) 26 juni 1985, nr. 10 (nog niet gepubliceerd), onder B). Mij lijkt het niet twijfelachtig, dat de beslissing omtrent de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn verzoek in eerste aanleg een eindbeslissing is.
3. Art. 28, lid 3, HPW houdt in:
‘’Tegen (de) beschikking (van de kantonrechter) staat hoger beroep noch beroep in cassatie open.’’
4. Deze bepaling is gelijkluidend aan art. 17, lid 2, Huurwet (HW), voor de toepassing van welke bepaling naar vaste jurisprudentie hoger beroep niet is uitgesloten met betrekking tot beschikkingen waarin de kantonrechter aan vaststelling van de huurprijs niet toekomt (zie HR 26 juni 1959, NJ 1959, 577; 11 januari 1963, NJ 1963, 42; 10 oktober 1980, NJ 1981, 114; vergelijk art. 20, lid 2, Hw en art. 1639w, lid 11, BW, tekst 1984, waarover HR 15 april 1971, NJ 1971, 303 met noot Veegens; 28 juni 1977, NJ 1978, 17 met noot P. Zonderland). Naar ik in mijn conclusie voor HR 30 september 1983, NJ 1984, 231 met noot P.A. Stein, blz. 855, onder B, rechterkolom, betoogde, is er geen grond voor de toepassing van art. 28, lid 3, Hpw anders te oordelen (aldus ook Rb. Zutphen 8 april 1980, Praktijkgids 1982, nr. 1843, blz. 576).
5. Derhalve heeft de Rechtbank terecht [verweerders] in haar hoger beroep ontvangen.
6. Indien een arrondissementsrechtbank met miskenning van het hiervóór onder 4 betoogde een appellant in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart, dan kan, gelijk volgt uit HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 114, in verband met de conclusie van mijn ambtgenote mevrouw Biegman-Hartogh, beroep in cassatie worden ingesteld op de wijze, bepaald in de artt. 426 en 426a Rv.
7. In mijn conclusie voor HR 30 september 1983, NJ 1984, 231, onder C, verdedigde ik, dat hetzelfde geldt voor een tussenbeschikking, als bedoeld in art. 401a, lid 2, Rv jo. art. 426, lid 4, Rv, strekkende tot vernietiging van een kantonrechtersbeschikking, als bedoeld hiervóór onder 4. Uw Raad achtte blijkens Zijn dictum het beroep in cassatie ontvankelijk.
8. Dienovereenkomstig acht ik ook het thans aanhangige beroep in cassatie, nu zich verder niets daartegen verzet, ontvankelijk.
C. Service en verzorging; onderdelen 4 van het middel.
1. Uw Raad overwoog in de hiervóór onder A genoemde beschikking, onder 3.1:
‘’De bepalingen van de vierde afdeling van de zevende titel van Boek 4 BW (betrekkelijk tot huur en verhuur van woonruimte) en die van de Huurprijzenwet woonruimte (HPW) moeten worden gezien als één samenhangend geheel en hebben een strekking waarbij de bescherming van de huurder voorop staat. Voor wat betreft overeenkomsten onder bezwarende titel die niet alleen strekken tot het verschaffen van het gebruik van woonruimte in de zin van deze bepalingen, maar bovendien tot de levering van diensten en goederen welke te zamen kunnen worden aangeduid als ‘’verzorging’’, wettigen voormelde strekking van deze bepalingen en de geschiedenis van hun totstandkoming (vgl. Hand. II 1978–1979, blzz. 4957, 4967, 5022, 5073, 5085 en 5131) aan te nemen dat zij op dergelijke overeenkomsten toepasselijk zijn, tenzij daarin het verzorgingselement duidelijk overheerst.’’
2. De Rechtbank heeft overwogen (oerweging 6, 4e al.1., blz. 5):
‘’slechts in gevallen, waarin het verzorgingselement duidelijk overheerst in de tussen partijen gesloten overeenkomst, (kan) worden geconcludeerd dat sprake is van een overeenkomst die niet onderworpen is aan de huurder beschermende bepalingen’’.
3. Het tegen deze overweging gerichte onderdeel 4.2. van het middel wordt weerlegd door de hiervóór onder 1 geciteerde overweging van Uw Raad. Het faalt.
4. Een en ander impliceert, dat een overeenkomst waarin het verzorgingselement niet overheerst, een huurovereenkomst is, als beheerst door de Hpw.
5. Derhalve faalt de in onderdeel 4.1 van het middel vervatte klacht, dat de Rechtbank de vraag, of sprake is van een huurovereenkomst, onbeantwoord gelaten zou hebben.
D. Overheersend element; onderdeel 5.1 van het middel.
1. De Kantonrechter te Deventer overwoog in zijn in eerste instantie genomen beschikking, blz. 2:
‘’Deze overeenkomst bevat elementen van huur en verhuur ... en daarnaast elementen van verzorging en dienstverlening welke aanzienlijk meer omvatten dan bij flatwoningen gebruikelijk is. Allereerst is daar de verzorging van warme maaltijden tegen de kostprijs. Verder de beschikbaarheid van logeerkamers tegen een vergoeding die de kosten niet dekt. Daarnaast het medegebruik van gemeenschappelijke ruimten zoals recreatiezalen met buffetten, terras en toiletten, alsmede de aanwezigheid van onder meer een dagwinkel, kapsalon, hobbyruimte en bemande receptie.’’
2. De Rechtbank heeft overwogen (t.a.p., 4e en 5e al.):
‘’In casu kan niet gezegd worden dat het verzorgingselement in de relatie tussen partijen meer vooropstaat dan het woonelement. Van alle ... verleende service ... kunnen slechts het facultatief verstrekken van warme maaltijden, het desgewenst verlenen van kleine medische diensten ... en het desgewenst verstrekken van huishoudelijke hulp ... beschouwd worden als verzorgende werkzaamheden. ... ook overigens is in de overgelegde stukken en het verhandelde geen aanwijzing te vinden ten gunste van de stelling dat het verzorgingselement in de relatie tussen partijen prevaleert.’’
3. Onderdeel 5.1 van het middel bevat de klacht, dat de Rechtbank bij de evaluatie van de verzorging de gemeenschappelijke voorzieningen buiten beschouwing heeft gelaten.
4. Naar het mij voorkomt, gaat het onderdeel, opgevat als motiveringsklacht, op. De Rechtbank heeft kennelijk ter adstructie van de geringe betekenis van het verzorgingselement uit het geheel van bijkomende prestaties gelicht hetgeen in engere zin als ‘’verzorging’’ kan worden gekwalificeerd. Daar gaat het echter niet om. Met elkaar moeten worden vergeleken enerzijds het ter beschikking stellen van de woning met hetgeen daar normaliter — om de bewoning als zodanig mogelijk te maken — bij hoort en anderzijds het ter beschikking stellen van bijkomende diensten die het bewoners met bijzondere behoeften — bejaarden, ongehuwden, invaliden enz. — mogelijk maken op eenvoudige wijze in die behoeften te voorzien. Bij die vergelijking ligt het voor de hand bij voorbeeld gemeenschappelijke voorzieningen die in het bijzonder op bejaarden gericht zijn, tot het andere element te rekenen. Dit element kan men gevoeglijk ‘’verzorging’’ noemen, maar dit begrip mag dan niet zo eng opgevat worden als de Rechtbank heeft gedaan.
5. Ik meen dan ook, dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat alsnog een onderzoek van feitelijke aard moet worden ingesteld naar de onderlinge verhouding tussen beide elementen.
E. Woonruimte; onderdeel 3.1 van het middel.
1. Onderdeel 3.1 van het middel betwist, dat van woonruimte als bedoeld in de HPW sprake is, nu de overeenkomst de bewoner(s) van een flat mede aanspraak geeft op de gemeenschappelijke voorzieningen.
2. Naar het mij voorkomt, wordt het middelonderdeel weerlegd door de strekking van de wet en de wetsgeschiedenis, als aangeduid in de hiervóór onder C, 1, geciteerde overweging van Uw Raad. De gemeenschappelijke voorzieningen verhinderen, zo lang zij niet te zamen met de (overige) verzorgingselementen duidelijk overheersen, de kwalificatie als woonruimte als bedoeld in de Hpw niet.
3. Het middelonderdeel faalt.
F. Zelfstandige woonruimte: onderdelen 2 van het middel.
1. De Rechtbank heeft overwogen (t.a.p., 1e al.):
‘’Deze woonruimte is weliswaar onzelfstandig, nu het echtpaar [verweerders] voor het verkrijgen van warme maaltijden op voorzieningen elders is aangewezen, doch de H.P.W. heeft blijkens zijn eerste artikel ook op dergelijke woonruimte betrekking.’’
2. De onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van het middel bestrijden het eerste gedeelte van deze overweging, maar niet het tweede. Dusdoende richten zij zich tegen een overweging ten overvloede en zullen zij mitsdien niet tot cassatie kunnen leiden. Ik zie er daarom van af op deze onderdelen in te gaan.
G. Uitspraak in raadkamer; onderdeel 7.1 van het middel.
1. Onderdeel 7.1 van het middel bevat de klacht, dat de bestreden beschikking niet in het openbaar is uitgesproken.
2. HR 11 januari 1963, NJ 1963, 42, overwoog,
‘’dat (art. 17, lid 2, Hw) geenszins belet hoger beroep in te stellen tegen een beschikking van den Ktr. waarbij ... de verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot prijsvaststelling; dat voor de behandeling van zodanig hoger beroep, hetwelk berust op den regel dat beschikkingen op verzoekschrift vatbaar zijn voor hoger beroep tenzij uit de wet of den aard der beschikking het tegendeel blijkt, de wet geen bijzondere vormvoorschriften kent; ... dat uit het vorenoverwogene volgt dat het ... middel, hetwelk de Rb. verwijt, dat zij in appel de in de artt. 16 en 17, lid 1, gegeven vormvoorschriften niet heeft in acht genomen, faalt’’.
3. Met overeenkomstige toepassing van de zojuist geciteerde overweging betoog ik, dat het onderhavige hoger beroep berustte op art. 429n, lid 1, Rv.
4. Derhalve moet niet aan art. 28, lid 2, Hpw, maar aan de artt. 429n e.v. Rv getoetst worden, of de beschikking in het openbaar uitgesproken had moeten worden.
6. Art. 429g, lid 1, Rv, tekst 1984, Stb. 97, houdt in:
‘’De behandeling geschiedt ter openbare terechtzitting, maar de rechter kan gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van de verzoeker of van belanghebbenden dit eisen, of indien de rechter het bevel strikt noodzakelijk oordeelt onder bijzondere omstandigheden, waarin behandeling ter openbare terechtzitting de belangen van de rechtspraak zou schaden.’’
Deze tekst is van kracht geworden op 25 april 1984.
7. In de onderhavige zaak is het hoger beroep ingesteld op 5 januari 1984 en de terechtzitting gehouden op 1 maart 1984. Derhalve is de nieuwe tekst van art. 429g, lid 1, Rv nog niet van toepassing.
8. Men kan zich evenwel afvragen, of het hof niet toch met rechtstreekse toepassing van art. 6, lid 1, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de zaak in het openbaar had moeten behandelen, althans de beschikking in het openbaar had moeten uitspreken.
9. Nu acht ik het niet ondenkbaar, dat in een geschil over de huurprijs van woonruimte onder omstandigheden de bescherming van het privéleven van de huurder(s) gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren eist. Ik meen dan ook, dat het vereiste van openbare behandeling in cassatie niet aan de orde kan komen, indien daarop niet voor de rechter die over de feiten oordeelt, een beroep is gedaan (zie HR 26 juni 1981, NJ 1982, 450 met noten J.M.M. Maeijer en E.A. Alkema, alsmede WHH onder nr. 452).
10. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de stukken van het geding valt op te maken, dat voor het Hof behandeling en/of uitspraak in het openbaar is bepleit.
11. Derhalve faalt middelonderdeel 7.1.
H. De verdere behandeling van de zaak; onderdeel 7.2 van het middel.
1. Onderdeel 7.2 van het middel bevat de klacht, dat het dictum van de bestreden beschikking niet ingaat op het verzoek om vaststelling van de huurprijs.
2. Nu de Rechtbank bevond, dat [verzoeker] ontvankelijk was in zijn inleidende verzoek, had zij tot taak tevens op dat verzoek te beschikken (zie HR 23 juni 1961, NJ 1961, 411; 30 september 1983, NJ 1984, 231).
3. De Rechtbank had in de bestreden beschikking van haar desbetreffende voornemen blijk kunnen geven door na de uitspraak omtrent de ontvankelijkheid op enigerlei wijze te vermelden, dat zij de zaak voor het overige aanhield. Uit het achterwege blijven van een dergelijke clausule kan evenwel niet worden afgeleid, dat haar voornemen anders was.
4. Ik meen dan ook, dat de klacht niet tot cassatie kan leiden, en dat er ook geen aanleiding voor Uw Raad zou zijn bij verwerping van het beroep aan het dictum iets toe te voegen dat de Rechtbank ertoe zou aanzetten de behandeling van de zaak voort te zetten (vergelijk Veegens, a.w., nr. 70, blz. 121).
I. Conclusie.
Onderdeel 5.1 van het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑1985