Rov. 3.3 uit dat arrest luidt als volgt: ‘Nu de oudste raadsheer bij ontstentenis van de griffier en de voorzitter het proces-verbaal heeft ondertekend, moet het ervoor worden gehouden dat voornoemde raadsheer het proces-verbaal, alvorens dit te ondertekenen, opnieuw heeft vastgesteld.’
HR, 27-09-2011, nr. 09/00294 P
ECLI:NL:HR:2011:BP0761
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
09/00294 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP0761
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP0761, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0761
ECLI:NL:HR:2011:BP0761, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0761
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2011
- Wetingang
art. 327 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2011/304
Conclusie 27‑09‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Aanvullende conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Op 11 januari 2011 concludeerde ik in deze zaak dat het zesde middel inhoudende de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 25 oktober 2005, in strijd met het bepaalde in art. 327 Sv, niet is ondertekend, slaagt, omdat het proces-verbaal rechtskracht mist. Door de nieuwe omstandigheid van ondertekening door de griffier is daarin verandering gekomen. Ik concludeer thans, op de hierna uiteen te zetten gronden, dat het middel faalt. Maar ook indien het middel mocht slagen, hoeft dat in dit geval niet te leiden tot nietigheid van het arrest.
2.
Door uw Raad is nadere informatie is ingewonnen bij het hof. In HR 29 mei 1990, LJN AD1142, NJ 1991/76 leidde een dergelijk verzoek om inlichtingen ertoe dat het proces-verbaal alsnog werd aangevuld met de handtekeningen van de voorzitter en de griffier. De oogst is nu mager, maar oogt wel iets rijker dan in HR 19 mei 2009, LJN BH7296, toen helemaal geen bevestiging van de inhoud van het proces-verbaal werd verkregen. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft een gestempeld en door de griffier van de behandelende kamer, alsook door de griffier van het hof, getekend geschrift toegezonden, gelijkluidend aan het wel gestempeld maar niet ondertekend proces-verbaal van 25 oktober 2005, zij het dat het nieuwe geschrift ook de handgeschreven mededeling bevat dat het originele proces-verbaal in het ongerede is geraakt.
3.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens veroordeelde een aanvullende schriftuur ingediend, gedateerd 31 mei 2011.
4.
Steller van het middel blijft van mening dat het proces-verbaal van 25 oktober 2005 rechtskracht mist, kortweg omdat er ook nu (nog) geen door de voorzitter of een raadsheer ondertekend proces-verbaal is van de zitting van 25 oktober 2005. Ook het als kopie gewaarmerkte geschrift is immers niet voorzien van een handtekening van de voorzitter of van een van de raadsheren. Bovendien wordt in twijfel getrokken of het herinneringsvermogen van de griffier redelijkerwijs na lange tijd nog voldoende kan instaan voor de juistheid van het proces-verbaal.
5.
Het proces-verbaal krijgt zijn status doordat het wordt vastgesteld en ondertekend. De vaststelling en ondertekening geschiedt door de voorzitter of door een van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld en door de griffier. Degenen die ondertekenen, moeten ook vaststellen (HR 12 september 2006, LJN AX3752, NJ 2007/410).1. Met de vaststelling en ondertekening geven de ondertekenaars te kennen dat zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de juistheid en volledigheid van het proces-verbaal. Art. 327 Sv geeft een voorziening voor het geval de griffier niet in staat is het proces-verbaal te ondertekenen, maar de Hoge Raad bepaalt dat een proces-verbaal dat slechts door de griffier, maar niet door de rechter is ondertekend, met de vermelding dat de rechter daartoe buiten staat is, niet tot nietigheid van het proces-verbaal en daarmee tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting behoeft te leiden, als aangenomen mag worden dat de vaststelling van het proces-verbaal mede door de rechter heeft plaatsgevonden (HR 7 januari 1986, LJN AB9631, NJ 1986/463, handtekening griffier voldoet, nu in het proces-verbaal is verwoord dat het proces-verbaal van de politierechterzitting gezamenlijk met de rechter is vastgesteld; idem: HR 8 maart 1988, NJ 1988/972).
6.
Het kan, meen ik, goed zijn dat de griffier, los van zijn directe herinnering, bijvoorbeeld door raadpleging van opgeslagen bestanden behoorlijk kan nagaan of het ingezonden geschrift overeenkomt met het origineel. De voorzitter met wie de griffier het proces-verbaal, volgens de tekst daarvan, vaststelde, was niet in de gelegenheid te ondertekenen. Ik leid uit de recente ondertekening van de griffier niet met zekerheid af dat de ondertekening door de oudste raadsheer wel heeft plaatsgevonden. Ik kan mij voorstellen dat een oudste raadsheer bij een dergelijk voorgelegd concept opmerkt dat het proces-verbaal in die zin gewijzigd moet worden dat het met hem is vastgesteld (gezien HR NJ 2007/410, hiervoor aangehaald, kan dat overigens door ondertekening al worden aangenomen). Voor een eenvoudige regiezitting als waarvan hier kennelijk sprake is zou het ook geen probleem hoeven zijn alleen te moeten afgaan op bevestiging van de griffier dat het verhandelde met de voorzitter is vastgesteld, mits ook overigens voldoende blijkt van dat eenvoudige regiekarakter. Ik ben van mening dat aan het proces-verbaal van de zitting van 25 oktober 2005 nu wel rechtskracht kan worden toegekend. Maar zelfs als het proces-verbaal van deze terechtzitting rechtskracht wordt ontzegd, hoeft dat in het onderhavige geval geen fatale gevolgen te hebben voor het arrest. Ik kom daartoe op grond van het navolgende.
7.
Welke gevolgen verbonden moeten worden aan het ontbreken van een rechtsgeldig proces-verbaal van de terechtzitting?2. Vooropgesteld kan worden dat een vonnis of arrest gebaseerd moet zijn op een onderzoek ter terechtzitting waarin de op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen toetsbaar moeten zijn nageleefd. Omdat een proces-verbaal van de terechtzitting bij uitstek kenbron is van hetgeen zich ter terechtzitting heeft voorgedaan, is een rechtsgeldig proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting een essentiële voorwaarde. Wanneer aan een vonnis of arrest onderzoek op een aantal zittingsdagen ten grondslag is gelegd terechtzittingen, hoeft het ontbreken van een rechtsgeldig proces-verbaal van een van die terechtzittingen echter niet zonder meer tot nietigheid van het arrest of vonnis te leiden. Een algemene regel is daarvoor niet te geven. De afweging moet in concrete gevallen worden gemaakt, met inachtneming van de legitieme belangen van de veroordeelde, het openbaar ministerie en de goede procesorde.
8.
Wat zijn de relevante factoren in deze zaak? Het arrest is, volgens de vermelding daarin, gebaseerd op de terechtzitting in eerste aanleg op 22 april 2004 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 25 oktober 2005, 16 maart 2006, 6 juni 2006, 27 november 2006 en 28 oktober 2008. De zittingen in hoger beroep hebben blijkens de ondertekende processen-verbaal van de terechtzittingen telkens in andere samenstelling plaatsgevonden. Telkens is op de terechtzittingen na 25 oktober 2005 met instemming van de verdediging het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bij de voorafgaande schorsing bevond.
9.
Ingevolge art. 511g, lid 2, Sv, is Titel II van het derde Boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing voor de behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep. Daaronder valt de instructie van art. 415, lid 2, Sv dat het gerechtshof het onderzoek ter terechtzitting richt op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is. Het aangewezen moment waarop de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld de bezwaren tegen het ontnemingsvonnis op te geven, is bij de aanvang van de terechtzitting na verificatie van de persoonsgegevens. Wanneer daarvan geen proces-verbaal voorhanden is kan een essentieel moment aan het oog zijn onttrokken. Maar in deze zaak heeft na 25 oktober 2005 een conclusiewisseling plaatsgevonden, die in ontnemingszaken bij uitstek is bedoeld om het onderzoek vervolgens te kunnen richten op de opgeworpen bezwaren en uitgewisselde argumenten. Art. 511g, tweede lid, Sv, gaat er voor de behandeling in hoger beroep, net als voor de eerste aanleg art. 511d, eerste lid, Sv, ook vanuit dat een inhoudelijke behandeling van de vordering ter terechtzitting niet voorafgaat aan de schriftelijke voorbereiding, maar daarop volgt (HR 22 februari 2011, LJN BM6159, NJ 2011/580). Het inhoudelijk onderzoek is na deze conclusiewisseling begonnen ter terechtzitting op 16 maart 2006. Uit de stukken kan dus genoegzaam worden afgeleid dat op 25 oktober 2005 door het hof zonder het onderzoek inhoudelijk te beginnen tot de conclusiewisseling is gelast. Het kan er tegen deze achtergrond bezien zonder bezwaar voor gehouden worden dat, ondanks de formele vermelding in het arrest, het arrest niet in relevante zin mede berust op het onderzoek ter terechtzitting van 25 oktober 2005.
10.
In het arrest, als ook in het ter terechtzitting van 28 oktober 2008 gevoerde pleidooi, is wel op één inhoudelijk punt verwezen naar de terechtzitting van 25 oktober 2005. Dat betreft de aldaar gedane toezegging van de advocaat-generaal dat zij vooralsnog niet meer zou vorderen dan het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 33.735,78. In het andere geval zou de verdediging daarvan binnen een week bericht krijgen. Over de gedane toezegging bestaat geen onduidelijkheid. Als legitieme kenbron kan gelden dat deze toezegging is gesteld in het pleidooi van de verdediging dat is gehouden ter zitting van 28 oktober 2008 en die aldaar door het openbaar ministerie niet is weersproken.3. Toch is door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2008 een hoger ontnemingsbedrag gevorderd, nl. € 35.216,25 (van deze vordering is een geschrift overgelegd dat zich bij de stukken bevindt). Het hof heeft in het arrest het vastgestelde bedrag lager gesteld dan het geschatte voordeel. Door het voordeel, lager dan geschat, vast te stellen op € 33.735,78, onder nadrukkelijke verwijzing naar de door het openbaar ministerie gewekte verwachting, is de verdediging (ook) in dit opzicht niet geschaad door het ontbreken van een rechtsgeldig proces-verbaal van de terechtzitting van 25 oktober 2005.
11.
Er is bij pleidooi op 28 oktober 2008, niet geklaagd over een ontbrekend zittingsproces-verbaal, eerder ook niet, en evenmin is ten aanzien van de zitting van 25 oktober 2005 gerefereerd aan tekortdoen aan de op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, zoals die aangaande het beantwoorden van verweren of het beslissen op gedane verzoeken, dan wel enige andere voor de besluitvorming relevante proceshandeling.
12.
Ik concludeer dat het middel faalt. Ook indien het middel mocht slagen, hoeft dat dit geval niet te leiden tot nietigheid van het arrest.
13.
Deze aanvullende conclusie is beperkt tot het zesde middel en geeft geen aanleiding de eerder genomen conclusie op andere onderdelen te wijzigen.
14.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing van de zaak naar het hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2011
Het proces-verbaal van de terechtzitting is de kenbron bij uitstek van hetgeen ter zitting is voorgevallen. HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006/219 m.nt. Schalken. In HR 30 juni 1998, VR 1999/ 57, een WAHV-zaak, werd tot nietigheid van het vonnis beslist wegens het ontbreken van een proces-verbaal van de terechtzitting van de kantonrechter. Opmerking verdient hierbij aldus de Hoge Raad, dat de bestreden beslissing van de kantonrechter inhoudt enerzijds dat de betrokkene niet ter terechtzitting is verschenen en anderzijds dat de kantonrechter mede heeft gelet op een door de betrokkene ter terechtzitting gegeven toelichting.
Het proces-verbaal van deze zitting vermeldt dat de veroordeelde niet aanwezig is. De gemachtigde raadsman voert de verdediging. Kennelijk abusievelijk wordt in het proces-verbaal vermeld dat de veroordeelde ook het woord voert.
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Bewijsmiddelen mbt schatting wederrechtelijk verkregen voordeel. 2. Art. 327 Sv. Ad 1. HR stelt voorop dat ingevolge art. 511a.2, Sv jo. art. 415 Sv, waarin art. 359 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, de uitspraak van het Hof op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud dient te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend (vgl. HR LJN AD 2463, NJ 1997/405). Het Hof heeft met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het Hof de kasstortingen heeft ontleend. Ad 2. Op de voet van art. 83 RO heeft de HR inlichtingen ingewonnen bij het Hof. Het verzoek heeft ertoe geleid dat het Hof aan de HR een proces-verbaal heeft toegezonden. Gelet op de handgeschreven toevoeging van de griffier daarop moet het er voor worden gehouden dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet is ondertekend en dat dat verzuim niet meer kan worden hersteld. Het proces-verbaal mist daarom rechtskracht. Gelet op de door de HR in het arrest genoemde omstandigheden heeft de verdachte bij vernietiging op grond van het geconstateerde verzuim geen rechtens te respecteren belang en is het middel tevergeefs voorgesteld.
27 september 2011
Strafkamer
nr. 09/00294 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 2008, nummer 23/000214-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schrifturen middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het zesde middel
2.1. Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 oktober 2005 niet overeenkomstig art. 327 Sv is vastgesteld en ondertekend.
2.2.1. Het in het middel bedoelde proces-verbaal houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en - bij afwezigheid van de voorzitter - door de oudste raadsheer en de griffier is ondertekend."
Dit proces-verbaal is niet ondertekend.
2.2.2. Op de voet van art. 83 Wet RO heeft de Hoge Raad inlichtingen ingewonnen bij het Hof met het verzoek om - indien het ontbreken van die handtekeningen op een enkele omissie berust - dat verzuim alsnog te herstellen. Dit verzoek heeft ertoe geleid dat het Hof aan de Hoge Raad een proces-verbaal van de terechtzitting van 25 oktober 2005 heeft toegezonden. Dat proces-verbaal is gelijkluidend aan het hiervoor onder 2.2.1 genoemde proces-verbaal, zij het met de handgeschreven en ondertekende toevoeging:
"Het originele proces-verbaal is in ongerede geraakt. Getekend voor kopie conform origineel. De griffier, mr. P.M. Huizenga."
Gelet op die handgeschreven toevoeging moet het ervoor worden gehouden dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 oktober 2005 niet is ondertekend en dat dat verzuim niet meer kan worden hersteld. Dat proces-verbaal mist daarom rechtskracht.
2.3. Het vorenstaande behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 en volgende is uiteengezet, is het procesverloop als volgt geweest:
- de terechtzitting van 25 oktober 2005 was de eerste in hoger beroep gehouden terechtzitting;
- daarna zijn nog zittingen gevolgd op 16 maart 2006, 6 juni 2006, 27 november 2006 en 28 oktober 2008, van welke zittingen telkens een ondertekend proces-verbaal is opgemaakt;
- het onderzoek op die terechtzittingen, die steeds in een andere samenstelling van het Hof plaatsvonden, is telkens met instemming van de verdediging voortgezet in de stand waarin het zich bevond;
- na 25 oktober 2005 heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden als bedoeld in art. 511g, tweede lid onder b, Sv;
- namens de betrokkene is ter terechtzitting van 28 oktober 2008 aangevoerd dat door de Advocaat-Generaal bij het Hof op de zitting van 25 oktober 2005 is toegezegd dat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen hoger bedrag zou worden gevorderd dan het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 33.735,78, hetgeen door de Advocaat-Generaal niet is weersproken;
- de Advocaat-Generaal heeft niettemin een hoger bedrag gevorderd, doch het Hof heeft met verwijzing naar de eerdere toezegging het wederrechtelijk verkregen voordeel lager vastgesteld op genoemd bedrag van € 33.735,78.
2.4. Uit het voorgaande valt het volgende af te leiden. Het Hof heeft ter terechtzitting van 25 oktober 2005 een schriftelijke conclusiewisseling gelast. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft op die terechtzitting toegezegd geen hoger bedrag te vorderen dan het in eerste aanleg gevorderde bedrag. Die toezegging is ter terechtzitting van 28 oktober 2008 wederom ter sprake gebracht, terwijl het Hof bij de bepaling van het bedrag van het aldus gevorderde bedrag is uitgegaan. Op de terechtzitting van 25 oktober 2005 is de zaak verder niet inhoudelijk behandeld. Die inhoudelijke behandeling heeft na die terechtzitting plaatsgevonden, ingeleid door een schriftelijke conclusiewisseling.
Gelet op een en ander heeft de verdachte bij vernietiging op grond van het hiervoor onder 2.2.2 geconstateerde verzuim geen rechtens te respecteren belang.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de bestreden uitspraak ten aanzien van elf kasstortingen niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
3.2. De bestreden uitspraak houdt omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting het volgende in:
"De veroordeelde heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het stelen van onder meer poststukken, bankpassen en andere waardepapieren uit brievenbussen, met welke stukken vervolgens financiële criminele handelingen werden verricht. Veroordeelde had als taak andere deelnemers aan de criminele organisatie, onder wie [betrokkene 1], rond te rijden, de poststukken in ontvangst te nemen van "ronselaars" en deze ter beschikking te stellen aan de leider van de criminele organisatie. (...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is vast komen staan dat vanaf 7 maart 2001 duizenden euro's contant op de rekening-courant van veroordeelde zijn gestort en dat ten laste van deze rekening, rekeningen (schulden) op naam van [betrokkene 1] werden betaald en auto's werden gehuurd. De herkomst van deze stortingen is niet duidelijk geworden. De veroordeelde heeft hiervoor ook geen aannemelijke verklaring gegeven. Het betoog van de raadsman dat de herkomst van deze stortingen wel te herleiden is, aangezien de veroordeelde geld uitleende, dat contant aan hem werd terugbetaald en door hem weer op zijn eigen rekening werd gestort faalt, nu uit de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van respectievelijk 26 oktober 2006 en 28 oktober 2008, is gebleken dat het hier telkens slechts om een paar honderd euro ging. Het hof is van oordeel dat, nu de stortingen in de desbetreffende periode niet te herleiden zijn tot een rechtmatige bron en de omstandigheden waaronder deze geldbedragen zijn gestort niet anders zijn dan de omstandigheden tijdens de periode na 15 februari 2002, voldoende aannemelijk is dat deze stortingen afkomstig zijn uit soortgelijke strafbare feiten en als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt.
De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 19 mei 2004 overwogen dat niet is gebleken van kasstortingen van € 3.040,33 op 15 februari 2002 en van € 3.500,- op 1 maart 2003. Het hof heeft de genoemde bedragen echter aangetroffen in het dossier en wel gedateerd op 15 januari 2002 en 7 maart 2003. Voorts heeft het hof een contante storting van € 7.000,- aangetroffen op 7 maart 2003.
Nu deze bedragen evenmin te herleiden zijn tot een rechtmatige bron zullen zij ook meegenomen worden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof komt vervolgens tot de volgende optelling:
Stortingen
Totaal € 42.578,76
7-3-2001 € 1.232,80
26-5-2001 € 2.268,90
25-9-2001 € 654,85
15-1-2002 € 3.040,33
9-9-2002 € 7.300,00
14-10-2002 € 981,88
15-11-2002 € 7.500,00
10-12-2002 € 600,00
8-1-2003 € 1.000,00
29-1-2003 € 2.500,00
14-2-2003 € 2.000,00
26-2-2003 € 3.000,00
7-3-2003 € 3.500,00
7-3-2003 € 7.000,00
Het hof zal bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de berekening gehanteerd in het Financieel Rapport van 6 november 2003 (met bijlage), opgemaakt door [verbalisant 1], financieel rechercheur bij het Bureau Financieel Economische Recherche van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (verder: het Financieel Rapport). Deze berekening komt de veroordeelde tegemoet in die zin dat daarbij wordt uitgegaan van een periode van 3 jaar waarbij de veroordeelde 1 maal per 2 weken heeft gereden en daar telkens € 100,- voor heeft gekregen.
Dit komt neer op een totaalbedrag van € 7.800,-.
De veroordeelde heeft toegegeven het laatste jaar vaker voor [betrokkene 1] te hebben gereden. In de berekening komt dit tot uitdrukking door ervan uit te gaan dat veroordeelde 1 maal per week heeft gereden tegen betaling van € 100,-, hetgeen neerkomt op 52 weken per jaar x € 100,-, ofwel € 5200,-.
In totaal heeft veroordeelde voor de ritten een beloning ontvangen van € 13.000,-
In het Financieel Rapport zijn de door veroordeelde gemaakte kosten van de betalingen van huurauto's vastgesteld op € 14.842,98. Deze vaststelling wordt door zowel de raadsman als de advocaat-generaal niet betwist. Het hof zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook uitgaan van de door veroordeelde gemaakte kosten van € 14.842,98.
Bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36e, lid 6 van het Wetboek van Strafrecht, de vordering van de benadeelde partij welke door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 5.519,53, in mindering brengen.
Gelet op het bovenstaande komt het totaal bedrag aan opbrengsten op € 55.578,76. Hierop wordt in mindering gebracht een bedrag van € 21.362,51, zodat het totale voordeel wordt geschat op € 35.216,25.
De advocaat-generaal heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 25 oktober 2005 aangegeven dat zij vooralsnog bij het bedrag zal blijven dat in eerste aanleg door het openbaar ministerie is gevorderd, te weten € 33.735,78 en dat, indien zij de vordering alsnog zal matigen, zij de verdediging hiervan op de hoogte zal stellen. Met deze uitspraak is het gerechtvaardigde vertrouwen aan de kant van de verdediging gewekt dat het te vorderen bedrag niet boven even genoemd bedrag zou uitkomen. Op grond daarvan zal het hof het te ontnemen bedrag matigen tot € 33.735,78."
3.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel luiden als volgt:
"1. Het aan deze aanvulling verkort arrest als bijlage I aangehechte verkort strafvonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2004, met parketnummer 13/120037-03, in de strafzaak tegen de veroordeelde, voorzover niet vernietigd, en het als bijlage II aangehechte verkort strafarrest van dit hof van 9 december 2008, met parketnummer 23-000214-05.
2. Een geschrift, te weten een financieel rapport met nummer 0242-007-03 van 10 november 2003, opgemaakt door [verbalisant 1], financieel rechercheur bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, doorgenummerde pagina's 1-27, met bijlagen.
Dit geschrift (pag. 19 e.v.) houdt, omtrent de veroordeelde onder meer in:
[Betrokkene] verklaarde dat hij 3 à 4 jaar voor de verdachte [betrokkene 1] reed, waarvan het laatste jaar vaker per week. [Betrokkene] verklaarde per week daarvoor € 100,- tot € 200,- te ontvangen. Met aftrek van de benzinekosten voor deze ritten betekent dit dat [betrokkene] per rit minimaal € 100, - zal hebben ontvangen. Uitgaande van het feit dat hij vanaf 4 jaar geleden tot 1 jaar geleden 1 maal per 2 weken heeft gereden en daar minimaal € 100,- voor kreeg, betekent dit dat [betrokkene] in 3 jaar tijd (26 weken per jaar x € 100,- = € 2.600,- per jaar) minimaal € 7.800,- ontving. Indien [betrokkene] het laatste jaar 1 keer per week reed en daar minimaal € 100,- voor kreeg betekent dit dat hij in dat jaar minimaal € 5.200,- ontving. In totaal zou [betrokkene] in 4 jaar tijd een bedrag van minimaal € 13.000,- hebben ontvangen.
Op de rekening courant van [betrokkene], rekeningnummer [001], is een geldbedrag van € 35.578,76 gestort. Het is niet aannemelijk dat het geld voor de gereden ritten op deze rekening is gestort, daar [betrokkene] verklaarde per week betaald te krijgen. De op deze rekening gestorte bedragen bleken voorts grotere bedragen te betreffen dan [betrokkene] doorgaans kreeg voor zijn gereden ritten. [Betrokkene] had geen verklaring voor deze stortingen. Het is aannemelijk dat dit geld afkomstig is uit strafbare feiten. In totaal hebben de gereden ritten en de stortingen op zijn rekening hem € 48.578,76 opgeleverd.
De kosten van de betalingen van huurauto's, in totaal € 14.842,98, kunnen worden aangemerkt als beroepskosten en kunnen derhalve worden afgetrokken van het wederrechtelijk voordeel. Het totale wederrechtelijk voordeel kan derhalve bepaald worden op: € 33.735,78 (€ 48.578,76 - € 14.842,98).
3. Geschriften behorende bij het proces-verbaal met nummer 0242/007-03 van 6 november 2003, zijnde kopieën van rekeningoverzichten van de betaalbankrekening met nummer [001], periode maart 2001 tot en met maart 2003, in het dossier genummerd als bijlage E2, inhoudende:
Een kasstorting op 15 januari 2002 van € 3.040,33. Een kasstorting op 7 maart 2003 van € 3.500,-. Een contante storting van € 7.000,-. op 7 maart 2003."
3.4. Vooropgesteld moet worden dat ingevolge art. 511a, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv, waarin art. 359 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, de uitspraak van een Hof op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud dient te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend (vgl. HR 16 januari 1996, LJN AD2463, NJ 1997/405).
3.5. De elf in het middel bedoelde kasstortingen op de rekening-courant van de betrokkene, gedaan in de periode van maart 2001 tot en met februari 2003, heeft het Hof blijkens het tweede bewijsmiddel ontleend aan pagina 19 e.v. van het financieel rapport met nummer 0242-007-03 van 10 november 2003 met bijlagen. Daarmee heeft het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het de elf kasstortingen heeft ontleend.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot contante stortingen op 7 maart 2003 ten bedrage van € 3.500,- en € 7.000,-.
4.2. Blijkens het gebezigde bewijsmiddel 3 heeft het Hof de in het middel bedoelde stortingen ontleend aan in bijlage E2 bij het proces-verbaal met nummer 0242/007-03 van 6 november 2003 gevoegde rekeningoverzichten van de betaalbankrekening met nummer [001], periode maart 2001 tot en met maart 2003. Daarmee heeft het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die stortingen heeft ontleend.
4.3. Het middel is vruchteloos voorgesteld.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 33.735,78.
6. Beoordeling van de overige middelen
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 30.362,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 11‑01‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 9 december 2008 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 33.735,78 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bestreden uitspraak niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
4.
Het bestreden arrest houdt onder de kop ‘schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ — voor zover relevant — als overweging van het hof in:
‘De veroordeelde heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het stelen van onder meer poststukken, bankpassen en andere waardepapieren uit brievenbussen, met welke stukken vervolgens financiële criminele handelingen werden verricht. Veroordeelde had als taak andere deelnemers aan de criminele organisatie, onder wie [betrokkene 1], rond te rijden, de poststukken in ontvangst te nemen van ‘ronselaars’ en deze ter beschikking te stellen aan de leider van de criminele organisatie.
De raadsman heeft in hoger beroep betoogd dat veroordeelde weliswaar heeft verklaard dat hij vier jaar lang voor [betrokkene 1] heeft gereden, maar dat hij slechts de laatste vijftien maanden heeft gereden in het kader van strafbare activiteiten en daarvóór als vriendendienst. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat in de periode van 7 maart 2001 tot en met 15 februari 2002 sprake is geweest van soortgelijke feiten zoals bewezen verklaard bij voormeld vonnis van de rechtbank van 6 mei 2004, zodat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel geldstortingen gedaan in die periode op rekening van de veroordeelde buiten beschouwing dienen te blijven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is vast komen staan dat vanaf 7 maart 2001 duizenden euro's contant op de rekening-courant van veroordeelde zijn gestort en dat ten laste van deze rekening, rekeningen (schulden) op naam van [betrokkene 1] werden betaald en auto's werden gehuurd. De herkomst van deze stortingen is niet duidelijk geworden. De veroordeelde heeft hiervoor ook geen aannemelijke verklaring gegeven. Het betoog van de raadsman dat de herkomst van deze stortingen wel te herleiden is, aangezien de veroordeelde geld uitleende, dat contant aan hem werd terugbetaald en door hem weer op zijn eigen rekening werd gestort faalt, nu uit de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van respectievelijk 26 oktober 2006 en 28 oktober 2008, is gebleken dat het hier telkens slechts om een paar honderd euro ging. Het hof is van oordeel dat, nu de stortingen in de desbetreffende periode niet te herleiden zijn tot een rechtmatige bron en de omstandigheden waaronder deze geldbedragen zijn gestort niet anders zijn dan de omstandigheden tijdens de periode na 15 februari 2002, voldoende aannemelijk is dat deze stortingen afkomstig zijn uit soortgelijke strafbare feiten en als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt.
De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 19 mei 2004 overwogen dat niet is gebleken van kasstortingen van € 3.040,33 op 15 februari 2002 en van € 3.500,- op 1 maart 2003. Het hof heeft de genoemde bedragen echter aangetroffen in het dossier en wel gedateerd op 15 januari 2002 en 7 maart 2003. Voorts heeft het hof een contante storting van € 7.000,- aangetroffen op 7 maart 2003. Nu deze bedragen evenmin te herleiden zijn tot een rechtmatige bron zullen zij ook meegenomen worden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof komt vervolgens tot de volgende optelling:
Totaal | € | 42.578,76 |
7-3-2001 | € | 1.232,80 |
26-5-2001 | € | 2.268,90 |
25-9-2001 | € | 654,85 |
15-1-2002 | € | 3.040,33 |
9-9-2002 | € | 7.300,00 |
14-10-2002 | € | 981,88 |
15-11-2002 | € | 7.500,00 |
10-12-2002 | € | 600,00 |
8-1-2003 | € | 1.000,00 |
29-1-2003 | € | 2.500,00 |
14-2-2003 | € | 2.000,00 |
26-2-2003 | € | 3.000,00 |
7-3-2003 | € | 3.500,00 |
7-3-2003 | € | 7.000,00 |
Het hof zal bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de berekening gehanteerd in het Financieel Rapport van 6 november 2003 (met bijlage), opgemaakt door [verbalisant 1], financieel rechercheur bij het Bureau Financieel Economische Recherche van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (verder: het Financieel Rapport). Deze berekening komt de veroordeelde tegemoet in die zin dat daarbij wordt uitgegaan van een periode van 3 jaar waarbij de veroordeelde 1 maal per 2 weken heeft gereden en daar telkens € 100,- voor heeft gekregen. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 7.800,-.
De veroordeelde heeft toegegeven het laatste jaar vaker voor [betrokkene 1] te hebben gereden. In de berekening komt dit tot uitdrukking door ervan uit te gaan dat veroordeelde 1 maal per week heeft gereden tegen betaling van € 100,-, hetgeen neerkomt op 52 weken per jaar × € 100,-, ofwel € 5200,-.
In totaal heeft veroordeelde voor de ritten een beloning ontvangen van € 13.000,-
In het Financieel Rapport zijn de door veroordeelde gemaakte kosten van de betalingen van huurauto's vastgesteld op € 14.842,98. Deze vaststelling wordt door zowel de raadsman als de advocaat-generaal niet betwist. Het hof zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook uitgaan van de door veroordeelde gemaakte kosten van € 14.842,98.
Bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36e, lid 6 van het Wetboek van Strafrecht, de vordering van de benadeelde partij welke door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 5.519,53, in mindering brengen.
Gelet op het bovenstaande komt het totaal bedrag aan opbrengsten op € 55.578, 76. Hierop wordt in mindering gebracht een bedrag van € 21.362,51, zodat het totale voordeel wordt geschat op € 35.216,25.
(…)’
5.
In de aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging opgenomen:
- ‘1.
Het aan deze aanvulling verkort arrest als bijlage I aangehechte verkort strafvonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2004, met parketnummer 13/120037-03, in de strafzaak tegen de veroordeelde, voor zover niet vernietigd, en het als bijlage II aangehechte verkort Strafarrest van dit hof van 9 december 2008, met parketnummer 23-000214-05.
- 2.
Een geschrift, te weten een financieel rapport met nummer 0242-007-03 van 10 november 2003, opgemaakt door [verbalisant 1], financieel rechercheur bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, doorgenummerde pagina's 1 –27, met bijlagen.
Dit geschrift (pag. 19 e.v.) houdt, omtrent de veroordeelde onder meer in:
‘[Betrokkene] verklaarde dat hij 3 à 4 jaar voor de verdachte [betrokkene 1] reed, waarvan het laatste jaar vaker per week. [Betrokkene] verklaarde per week daarvoor € 100,- tot € 200,- te ontvangen. Met aftrek van de benzinekosten voor deze ritten betekent dit dat [betrokkene] per rit minimaal € 100,- zal hebben ontvangen. Uitgaande van het feit dat hij vanaf 4 jaar geleden tot 1 jaar geleden 1 maal per 2 weken heeft gereden en daar minimaal € 100,- voor kreeg, betekent dit dat [betrokkene] in 3 jaar tijd (26 weken per jaar × € 100,- = € 2.600,- per jaar) minimaal € 7.800,- ontving. Indien [betrokkene] het laatste jaar 1 keer per week reed en daar minimaal € 100,- voor kreeg betekent dit dat hij in dat jaar minimaal € 5.200,- ontving. In totaal zou [betrokkene] in 4 jaar tijd een bedrag van minimaal € 13.000,- hebben ontvangen.
Op de rekening courant van [betrokkene], rekeningnummer [001], is een geldbedrag van € 35.578,76 gestort. Het is niet aannemelijk dat het geld voor de gereden ritten op deze rekening is gestort, daar [betrokkene] verklaarde per week betaald te krijgen. De op deze rekening gestorte bedragen bleken voorts grotere bedragen te betreffen dan [betrokkene] doorgaans kreeg voor zijn gereden ritten. [Betrokkene] had geen verklaring voor deze stortingen. Het is aannemelijk dat dit geld afkomstig is uit strafbare feiten. In totaal hebben de gereden ritten en de stortingen op zijn rekening hem € 48.578,76 opgeleverd.
De kosten van de betalingen van huurauto's, in totaal € 14.842,98, kunnen worden aangemerkt als beroepskosten en kunnen derhalve worden afgetrokken van het wederrechtelijk voordeel. Het totale wederrechtelijk voordeel kan derhalve bepaald worden op: € 33.735,78 (€ 48.578,76 − € 14.842.98).’
- 3.
Geschriften behorende bij het proces-verbaal met nummer 0242/007-03 van 6 november 2003, zijnde kopieën van rekeningoverzichten van de betaalbankrekening met nummer. [001], periode maart 2001 tot en met maart 2003, in het dossier genummerd als bijlage E2, inhoudende:
Een kasstorting op 15 januari 2002 van € 3.040,33. Een kasstorting op 7 maart 2003 van € 3.500,-.Een contante storting van € 7.000,-, op 7 maart 2003.
‘Nadere bewijsoverweging
Het hof merkt op dat in het verkort arrest van 9 december 2008 driemaal een kennelijke verschrijving heeft plaatsgevonden. Op pagina 3 van het arrest is sprake van een Financieel Rapport van 6 november 2003, dat moet zijn 10 november 2003. Op pagina 4 van het arrest staat vermeld dat een bedrag van € 21.362, 51 in mindering wordt gebracht; dat moet zijn een bedrag van € 20.362,51. Deze verschrijving heeft gelet op de matiging zoals aangegeven in de 4e alinea van pagina 4, geen nadelig gevolg voor de veroordeelde. Voorts heeft het hof op pagina 5 van het arrest aangegeven dat het arrest is uitgesproken op 11 november 2008. Dit moet zijn 9 december 2008. Ook deze verschrijving heeft geen nadelig gevolg voor de veroordeelde.’’
6.
Wat betreft de door het hof als bewijsmiddel 1 gebezigde uitspraken merk ik het volgende op. Het hof verwijst daarbij enkel naar het verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 6 mei 2004, met parketnummer 13/120037-03, in de strafzaak tegen verzoeker (voor zover dit vonnis niet is vernietigd) en het verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 9 december 2008, met parketnummer 23-000214-05, in de strafzaak tegen verzoeker (zie onder 5). Uit de omstandigheid dat het hof niet verwijst naar de aanvullingen op voornoemd vonnis en arrest, leid ik af dat het hof niet heeft bedoeld — wat wel het geval was in de zaken die hebben geleid tot de arresten HR 19 maart 1996, LJN AD2509, NJ 1997/60 en HR 5 juli 2005, LJN AT5797 — de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontlenen aan de bewijsmiddelen die in de hoofdzaak zijn gebruikt.
7.
Het hof heeft het verkort strafvonnis van de rechtbank Amsterdam, voor zover niet vernietigd, en het verkort strafarrest van het gerechtshof Amsterdam als bewijsmiddel gebruikt, met de kennelijke bedoeling te doen blijken dat
- i.
aan de ontnemingsuitspraak een veroordeling in de zin art. 36e Sr ten grondslag ligt (nl. een veroordeling wegens deelname aan een criminele organisatie zoals door het hof omschreven in zijn onder 4 weergegeven overweging);
- ii.
sprake is van een aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering die, zoals het hof heeft overwogen (zie onder 4), ingevolge art. 36e, zesde lid, Sr, in mindering moet worden gebracht op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.1.
8.
Het verkort strafvonnis van de rechtbank Amsterdam, inhoudende de aan de ontnemingsbeslissing ten grondslag liggende veroordeling alsmede de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5519,43, is aan de aanvulling op de bestreden uitspraak gehecht. Voor zover het middel klaagt dat de inhoud van dit vonnis niet in het bestreden arrest is opgenomen mist het feitelijke grondslag. Wat betreft het verkort strafarrest van het hof Amsterdam, waaraan het hof tevens refereert, merk ik op dat dit arrest niet aan de aanvulling is gehecht, maar dat het hof abusievelijk aan de aanvulling heeft gehecht het thans bestreden verkort ontnemingsarrest. Deze misslag behoeft niet tot cassatie te leiden aangezien uit 's hofs onder 4 weergegeven overweging alsmede 's hofs verwijzingen onder bewijsmiddel 1, kan worden afgeleid dat het strafvonnis van de rechtbank niet is vernietigd ten aanzien van de door rechtbank genomen beslissing over de vordering van de benadeelde partij en voorts voldoende duidelijk is dat de veroordeling die aan de voordeelontnemingsuitspraak ten grondslag ligt in hoger beroep niet is komen te ontvallen.
9.
Het middel is wel gegrond voor zover het klaagt dat het hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft aangegeven waaraan het de stortingen op de rekening-courant van verzoeker ontleent.
10.
Uit 's hofs onder 4 weergegeven overweging blijkt dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat onder meer is gebaseerd op een totaal van veertien stortingen op de rekening-courant van verzoeker. Het hof heeft onder bewijsmiddel 3 ten aanzien van drie stortingen (de kasstorting ad € 3.040,33 op 15 januari 2002, de kasstorting ad € 3.500,- op 7 maart 2003 en de contante storting ad € 7.000,- op 7 maart 2003) aangegeven aan welk bewijsmiddel het deze feiten ontleent, nl.: geschriften behorende bij het proces-verbaal met nummer 0242/007-03 van 6 november 2003, zijnde kopieën van rekeningoverzichten van de betaalbankrekening met nummer [001], over de periode maart 2001 tot en met maart 2003. De resterende elf stortingen, die ook in de periode van maart 2001 tot en met maart 2003 zijn gedaan, zijn kennelijk eveneens ontleend aan voornoemd bewijsmiddel; maar het is aan het hof om met voldoende mate van nauwkeurigheid het bewijsmiddel aan te geven waaraan het redengevende feiten en omstandigheden ontleent. Het middel is dus terecht voorgesteld.
11.
Het tweede middel, dat klaagt over de onbegrijpelijkheid van 's hofs vaststellingen met betrekking tot de kasstortingen op 7 maart 2003 (zie bewijsmiddel 3), behoeft, gezien de uitkomst van het eerste middel, geen afzonderlijke bespreking.
12.
Het derde middel behelst ten eerste de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat de door verzoeker gemaakte benzinekosten ad € 20,= per rit in mindering moeten worden gebracht op het verkregen voordeel.
13.
Daarnaast klaagt het middel dat het hof, hoewel het heeft overwogen dat ten laste van de rekening-courant van verzoeker rekeningen (schulden) op naam van [betrokkene 1] zijn betaald, ten onrechte heeft nagelaten de desbetreffende geldbedragen in mindering te brengen op het voordeel dat verzoeker heeft verkregen.
14.
Ik begin met de bespreking van de tweede klacht. Indien het middel bedoelt te klagen dat de betaalde rekeningen (schulden) kostenposten betreffen die voor aftrek in aanmerking komen, merk ik op dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof, en met name het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 28 oktober 2008, niet blijkt dat de raadsman van verzoeker ten aanzien van deze ‘uitgaven’ een kostenverweer heeft aangevoerd. Dit verweer kan ook niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.
15.
Indien het middel echter voor ogen heeft dat het geldbedrag dat aan rekeningen (schulden) op naam van [betrokkene 1] is betaald in mindering moet worden gebracht op het voordeel dat verzoeker heeft verkregen, omdat dit geldbedrag ten goede is gekomen aan [betrokkene 1] en niet aan verzoeker, merk ik op dat de geldbedragen die op verzoekers rekening-courant zijn gestort het door hem genoten voordeel belichamen. De omstandigheid dat die geldbedragen vervolgens zijn aangewend om onder meer rekeningen/schulden op naam van [betrokkene 1] of een ander af te lossen dient te gelden als een besteding van dat voordeel en betekent dus niet dat het voordeel niet door verzoeker is verkregen.
16.
Dan nog de benzinekosten. Het middel miskent dat de rechter alleen dient te responderen op verweren die hij niet volgt. Uit bewijsmiddel 2 volgt dat het hof de verdediging voldoende tegemoet is gekomen in haar verweer over de in mindering te brengen benzinekosten per rit. Dit bewijsmiddel houdt immers in:
‘[betrokkene] verklaarde dat hij 3 à 4 jaar voor de verdachte [betrokkene 1] reed, waarvan het laatste jaar vaker per week. [betrokkene] verklaarde per week daarvoor € 100,- tot € 200,- te ontvangen. Met aftrek van de benzinekosten voor deze ritten betekent dit dat [betrokkene] per rit minimaal € 100,- zal hebben ontvangen. (…)’
17.
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
18.
Het vierde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden ontoereikend is gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk is.
19.
Het arrest houdt — voor zover hier van belang — als overweging van het hof in:
‘De raadsman heeft in hoger beroep betoogd dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM; hij voert daartoe aan dat tussen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 19 mei 2004 en de datum waarop het hof uitspraak zal doen meer dan 4 jaar is verlopen. De raadsman verzoekt het hof om deze reden de hoogst toelaatbare korting toe te passen op het bedrag dat veroordeelde mogelijk aan de staat zal moeten betalen.’
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
‘De rechtbank heeft op 19 mei 2004 vonnis gewezen. Daartegen is namens de veroordeelde op 1 juni 2004 hoger beroep ingesteld. De behandeling van het hoger beroep vond plaats tijdens de terechtzittingen van 25 oktober 2005, 16 maart 2006, 6 juni 2006, 26 oktober 2006, 27 november 2006 en 28 oktober 2008. Het hof stelt vast dat de ontnemingszaak tegen verdachte in hoger beroep vanaf het instellen van het hoger beroep tot heden ruim 4 jaar en 6 maanden heeft geduurd waarmee de redelijke termijn is overschreden. De vertraging die is opgelopen tijdens de behandeling in hoger beroep komt doordat de steeds opgeroepen getuigen niet te traceren waren, waardoor het onderzoek ter terechtzitting vele malen is geschorst. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden het opgetreden tijdsverloop rechtvaardigen. Het hof zal derhalve geen consequenties verbinden aan deze overschrijding van de redelijke termijn.’
20.
Het middel berust op een verkeerde lezing van 's hofs motivering, indien het klaagt dat de motivering innerlijk tegenstrijdig is omdat het hof enerzijds overweegt dat het tijdsverloop in de zaak te rechtvaardigen is, maar anderzijds vaststelt dat de redelijke termijn is overschreden.
21.
Met zijn overweging dat ‘de ontnemingszaak tegen verdachte in hoger beroep vanaf het instellen van het hoger beroep tot heden ruim 4 jaar en 6 maanden heeft geduurd waarmee de redelijke termijn is overschreden’ bedoelt het hof dat de termijn van twee jaren waarbinnen het hof behoudens bijzondere omstandigheden uitspraak zal moeten doen2. is overschreden en niet, zoals het middel kennelijk begrijpt, dat de tijd die de zaak heeft geduurd onredelijk is. Met zijn oordeel dat geen consequenties verbonden zullen worden aan de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat de omstandigheid dat de ontnemingszaak niet binnen de termijn van twee jaren is afgerond i.c. niet betekent dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden, nu zich bijzondere omstandigheden voordoen die het tijdsverloop in de zaak rechtvaardigen.
22.
Daarnaast wordt erover geklaagd dat het oordeel van het hof dat het tijdsverloop in de zaak te rechtvaardigen is onbegrijpelijk is, omdat het hof met dit oordeel lijkt te miskennen dat het opgetreden tijdsverloop mede is te wijten aan het feit dat de zaak pas zestien maanden na het instellen van het hoger beroep voor het eerst ter terechtzitting is aangebracht, alsook dat tussen de laatste twee behandelingen van de zaak ter terechtzitting een termijn van acht maanden is verstreken.
23.
Voorop moet worden gesteld dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat alleen kan worden onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.3.
24.
Zoals het middel stelt, kunnen zich meerdere feiten en omstandigheden voordoen die tezamen tot een lange(re) duur van de zaak hebben geleid. De waardering van die feiten en omstandigheden is, voor zover het gaat om de vraag of zij het totale tijdsverloop in de zaak rechtvaardigen, echter aan het hof. Het hof heeft i.c. geoordeeld dat het tijdsverloop van vier jaren en zes maanden gerechtvaardigd is, doordat de opgelopen vertraging met name is te wijten aan de omstandigheid dat de steeds opgeroepen getuigen niet te traceren waren, waardoor het onderzoek ter terechtzitting vele malen geschorst moest worden. Dit oordeel van het hof is in het licht van hetgeen in de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof is vastgesteld omtrent het verloop van de behandeling van de zaak niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
25.
Het vijfde middel klaagt dat art. 6, eerste lid, EVRM in cassatiefase is geschonden, doordat de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad is overschreden.
26.
Namens verdachte is op 17 december 2008 beroep in cassatie ingesteld. De processtukken zijn op 3 september 2009 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat de zes maanden termijn waarbinnen de stukken naar de Hoge Raad moeten worden ingezonden is overschreden. Het middel klaagt terecht. Ambtshalve merk ik op dat ook de termijn van twee jaren waarbinnen de Hoge Raad uitspraak zal doen inmiddels is overschreden. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen kan, indien het komt tot oplegging van een betalingsverplichting, rekening houden met de termijnoverschrijding in cassatie.
27.
Het zesde middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 25 oktober 2005, in strijd met het bepaalde in art. 327 Sv, niet is ondertekend.
28.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 25 oktober 2005, dat op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad is toegezonden, is in het geheel niet ondertekend. Derhalve mist dit proces-verbaal rechtskracht. Het middel slaagt.
29.
Gronden, anders dan de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing van de zaak naar het hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2011
Vgl. HR 9 september 1997, LJN ZC9559, NJ 1998/90, waar het hof het afschrift van het in de hoofdzaak gewezen verkort vonnis voor het bewijs heeft gebezigd teneinde aan te geven dat en ter zake van welk strafbaar feit de betrokkene was veroordeeld. Uit HR 9 januari 2001, LJN ZD2215 volgt dat de veroordeling die aan de ontnemingsbeslissing ten grondslag ligt echter niet uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen behoeft te blijken. Art. 511f Sv heeft — zo overwoog de Hoge Raad — alleen betrekking op de basis van de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 36e Sr. Voldoende is dat de uitspraak in een voordeelontnemingszaak blijk geeft van een veroordeling wegens een strafbaar feit. Uit de overwegingen van de Hoge Raad in HR LJN ZD2215 kan worden afgeleid dat aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen die door de rechter in mindering zijn gebracht op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, niet uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen dienen te blijken. Wel moet de ontnemingsuitspraak mijns inziens blijk geven van de in mindering gebrachte vordering.
HR 17 juni 2008, LJN DB2578, NJ 2008/358, rov. 3.16.
HR NJ 2008/358, rov. 3.7.